| |
| |
| |
Tusschen leven en dood
Eline van Stuwe (Jacqueline Reyneke van Stuwe)
De klok sloeg zes. Bij den eersten slag hief Margreet het hoofd even op van het dichtbeschreven vel onder haar hand, toen gleed haar pen weer haastig verder, alsof die kleine stoornis haar nauwelijks gehinderd had.
Om den hoek van de kamerdeur boog het hoofd van de gedienstige.
‘Het eten is klaar,’ kondigde zij aan, ‘maar Juffrouw Anne is nog niet thuis.’
‘Dan zullen we wachten,’ antwoordde Margreet.
‘Als U maar weet, dat ik vanavond uit moet,’ er was dreiging en boosheid in de waarschuwende stem.
‘M'n hemel,’ het hoofd van Margreet schokte driftig omhoog, ‘maak 't me toch niet zoo lastig Als je weg moet, zet je den boel maar klaar, dan zullen we wel verder zien.’
De deur ging dicht en even poozend over haar werk, dacht Margreet, hoe onaangenaam het was, dat Anne zich juist nu verlaat had. Anne was zoo punctueel als een goedloopend uurwerk; de uren van de maaltijden waren geregeld, zooals dit Margreet het beste voegde en nooit was zij daar één minuut van afgeweken. Hoe trof het zoo ongelukkig, dat Anne zich in de stad had verlaat, juist nu Margreet haastwerk had en geen oponthoud kon velen?
Margreet's hoofd zonk weer neer over het papier en de pen jachtte zich verder..... Anne's aangelegenheden waren vergeten....
In de naaste kamer bracht de gedienstige de schalen
| |
| |
Herman Poort
| |
| |
S. van Praag
| |
| |
Jacqueline Reyneke van Stuwe
| |
| |
Herman Robbers
| |
| |
op, de porte brisée rolde open, de aankondiging viel in de richting van Margreet: ‘Alles is klaar, Juffrouw.’
‘Merci,’ sprak instinctmatig Margreet, ofschoon ze de woorden nauwelijks had verstaan.
Vastgeklonken aan haar schrijftafel werkte ze door met koortsige haast. Het eten op de witgedekte tafel werd koud, in den haard vergruizelden de verkoolde houtblokken tot asch.... Opeens - waardoor kwam het? - knapte de draad van haar gedachten af; een auto hield stil voor 't huis, de schel ging over, bij de voordeur klonken vreemde stemmen.
Ze sprong op, luisterde met ingespannen aandacht.
‘Het is.... heel treurig nieuws’, hoorde ze iemand zeggen.
Een verlammende schrik rengde door haar lichaam, ze snakte naar adem. Wat gebeurde hier? Treurig nieuws van.. van Anne misschien? Ze stortte op de deur toe, rukte die open, kreet met haar heesche stem: ‘Wat is er? Zeg 't gauw!! Wat is er?’
Een vreemde trad naar voren. Hij brabbelde iets van een ongeluk, de straten waren zoo glad, bij 't oversteken van een plein was een dame uitgegleden en een auto.... ‘In haar handtasch had men een adres gevonden. Kon het zijn, dat hier woonde Mejuffrouw Anne van Aken?’
Margreet knikte sprakeloos. Groote God! Anne, Anne.... dood misschien.
Een levenlooze gedaante werd het huis binnengedragen.... Margreet preste haar handen op den mond om het niet uit te schreeuwen van ontzetting.... Anne, die slechts enkele uren geleden gezond het huis was uitgegaan, Anne, met wie zij nog een klein meeningsverschil had gehad, kort vóór haar vertrek, Anne.... dood...., dood!
‘Als we U met iets van dienst kunnen zijn?’ vroeg een der vreemden.
Ze schudde van neen, wanhopig, afwerend. Hoe kon men haar nu zulke dingen vragen? Zij, die zich nauwelijks bewust was, wat er eigenlijk was voorgevallen.
| |
| |
‘Laat me alleen,’ bad ze, ‘ik.... kan 't niet begrijpen. Als er iets gedaan moet worden, dan morgen....’
‘We zullen zorgen voor een pleegzuster,’ sprak een der vreemden, ‘voor 't vervullen van den laatsten plicht!’
Ze vatte den zin van deze woorden niet, doch ze knikte maar in een snakkende behoefte om eindelijk alleen te zijn.
