kracht en in hun zwakheid, in hun besef van en in hun reactie op de tendenzen van onze merkwaardige tijd.
Hier raak ik dan meteen aan de laatste, bijna hachelijke vraag, door de Commissie gesteld:
‘Hoe denkt u over onzen modernen tijd?’
Mij schijnt deze tijd merkwaardig levend toe; er is groei, verwachting, trillend uitzien naar wat komen zal en tegelijk bezinning, een zich strekken om de beteekenis der dingen en gebeurtenissen te vatten.
Er is veel duisters, veel pijn, veel verlorenheid, maar ondanks dat voelen wij, hoe nieuwe verschieten opengaan en we zien nieuwe lichten gloren op materiëel zoowel als op geestelijk gebied.
De jeugd van deze tijd, de veel gesmade jeugd, hoe gist en brandt 't in haar! Hoeveel eerlijker en opener vertoont zij zich dan eenige vroegere jonge generatie, hoe durft zij elk vraagstuk onder de oogen te zien!
Wij ouderen hebben dit te begrijpen en er tegen op te zien in verwachting.
Er zijn nog twee vragen; één, die vraagt naar toekomstplannen en die 'k maar liefst ontloop: over werkplannen te spreken lijkt mij bedenkelijk.... al zijn ze er genoeg!
De andere vraag informeert naar liefhebberijen; die brengt me ietwat in verlegenheid.
Heb ik wel een bepaalde liefhebberij?
Mijn leven lang werkte ik aan twee groote taken: werk en gezin en 't lijkt wel, of alle liefhebberijen daarin zijn opgegaan, omdat er voor aparte dingen van dat soort geen tijd, geen plaats en geen geld was.
Toch is 't wel aardig, een liefhebberij op zichzelf, eens te overdenken, welke liefhebberijen men er op na zou hebben gehouden, als er wèl tijd, plaats en geld voor was geweest.
Reizen! ja, dat zou een liefhebberij van me geweest zijn, waar ik mij met hartstocht aan zou kunnen geven, nu nog!