van Strawinsky nog te zwijgen, zou de muzische stroom wellicht niet zijn verzand.
Na mijn trouwen, toen ik 26 was, kwam de liefde tot de litteratuur krachtig boven. Ik was reeds begonnen met pogingen in proza onder schuilnaam; nu ging ik gedichten publiceeren, die zeer rhetorisch zijn, maar waarvan het schrijven voor mij een noodzakelijkheid is geweest, want een stijl vormt zich op weerstanden. Langzaam, via essay en novelle, kwam ik terug tot mijn oude liefde, het verhaal van lange adem. Want altijd, in welke ‘periode’ ook, is dit mijn ideaal gebleven: het schrijven van een meer omvangrijk, architectonisch opgebouwd, zingend geheel van taal.
Maar vreemd genoeg kon ik mijn ‘onderwerp’ niet vinden. De aandrang tot schrijven werd acuut, maar over het ‘wat’ bleef ik in het onzekere. Tot ik me eindelijk ‘bevrijdde’ door te beginnen aan een verhaal zonder eenige pretentie, dat nauw aansloot bij het mij bekende. Kon ik werkelijk schrijven en zat er iets in het onderwerp, dan zou, meende ik, de ‘vlucht’ vanzelf wel komen. Het resultaat is mijn roman ‘Koningskinderen’: een lange taxibaan met een korte vliegtocht tot besluit. Toch heb ik met innig genoegen aan dit boek gewerkt en wellicht hebben de lezers dat gevoeld.
Dat het boek een ‘Christelijke’ roman is geworden, spreekt vanzelf. En omdat het voortreffelijke van een Christen boven een niet-Christen niét bestaat in wat hij van zichzelf heeft, heb ik er geen belang bij, mijn geloofsgenooten mooier voor te stellen dan zij zijn, terwijl ik ze daarentegen te veel genegen ben om ze te chargeeren. Ik zeg in mijn boek, ook tegen niet-geloovigen: Kijk, zoo zijn we nu; van huis uit als gij, maar toch totaal anders gericht. Er staat Iemand achter ons.
Die laatste gedachte hoop ik in een nieuw boek uit te werken. Ik zou graag een werk willen geven, dat, nationaal gezien, loskomt uit het kader van de traditioneele gezins-roman en, Christelijk gezien, de ‘apologetiek’ durft