Een voor een zag ze de vreemden door de deur verdwijnen en toen opeens in die stille zitkamer overviel haar zulk een wringend gevoel van verlatenheid, dat ze de gang invloog om de onheilbrengers terug te roepen.... Ze moesten haar wakker schudden, haar nog eens woordelijk herhalen...., maar het portier viel dicht en de auto reed weg.
‘Ik....,’ begon wat aarzelig de meid, ‘ik condoleer u....’
‘Waarmee?’ wilde ze vragen, maar een blik op de roerlooze figuur op den divan deed het floers voor haar hersens breken. Natuurlijk, zij moest gecondoleerd worden, omdat Anne dood was; Anne die nog pas met haar gesproken had, Anne, die nog plannen gemaakt had voor den volgenden dag, Anne, die nog dwaze grappen had gemaakt en als een onbezorgd kind door 't huis haar simpele liedjes gezongen had, Anne was nu.... dood.
‘Ik.... zal nu maar thuis blijven,’ opperde bereidwillig de gedienstige.
Ze haalde hulpeloos de schouders op. Wat kwam het er nu op aan, of het meisje thuis bleef of niet, nu er voor Anne toch niets meer te doen viel....
‘Kom,’ zei de dienstbode en hield een glas water voor haar starre lippen, ‘U moet 's drinken, de schrik zal U wel in de leden zitten, 't is ook zoo onverwacht, dat had ik nou toch heel niet kunnen denken....’
Ze verzette zich niet, ze dronk en ze liet zich meevoeren naar haar eigen zitkamer, waar de groenomkapte bureaulamp nog brandde en het werk verlichtte, dat zij zoo juist
| |
| |
had afgebroken.... Wat leek het ineens onbelangrijk dat werk, waarin zij straks zoo verdiept was geweest, dat zij er het bestaan van Anne in had vergeten.... Nog geen uur geleden had zij gemeend, dat die jongere zuster maar weinig telde in haar leven, slechts een heel klein onderdeel was daarvan, nu wist ze, dat Anne's bestaan zoo innig met het hare was saamgeweven, dat haar toekomst verscheurd leek, uiteengereten, vernield.... Wat moest ze nu beginnen zonder Anne? Het leven scheen opeens zoo vreemd verward, zonder de stille zorgen van de jongere, die altijd ongevraagd het moeilijke werk volbracht van de huiselijke kleinigheden.
Margreet had er nooit over nagedacht, wat Anne eigenlijk deed, het was zoo onbelangrijk, nauwelijks haar aandacht waard. Het huishouden ging ordelijk zijn gang, er was rust in huis, zij werd niet gestoord door onaangename onderbrekingen, zij was zeer tevreden over Anne's beheer, maar nooit had zij er aan gedacht die toewijding te prijzen, de jongere te verblijden met een waardeerend woord, haar dankbaarheid te toonen.... Wat Anne deed was immers zoo van-zelf-sprekend. Talenten bezat de jongere niet, de lust om te studeeren ontbrak haar ten eenenmale, haar gezichtskring was beperkt, verder dan hun eigen huis, hun vrienden en kennissen ging haar verlangen niet. Zij kon uren lang stil tevreden bezig zijn met een handwerk; zij was gelukkig met een mooi boek, opgetogen, als Margreet haar betrok in haal eigen werk; haar een voordracht, die zij houden moest, voorlas; of haar raad vroeg bij het koopen van een japon of hoed. Zij had nooit veel beteekend in hun huis, bescheiden verschool zij zich altijd min of meer achter de oudere zuster, de schitterende figuur, die in de vrouwenwereld een vooraanstaande plaats innam; de alom gevierde persoonlijkheid, die voordrachten en lezingen hield, wier artikelen in de groote dagbladen waardeerend besproken werden en wier boeken van hand tot hand gingen.
Geen jalouzie, geen afgunst had haar ooit beslopen,
| |
| |
niets had zij voor zichzelf begeerd, dan zoo maar ongemerkt in de schaduw van de oudere te mogen voortleven, steeds vervuld van hààr geluk, hààr glorie, hààr succes....
En nu.... was zij er niet meer, nu.... gaapte, waar eenmaal haar plaats was geweest, een leege ruimte, die door niets en niemand meer kon worden aangevuld.
