brengen dat gene wat straks met mij en de weinigen die 't nog met mij kennen onherroepelijk verdwijnt. En omdat nateekenen van wat men steeds voor oogen ziet nu niet 't allermoeilijkst is, deed ik 't bijna van zelf.
In Het goed van Cronaert, zoowel als in Het Zonnetje in het Paradijs is nagenoeg alles ‘echt’, slechts zoo weinig gestyleerd als in een boek noodig is, vooral niet meer. De tuin, met de rieten ‘hut’, een soort reservaat voor spinnen en muggen, heeft zoo, precies zoo, bestaan. Evenals Jakoba maakte ik kransjes van de ouderwetsche riddersporen, welke zich daartoe leenden. De witte geiten, die 's avonds los door den tuin werden gedreven, achter 't lokkend kastanjeblad aan, zijn historische geiten geweest, en haar stal, met het hooizoldertje, historische grond. In onze bloemenkassen, twee lange, één ronde, groeiden de gewassen die ik noem, ik doe er niets af, en ik voeg er niets bij. En nu, op dit oogenblik, na zoo veel jaren, voel ik weer de vreemde koele sfeer van een bloemenkas in den winter, de geuren van planten die niet buiten en ook niet binnen staan. En het prikkelende van losgetrokken hooi.
In ‘Cronaert’ is er al de smart om een stervend huis. In den tuin gaan de fruitboomen langzaam maar zeker achteruit, met een steeds schralere oogst van kalebassen of jutjes, die elk jaar kleiner van stuk en steenachtiger worden. - En wanneer aan 't slot nog éénmaal de zaal van Vijverlust getooid staat in ornaat dan is dat.... bij den uitvaart van Gregorius Cronaert.
Maar bij het ‘Zonnetje’ is 't anders. En daarom is dat optimistisch, blij-eindend zonnetje misschien veel weemoediger zooals soms een luchtig wijsje droeviger ontroert dan treurmuziek. In ‘Het goed van Cronaert’ is 't huis reeds stervende, zulks wordt als realiteit beklaagd, doch aanvaard. Maar het ‘Zonnetje’ houdt de arme illuzie vast dat het voortbestaan en zelfs nog vererven zal, zoo, onveranderd als het is. Voor mijn eigen schamelen troost heb ik 't laantje weer geplant, het heerenhuis