lange gesprekken te houden met mijn hond en kat, als ze in volkomen luiheid vlak bij me voor den haard liggen te schroeien in opperste gelukzaligheid; ik houd er van om op mijn paard door de duinen te zwerven bij zon of bij storm of bij regen, om alles achter je te laten, wat er je bekropen mocht hebben van zorgen of zwaartillendheid; om onder een wijden hemel, blauw of met zware wolken, je problemen als van zelf te zien oplossen in een ijlen dunnen nevel, die langzaam weg-drijft en alles meeneemt wat je hinderde. Dat is geluk!
Er zijn natuurlijk nog een kleine tienduizend andere dingen, die óók prettig zijn, maar die toch pas in een latere plaats komen. Maar mijn liefhebberijen liggen, als we nu de grenzen wat scherper gaan trekken en ‘de peuters’ er buiten laten, omdat je die toch niet met fatsoen in de rubriek liefhebberijen kunt onderdakbrengen, blijkbaar hoofdzakelijk in de dierenwereld. Mijn dieren zijn mijn trouwe kameraden, goede vrienden, aan wie je je veilig kunt toevertrouwen, die je niet teleurstellen en niet verraden, waar je op kunt bouwen als op een rots.
Kort geleden deed iemand me de min of meer indiscrete vraag, die waarschijnlijk bedoeld was als een lichte hoon:
- Hoort u ook tot degenen, die dieren eigenlijk hooger stellen dan menschen?
- Nee, maar mìjn dieren stel ik wèl boven verscheidene menschen, die ik ontmoet heb, was mijn antwoord, waar ik niet eens spijt van heb gehad.
Als je zoo ver van je menschelijke voetstuk kunt klimmen, dat je dieren ziet, zooals de Boeddhist ze ziet, als de jongere, zij het dan veel jongere broeder, die op je is aangewezen, afhankelijk van je is, alles moet verwachten van dien grooten, sterken broeder, die mensch heet en die meer dan broeder, die godheid kan worden - als je met ze verkeeren wilt zooals je met kleine kinderen verkeert, trachten hen te begrijpen en hun uitingen te verstaan, dan zijn er geen beter, geen trouwer makkers dan een stel dieren en kansen op misverstand en verkeerd begrijpen zijn bij den