Hoe kwam het, dat de dood opeens zoo helderziend maakte, waar het leven zoo blind liet voor het eigen bezit? Had zij haar ooit gewaardeerd de zuster, die de dagelijks voorkomende moeilijkheden met zooveel liefde voor haar geëffend had? Was zij ooit te midden van den arbeid bezinnend blijven staan met de vraag op de lippen: ‘Wie is het, die mij het rustig werken mogelijk maakt? Wie is het, die het vuur in mij brandende houdt en dit steeds weer van nieuwe brandstof voorziet? Wie is het, die mij over twijfel en moedeloosheid heen helpt en onveranderlijk in mij blijft gelooven?’
Zij had aanvaard, altijd maar weer aanvaard de goede gaven, die de ander voor haar klaar had en die haar steeds met gulle vrijgevigheid werden toegereikt.....
Hoe ongelooflijk, dat zij dat alles nu zou moeten missen....! Dat zij nu alleen zou staan voor al die fnuikende, kleine zorgen, waarvan het gewone leven zoo boordevol is, en die Anne zoo gewillig op haar moedige schouders torste.... Nu moest zij dat alles doen? En zij wist van niets, zij kon niets, haar handen stonden verkeerd.... Dappere Anne had alles alleen gedragen, nooit om hulp gevraagd en nooit haar nood geklaagd.... Een vreemde zou haar plaats moeten innemen....
Margreet wrong de handen samen. Een vreemde zou Anne moeten vervangen, een vreemde, die zij niet kende, en die haar niet kende; een vreemde die haar onbillijk beoordeelen zou, die niets van haar wisselende stemmingen zou begrijpen, die zou praten, als zij stilte wenschte, en die haar uit den weg zou loopen, als zij juist meegevoel noodig had. Anne kende haar door en door, Anne wist precies, hoe zij met haar moest omgaan, lieve, lieve Anne,
| |
| |
die duizendmaal tot vergeven bereid was geweest en duizendmaal haar verdriet over Margrethe's luim achter een opgewekt masker had verborgen. Zij was niet te vervangen een ander kon nooit worden zooals zij.
Eens had men Margrethe toegevoegd: ‘De kleinen zijn noodig om de grooten groot te doen zijn!’
Kleine Anne met haar eenvoud, haar stille bescheidenheid, haar trouwe liefde, hoe hard had zij meegewerkt om Margrethe groot te maken en haar naam te vestigen en Margrethe die geloofde alles aan eigen kracht te danken te hebben....
De tranen druppelden neer van Margrethe's wangen.
‘O, nu naar haar toe te kunnen gaan en haar dat te zeggen....’ Ze schokte ineen. De booze woorden, die zij haar had toegevoegd, zij waren niet meer te herroepen; het wrevele ongeduld, dat zij haar nooit had gespaard, was niet meer ongedaan te maken....
‘Daar is de pleegzuster....’ waarschuwde de gedienstige.
Margreet stond op pijnlijk en met moeite.... Nu was aan haar de laatste plicht.
‘Laat mij U helpen,’ bad zij de verpleegster. ‘'k Wil alles doen, want zij was het liefste, het allerliefste, dat ik bezat!’
| |
Vragen
I. | Dat ging zoo vanzelf; ik begon als jong meisje met schetsen schrijven, waagde me toen aan een drama, daarna aan een groote novelle en toen.... was het pad voor den roman gebaand. |
II. | Ik houd van mijn boeken het meest, als ik bezig ben ze te schrijven. Zijn ze gedrukt en de wereld in, dan.... zijn ze niet meer heelemaal van mij en voel ik ze anders aan. ‘In de Nevelen’, waarin het lieve, oude huis beschreven werd, waar wij onze gelukkige jeugd sleten, beslaat wel een groote plaats in mijn hart en ook het
|
| |
| |
| laatste ‘Symphonie en Jazz’ dat in dit voorjaar verschijnt. |
III. | Liefhebberijen? Daar verdiep ik me maar niet in. Ik voer de redactie van twee vrouwentijdschriften ‘De Haagsche Vrouwenkroniek’ en ‘De Hollandsche Lelie’, ik zou er geen tijd voor hebben. |
IV. | Werken en wel zoo goed, als in mijn vermogen is. Werk is de grootste zegen van ons bestaan. |
V. | Wij leven in een tijd van wonderen, maar we zullen die eerst ten volle kunnen waardeeren, als deze tijd voorbij is. |
|
|