De oude bromde iets, maar ik verstond dat het goed was.
Ik stapte op Caesar toe en hij begreep mij dadelijk. Hij huiverde van geluk. Ik behoefde hem niet eens tot bedaren te brengen met een woordje of een aaitje; één oogenblik stond hij doodstil, zoodat ik rustig de ketting bij den halsband losmaken kon, - maar toen vloog hij als een bezetene tegen mij op, de voorpooten hoog-uitgestrekt naar mijn hoofd. Zijn geblaf klonk als vreugdestooten uit een bazuin; - zijn roode rong zwaaide lekkend òp naar mijn gezicht.... Ik maakte mij los uit zijn omarming en rende hem vooruit, de schuur door, de vrijheid in.... Hier, Caesar, hier, dezen kant uit, - niet in de tuin, niet in de keurige serre, niet op het terras met de tafeltjes en stoeltjes, - hièr langs, hièr langs, - anders mag het niet weer, jong!
Het heele bosch stoof op van zijn geweld. Hij holde de lanen door, vóóruit, achteruit, links, rechts; - hij botste tegen een boom, week even beduusd terug, rende dan weer naar voren, en pas héél-ver-weg keek hij om of ik er nog was, waar ik toch bleef. Ik verborg me achter een omvangrijke eikestam, maar hij wist me dadelijk, zonder zoeken, te vinden, en hij vloog blaffend tegen me op, uitgelaten van geluk. Ik zwaaide een tak en hij sprong er naar omhoog, met alle vier pooten van den grond, - ik wierp een steen en dol van haast stortte hij zich in het stuivend zand van den weg....
Pas na een heelen tijd (het werd al donker) hebben we gerust, - hìj óók, vlak naast me, - zijn buik, trillend als een motor, op den grond, z'n voorpooten uitgestrekt, de bek hijgend open. De natte haarslierten van zijn baard en snorren hingen geestig rondom de vervaarlijk-roode muil, - z'n tong probeerde lekkend mijn hand te naderen, - z'n groote oogen keken mij aan in blijde, stille verstandhouding.
Nooit heb ik zóó spoedig vriendschap gesloten, - en nooit zóó trouw en zóó hecht.
Uit een bundel in voorbereiding:
‘Over de kleine vreugden des levens’.