| |
| |
| |
Fragment uit ‘De stralenbundel’ (nog niet verschenen)
M.M. Stiemens-Hopman (Een doktersvrouw uit het Zuiden)
Is het zoo moeilijk, Malene, alleen te leven in het mooie, verre land? Wil je voor vandaag dan weer mijn kleine meisje wezen en naar oude vertelsels luisteren. Weet je nog wel, hoe je vroeger in elkaar kon hurken voor de haard in Vader's kamer, als November kwam met storm en regen en die eene ijzerdraad in 't klimop om het raam, die we nooit ontdekken konden, zoo'n spookachtig geluid bleef maken? Wees vandaag maar weer dat kleine meisje en leg je kopje met zijden krullen tegen me aan. Nou neem ik je kleine ronde kin in mijn handen en ga verhalen van den tijd, toen je Overgrootvader en -moeder nog leefden. Zoo heerlijk en innig alles toen was, Malene, als ik ervan vertellen ga, is het, alsof ik een dierbaar boek opensluit. Wat was mij het liefste, de tuin, het huis, de bewoners? Een sprookjesslot kon geen grooter schoonheid bevatten.
Het Huis lag aan een zandweg en we moesten langs een schilderachtig wit hutje gaan, om het te bereiken. Dat hutje had één klein raam, groen omlijst. Voor dat raam stond, geleid tegen latwerk de Schat van het huis, een groote, breed uitgegroeide fuchsia. Die fuchsia bloeide den heelen zomer met veel rood- en paarse bloemen. Ik dacht niet anders, of die plant had daar altijd gestaan en zou er ook eeuwig blijven. Wat goed, dat we herinnering hebben, Malene, als ik nu denzelfden weg ging, zou ik geen wit hutje en geen wonder-fuchsia vinden, maar in mijn herinnering sluit ik een lade open en ligt het beeld van den zonneweg
| |
| |
voor mij, het witte huisje is met wingerd omrankt, de bloem bloeit en in de deuropening staat een kleine, kromgegroeide vrouw, die weduwe Lathé heet en breit aan een grijze sok voor Marinus, haar zoon.
In de bloemen van de fuchsia zat paarse inkt, daar konden we echt mee schrijven, al werden de letters wat bleek. We vroegen om de afgevallen bloemen en doopten er onze kroontjespennen voor het vacantiewerk in.
Naast het hutje, wat verscholen aan een drassigen binnenweg, waar kervel en stinkende gouwe groeide, stond een oude schuur. Daarin leefden een paar varkens, geiten en een magere, zinnige poes. De poes sliep in een wan. Die allen waren mijn vrienden. Ook de oude kersenboom, waaraan harde, gele knapkersen hingen, die mij m'n eerste, bewuste pijn bezorgden, toen ik er eens te veel van kreeg voor mijn kindermaag.
Op de schuur volgde na een haag van sparren het inrijhek naar Grootvader's huis. Als ik aan den ingang van den tuin op mijn teenen ging staan, kon ik Grootmoeder's zwart kanten mutsje juist zien, van de serre uit hield Grootmoeder een wakend oog over haar kleinkinderen en breidde ondertusschen het eene kunstige spreielapje na het andere.
Je houdt zooveel van je kamer, hier thuis, Malene, met al je eigen dingen, die nooit verzet en nooit verhangen mogen worden. Zoo ging het mij met m'n slaapkamertje in Grootvader's huis. In de gang beneden was een deur met glimmend koperen knop. Als die open ging werd een hooge trap zichtbaar, waarop een angstig nette looper lag, die nooit scheen te slijten en nooit vuil werd, zooals bij ons, als jij en de broertjes er den heelen dag op en afholden met tuinbeenen. Als je die hooge trap opgeklommen was stond je op een overloop, waar 't zoo heerlijk naar vruchten en oude boeken rook, en waar veel belangrijke dingen voor kinderen waren, koffers met partij-japonnen van de tantes erin, een hoededoos met overgehouden nooten van 't vorig jaar, een versleten kamerbiljart, met de hand geborduurde pluche-gordijnen en nog heel veel meer. Aan beide zijden
| |
| |
van 't portaal was een trapje van drie treden. Het eene leidde naar de kamer van den vroeggestorven oom, waar het wat nuchter was van aan-kantheid en fel licht en ook een klein beetje griezelig voor een nog niet met den dood vertrouwd kind. Dood - nou ja, een rups lag wel eens platgetrapt, een vogeltje vloog zich dood tegen de serredeur en lag stil in een sigarenkistje met watten, maar een dood mensch, dat was zoo iets heel verafs en onbegrepens....
Maar het andere trapje op! Wit was de deur, wit, rose en groen het bloemebehang, wit de gordijnen van mijn ledikant. Voor het raam spreidde een goede, oude linde haar takken, als ik op mijn knieën lag, kon ik den zandweg zien, waar ieder levend wezen, dat voorbijging, wel haast een bekende van mij was. Kea, buurman's hond met de gebroken en nooit gezette linker voorpoot, vrouw Dekker en 't melkjuk, Jansen-Post, een dikke tasch op zijn rug vol brieven en pakjes, de tweelingen Adink, de een een rond tonnetje, de ander broodmager, en dan de kippen van boer Pieper, met hun rouwjurkjes aan, Kuifje, Stippelstaart, Naakthals!
