| |
| |
| |
Herman Robbers
Mijne Heeren van de Boekenweekcommissie!
Mij er toe zettende één uwer vragen te beantwoorden, vraag ik mijzelf in de eerste plaats af: welke zal ik kiezen? Er is er eigenlijk géén bij, die mij bizonder ter beantwoording aanlokt! De eerste vier zijn van zóózeer persoonlijken aard, en de vijfde (‘Hoe denkt u over onzen modernen tijd’)? Ja, dat is wel een vraag, die in staat is véél bij een denkend mensch in beweging, beroering te brengen, maar met zulke vragen moet men toch liever bij een filosoof, een econoom of politicus aankomen dan bij een romanschrijver. Vraagt u dit aan onze tegenwoordig zoo talrijke ‘essayisten’! Een romanschrijver is nu eenmaal iemand die denkt in romans, in verhalen. Zoodra ik mij ‘er in denk’ dat ik u zou willen mededeelen, hoe ik over ‘onzen modernen’ tijd denk, zie ik in mijn verbeelding figuren rijzen, die ik u zou willen beschrijven en wier geschiedenissen ik u zou willen vertellen. Den modernen jongen man, het moderne jonge meisje, den moedigen fascist en den edelen communist, den modernen dichter met zijn uilebril en zijn enorme tempo, den intelligenten sportheld en de typiste met sex-appeal.... neen, er valt heusch niet aan ‘te denken’, mijn tempo is er niet modern genoeg voor, ik zou u te lang aan de praat houden!
Weet u wat, het beste zal maar zijn dat ik de eerste-de-beste van uw vragen kies: ‘Hoe kwaamt ge tot het schrijven van uw eerste boek’. Dat is al dikwijls ‘gevraagd’, en niemand heeft er nog ooit met juistheid en zekerheid op kunnen antwoorden, maar men kan er ten minste een beetje genoeglijk over boomen. Hoe men komt tot het schrijven van zijn eerste boek - boék nog wel! Hoe komt men ‘überhaupt’ tot schrijven? Weet iemand dat precies? Weet ik hoe ik er toe gekomen ben, als jongetje van
| |
| |
8 of 9 jaar, de verhalen die ik las in rijmende regels (zéér ongelijk van lengte!) over te vertellen? Ik heb er geen idee van! En later, op het Rotterdamsche gym, toen ik ‘vrije opstellen’ moest maken, hoe kwam ik er toen toe, al van die eerste opstellen geen ‘essays’ maar verhalen te maken? Ik herinner mij een verhaal over mijn eigen dood (een soort van droom!) en van hoe ik in de onderwereld voor een rechtbank kwam, waarachter al mijn leeraren - ik had hun gefingeerde namen gegeven - mij barsch ondervroegen. Ik herinner mij een ander, dat ‘Een verwoest leven’ heette, een verhaal van een jongen die door een meisje voor den gek gehouden wordt en nu zijn leven ‘verwoest’ acht - het was in ironischen toon geschreven; jammer dat ik dien toon later niet vaker meer teruggevonden heb, nietwaar? Er waren ook ettelijke ‘historische schetsen’ en er was een lang ironisch heldendicht, ‘De Schoolheld’, dat Pol de Mont, bij een zijner eerste bezoeken aan mijn vader (misschien wel door diens toedoen) te pakken kreeg en meenam, ik denk niét om er zich op te inspireeren!
In de hoogere klassen hadden wij natuurlijk onze club, onze ‘letterkundige vereeniging’, op de vergaderingen waarvan wij niet alléén herrie maakten en lange goudsche pijpen rookten, maar ook ‘letterkundige producten’ voordroegen. Ik heb er o.a. ‘Schetsen van het gymnasiale leven’ ten beste gegeven, die pas later, in Amsterdam, toen mijn jongere broer daar gymnasiast was, en op diens verzoek, in de Vox Gymnasii, of een dergelijk orgaan, werden gepubliceerd, als feuilleton - jaja!
Mijn eerste ‘boek’ was een bescheiden bundeltje van drie verhalen. Ik was intusschen al ‘in de twintig’ geworden, voelde mij dus oud en wijs en begreep dat ik nu pas den juisten kijk had gekregen op mijn lang geleden(!) kalverliefdes. Daarom waarschijnlijk, om mij van dien wijzen kijk rekenschap te geven, heb ik mijn eerst-gepubliceerd verhaal ‘Een kalverliefde’ geschreven. Maar er zullen nog wel allerlei andere beweegredenen en impulsen
| |
| |
bijgekomen zijn. Ik was in den boekhandel, zag wat er zoo al verscheen, las daar zooveel mogelijk van.... En ik verbeeldde mij zoo....
