dien eenen niet voorbijga. Er is dan ook niet de minste reden, aan enquête's als deze geen deel te nemen, mits men maar zonder zelfverblinding erkent, dat de eenige zin hiervan in ijdelheid is gelegen, en dat men aandacht voor litteraire kunst vraagt van een publiek, dat helaas uit zichzelf die aandacht niet heeft.
Dit moest mij van het hart, eer ik tot de beantwoording der mij gestelde vragen overga.
* * *
1. Op de eerste vraag zou het eigenlijk gepast zijn, met een plechtstatig gezicht te antwoorden: ‘uit diepen aandrang’, ‘omdat ik niet anders kòn’ e.d. Maar dit geldt zoo klaarblijkelijk voor èlk boek, dat het drukken waard is, dat ik er mij met deze banaliteit niet van af wil maken. Vele prachtige boeken zijn uit puur geldgebrek geschreven, terwijl toch voor den auteur die bedoelde innerlijke noodzaak onder het schrijven ontstond. Men moet dus onderscheiden tusschen aanleiding, drijfveer, beweegreden aan den eenen kant, en aan den anderen kant de diepere oorzaak, die altijd het scheppend kunstenaarschap is.
Mijn eerst gepubliceerde werkje was een essay, en zonder hier in de bekende strijdvraag te willen treden, of en in hoever de essay als een vorm van kunst is te beschouwen, meen ik voor mij ten deze gerust alle hoogere motieven van scheppingsdrang te mogen uitschakelen. Waarmede ik niet zeggen wil, - en hier kom ik gaarne met mezelf in tegenspraak - dat het beter ongeschreven had kunnen blijven.
Mijn in 1915 verschenen brochure, herdruk van een in 1914 gepubliceerd en, naar ik meen, in 1912 geschreven Nieuwe Gids-opstel, behandelde het probleem van de Joden in de moderne letterkunde, en de aanleiding daartoe vond ik in de uitvoerige debatten en polemieken, die het tijdschrift ‘Die Kunstwart’ aan een onderzoek van hetzelfde vraagstuk had gewijd. Mijn boekje deed nogal