Lag ik 's avonds schoongewasschen in mijn bed, dan stroomde zoete bloem- en bladgeur naar binnen en leek mijn wereldje het Paradijs. Mijn oogen zagen naar de schilderij, door Moeder zelf van wol gemaakt, een roode, een rose en een witte roos, in een goud lijstje achter glas gezet. Die rozen kon je met menschen vergelijken, zei Juf eens, ik wou dan zelf graag het witte menschekind wezen, dat had zoo'n bijzondere uitdrukking en verschool zich onder de andere twee, die wat groot en opzichtig waren.
Mijn dagen zijn nu zoo overvol en roerig, als ik 's avonds moe in bed stap, slaap ik al, voor ik mijn holletje gevonden heb. Ik vergeet soms, naar den hemel te zien en droom vóór ik 't weet. Maar midden in den nacht kan ik dikwijls wakker worden, nerveus, gejaagd, ‘hoe zal morgen zijn, kom ik klaar, wat heb ik gister allemaal vergeten?’ Dan laat ik 't beeld van 't oude kamertje verschijnen. Op de tafel brandt weer het lichtje in de kleine wekkerklok met de
| |
| |
Romeinsche cijfers, in haar ledikant ligt een klein meisje wakker.
Ze vindt het heerlijk, alleen wakker te wezen met al haar gedachten over gisteren, toen ze van Grootvader een eigen, kleinen tuin gekregen heeft in zijn tuin, met heusche paden en perkjes erin, met al haar gedachten over morgen, als ze met Overkamp de kippen en konijnen voeren mag, de bloemen gieten, de kristallen vaas met rozen en réséda's vullen, als ze 's avonds voor het slapen gaan, nog even op de bank van het Myladyboschje mag zitten, niets zeggend, maar zoo volmaakt, zoo vredig gelukkig met die wijde wereld om zich heen, waarin de muggen dansen, de glanstorren over de dennenaalden loopen, en een eekhoorntje van boom tot boom springt met kraakgeluid in de takken..
Elke dag, elk uur, vol zomergeur, een lange zomer in het Paradijs, en in 't verschiet een volgend jaar met een nieuwe, groote vacantie. Er zijn geen zorgen, geen moeilijkheden, het leven is als de lichte zandweg bij Grootvader's huis, en overal langs het pad staan bloemen welig te bloeien.
Ik voel dan in den nacht mijn gejaagdheid verdwijnen, ik kan stil blijven liggen, ik laat mijn kussen met rust en slaap zachtjes in.
Malene, bestaat in ons huis voor jou niet datzelfde kamertje en zou je met dat beeld voor oogen, het leven in Rome dan niet aankunnen?
Na een paar malen een ‘Onder de Streep’ in het Handelsblad geschreven te hebben, werd ik ontdekt door Elis. M. Rogge, die mij, zonder dat ik het wist, aanbeval bij de uitgevers van Holkema en Warendorf, toen zij een schrijfster zochten voor een boek, ongeveer gelijk van inhoud als ‘Comment élever nos jeunes filles’ van Madame Léon Daudet. De vraag der uitgevers kwam op een dag, dat ik alleen thuis was, ik voelde er direkt veel voor en wist, speciaal mijn man een groot genoegen te doen, door
| |
| |
grooter werk onder handen te nemen dan mijn Handelsbladregels. Bij zijn thuiskomst had ik mijn toestemmend antwoord al op de post gedaan.
‘Meisje’ noemde ik mijn boek, ik schreef het zoo zonnig mogelijk als reactie na den oorlogstijd. Het boek oogstte meer succes, dan mijn uitgevers of ik van deze eersteling verwacht zullen hebben.
Na ‘Meisje’ volgde ‘Vrouw’, dan ‘Jongen’. Voor het laatste ontbrak mij al tijd, eigenlijk kreeg ik er maar één week voor, waarin ik mij op de Caroline-Hoeve achter Ellecom terugtrok. Ik heb daarna mijzelf beloofd, nooit meer in zulk tempo te werken. Mijn leven is overbezet, ik ben hoofd van de Nazorgwerkplaatsen, die in nauw arbeidsverband staan tot het sanatorium voor vrouwelijke t.b.c.-patienten te Gennep, waarvan mijn man directeur-geneesheer is. In mijn boekje ‘Zonlichtheide’, heb ik getracht, geïdealiseerd onzen gezamenlijken arbeid weer te geven.
Voor liefhebberijen heb ik weinig gelegenheid. Ik ben dankbaar, dat ik buiten woon en alle heerlijkheid van het buitenleven mijn deel is. Ik zou graag mijn boek Stephan Holdert, waaraan ik al langer dan een jaar bezig ben, afschrijven en mijn Stralenbundel uitgeven.
Zonlichtheide is al voor een deel werkelijkheid geworden. Ik hoop, dat het voor onzen dood nog tot grooteren omvang zal komen en velen tot geluk wezen zal, en dat de kunstnijverheid, die onze patienten beoefenen, steeds op hooger peil zal komen te staan.
Ik houd van den nieuwen tijd, al heb ik de periode, waarin mijn jeugd viel, ook innig liefgehad. Ik pas mij makkelijk aan en blijf niet staan, bij wat noodzakelijkerwijze voorbij moest gaan.
Ik geloof, dat uit al het hartstochtelijk zoeken en streven van deze jaren een betere toekomst zal geboren worden, waarin meer gelijke kansen op ontwikkeling en vrijheid voor allen naar voren zullen komen.
|
|