Maar over dat lézen zou ik het eigenlijk eerst nog wel even willen hebben. Er is een groot verschil tusschen wat tegenwoordige jongens onder de 18 jaar lezen en wat in onzen tijd de lectuur van een gymnasiast uitmaakte. Eigenlijke jongensboeken: Andriessen, Louwerse, Aimard enz. las ik bij massa's vóór mijn 14e, 15e jaar. Toen begon ik aan de toenmalige groote-menschen-romans, van Marlitt, Werner, Dahn en consorten, maar boven mijn 16e was het daarmee ook uit, ik nam Heine en Goethe ter hand, las vóór mijn 18e al de werken van Shakespeare, die bij ons in de huiskamer stonden (in een vóór-Burgersdijksche vertaling, maar waar ik nog altijd geen kwaad van hooren kan, want ik heb er ontzaglijk van genoten!) Toen de Nieuwe Gids begon te verschijnen was ik zeventien, ik verslond de eerste nummers en verdedigde de z.g. ‘nieuwe richting’ (die eigenlijk in bijna alle richtingen wees!) tegen mijn mede-leden van onze club, die er niets van moesten hebben. Daarenboven begon ik toen fransche romans te lezen, eerst Daudet, Feuillet, Theuriet, later Zola; toen ik in voorjaar en zomer 1890 - jongen van 21 jaar - voor mijn opleiding in den boekhandel te Parijs woonde, las ik daar Flaubert, de Goncourt, Maupassant, wat later vooral Balzac. Een mooien avond, op den boulevard gezeten, kocht ik een Figaro en las het (later zoo bekend geworden) artikel van Octave Mirbeau over La Princesse Maleine van Maeterlinck. Het was een aardig leven toen in Parijs. Antoine speelde en de ‘Chat Noir’ genoot zijn vollen, overmoedigen bloei. Hoe goed herinner ik het mij: Notre cher camarade Montoya va vous réciter.... Ik kreeg voor 't eerst een denkbeeld van wat eigenlijk ‘litterair leven’ is, daar te Parijs. In Holland bestaat bijna geen litterair leven....
Wat ik maar zeggen wou is, dat men uit mijn zeer simpele eigen begin, met die Kalverliefde, niet moet
| |
| |
opmaken dat ik toen nog zoo bizonder weinig litteraire ontwikkeling had opgepikt. Dat het verhaaltje Kalverliefde zoo simpel was - ‘simplistisch’ zou men het tegenwoordig, verkeerdelijk, noemen - kwam vooral doordat ik mij één voorschrift van den Nieuwen Gids, van Kloos wel in de eerste plaats, in 't bizonder had aangetrokken: zeg precies wat je te zeggen hebt, niets minder, maar vooral niets meer, dan je geheel-en-al kunt verantwoorden. Van ‘pathos’, van overdrijving, van alles wat maar ‘dik-op’ geheeten kan worden, moest ik absoluut niets hebben (en in dat opzicht ben ik, geloof ik, in die goede veertig jaar maar heel weinig veranderd.)
Toen ik mij dan, in dat eerste novelletje, van mijn houding tegenover vroege, misschien ál te vroege (maar dat wist ik toen niet) liefde voor het andere geslacht rekenschap gegeven had, wilde ik óók in het reine komen met de liefde die vader en zoon en met de liefde die moeder en kind pleegt te verbinden. Daarom, zoo stel ik het mij ten minste nú voor, schreef ik ‘De Verloren Zoon’ en ‘De Vreemde Plant’. ‘Een Kalverliefde’ en ‘De Verloren Zoon’ waren intusschen in Elseviers Maandschrift gepubliceerd, en toen ik nu ook mijn Vreemde Plant afhad wilde ik die liever niet (gesplitst) in een tijdschrift zien verschijnen, maar in-eens kompleet, dus in een boekje. En ziedaar mijn eerste bundeltje, dat in September 1895 ‘het licht zag’. Het was er me een ‘licht’ na'! Er werden 750 exx. gedrukt (die pas na 25 jaar alle verkocht waren!) - daaruit kunt u opmaken hoever mijn licht scheen!
Ik had geen verzameltitel op mijn bundel willen hebben. Het boekje heette, zoo eerlijk en eenvoudig als maar mogelijk was: Een Kalverliefde, De Verloren Zoon en De Vreemde Plant, door Phocius’. Van waar dat pseudoniem? Wel, men bedenke, dat ik toen nog een echt jongmaatje in den boekhandel was en niet veel lust gevoelde mij bloot te stellen aan de plagerijen van mijn vakgenooten. Een jonge boekverkooper, die zich verbeeldt zelf ook wel iets te kunnen schrijven, dat was toen nog iets
| |
| |
ongehoords. (Tegenwoordig is het iets doodgewoons; ook dát is zoo veranderd in ‘ons moderne’ leven; men schrijft er niet alleen lustig op los, maar men begint zelfs met kritiek; ik ben altijd nog blij mijn eigen schuchtere pogingen in die richting uitgesteld te hebben tot ik een eindje in de dertig was; een criticus, dunkt me, moet niet alleen wat gelezen, maar liefst ook wat geleefd hebben).
Weet ge nu hoe ik er toe gekomen ben mijn eerste ‘boek’ te schrijven? Neen, gij weet er nog bitter weinig van. Want de eigenlijke oorzaken zijn zoo verscheiden en zitten zoo diep! Men schrijft - zooals ik al zei - om zich rekenschap te geven van eigen voelen en denken, eigen dieper leven. Maar dat toch niet alleen. Men schrijft ook, althans men publiceert, om zich te uiten, aan anderen, om zich te toetsen, te ontwikkelen - om te groeien! Men schrijft in zijn eenzaamheid uit verlangen naar verstaan te worden, een beetje genegenheid te wekken misschien. En men schrijft ook uit krachtsgevoel - uit pedanterie, zeggen anderen - omdat men het een en ander wat er zoo verschijnt, heeft gelezen en daarbij gedacht: hoe sukkelig, hoe poover, dat zou zelfs ik nog wel beter kunnen!
Men schrijft en men publiceert - zooals men zooveel doet in zijn leven - om zich te handhaven in de wereld.
Dat eerste boekje van mij - het was dan toch eindelijk uitverkocht - is toen herdrukt, met nog een vierde verhaal erbij, onder den titel: ‘De Vreemde Plant en andere Verhalen’. En er zijn er die zeggen dat ik nooit iets beters geschreven heb dan die Vreemde Plant. Het is mogelijk! Wat weet men zelf? ‘Que sais-je?’ riep Montaigne uit.
|
|