| |
| |
| |
Hoe ik er toe kwam
Antoon Coolen
Op de uitnoodiging, om voor dit boek een bijdrage af te staan, heb ik ja gezegd, nu zit ik bijgevolg voor de boeiende en interessante keuze der beantwoording van vijf in genummerde volgorde mij voorgelegde vragen. De motiveering van juist deze vragen brengt u in verwarring van verlegenheid. ‘Teneinde er zeker van te zijn, dat het publiek - uw publiek! - iets van u te hooren krijgt, waarin het veel belang stelt....’ Zooiets ontwapent waarlijk den stevigst gewapenden tegenzin! Van den anderen kant is nauwelijks te voorkomen, dat het compliment een onbedoeld verraderlijk valstrikje in zich bevat. Ik zal met bewusten toeleg een keus uit de vijf vragen doen en kies.... de een of de andere. Onverschillig, hóè de keuze is, de leidende gedachte heeft daarbij voorgezeten, dat het publiek - uw publiek! - wel veel belang zal stellen in de beantwoording van juist die vraag. En wat voor houdbare reden hebben wij schrijvers voor de veronderstelling, dat het interessant is te vernemen welke liefhebberijen en voorkeuren wij hebben? Laat ons de moeilijkheid ontwijken door de hartelijke verzekering, dat, zoo het publiek, zoo de lezer in deze vertrouwelijke regelen eenig belang stelt en eenig behagen scheppen moge, ze door den schrijver niet op de laatste plaats voor eigen genoegen zijn neergeschreven.
Nu volgt een aandachtige vinger het rijtje vragen op hun nummer af. Van boven tot onder, tot onder, waar de aandacht stokt en stilstaat bij de vraag: hoe denkt u over onzen modernen tijd. Hoe komt het, dat deze
| |
| |
vraag u het gevoel geeft alsof ze een gericht provoceert? Van dezen tijd wordt bar veel kwaads gezegd, het behoort tot het fatsoen van een zekeren geestelijken welstand aan de algemeene veroordeeling mee te doen. Ook dit is te ontwijken. Ik bespeur weinig lust, mij voor deze gelegenheid te gaan verdiepen in een onderwerp als dit, waaruit zoovele vragen rijzen. Het hedendaagsche westersche leven heeft honderdvoudige aspecten en het is geen geringe opgaaf zich deze allen zóó diep bewust te maken, dat men - het eenmaal met zichzelf eens - een behoorlijk verantwoord samen vattend oordeel over dezen tijd kan geven. Daarom stijgt de aandacht een nummer hooger.
Hier ontmoet ik de vraag: Wilt gij ons reeds iets ontsluieren omtrent uw toekomstplannen? Deze klassieke vraag heeft in waarheid iets vleiends. Veronderstelt ze niet inderdaad een schare van naamlooze belangstellenden, die reeds de ooren spitsen uit een voor den schrijver slechts pleizierige nieuwsgierigheid? Niet alleen leest men uw boeken, men brandt al min of meer van verlangen naar de volgende. Laat ik het niet onder stoelen of banken steken, dat ik voor het schrijven dezer regelen den arbeid aan een vervolg op Kinderen van ons volk onderbroken heb. Dit houdt meer een confidentie in omtrent het oogenblikkelijke heden, dan dat het een ontsluiering van de plannen voor de toekomst zijn zou. Ik zal er daarom ook nog dit geheim aan toevoegen, en dit blijft onder ons: ik hoop van ganscher harte nog eens een levensverhaal te schrijven over den vijftiend'eeuwschen schilder Jeroen Bosch. Meer valt er, in alle oprechtheid, niet te ontsluieren, daarom moge ook deze vraag verder worden voorbijgegaan.
Omdat het mij ernst is en omdat ik in dien ernst graag punctueel ben staar ik nu aandachtig op de derde vraag van onderen af: Wilt gij iets vertellen omtrent uw liefhebberijen. Zeker wil ik dat, ik wensch zonder eenig voorbehoud bereidwillig te zijn, al doorgrond ik voor mij
| |
| |
persoonlijk niet het verondersteld belang dezer vraag. Als ik na deze bereidverklaring mijn liefhebberijen overzie, dan kom ik echter tot de verrassende ontdekking dat ik geen andere heb dan die, waarvan een opsomming volledig overbodig wordt, omdat ze de liefhebberijen zijn van iedereen. Voor het schrijven als liefhebberij behoef ik geen uitzondering te maken, want deze liefhebberij schijnt tegenwoordig een der meest algemeen beoefende te zijn.
Nu is al de voorlaatste vraag aan de beurt gekomen: voor welk uwer boeken hebt gij een voorkeur en om welke reden! Mijn voorkeur gaat uit, geloof ik, naar De goede moordenaar, de reden van deze voorkeur is geen erg grondige en standvastige, die reden immers zal het feit zijn, dat ik dit boek het laatst heb geschreven en het pleizier, dat ik aan het schrijven ervan beleefd heb, mij dus nog het meest is bijgebleven. Overigens bespeur ik niet onduidelijk een voorliefde voor het schrijven over primitieve naturen, een voorliefde voor het instinctieve en intuïtieve en voor alles wat primair menschelijk is. Het komt mij niet onmogelijk voor, dat het eene gevoegd bij het andere een eenigszins redelijke verklaring van mijn voorkeur voor De goede moordenaar aan de hand kan doen, maar het is mij onmogelijk u langer daarover te onderhouden.
Moet ik, na dit alles gepasseerd te zijn, vanzelf niet wat uitvoeriger stilstaan bij de beantwoording der vraag die de meest argelooze is van de vijf: hoe kwaamt gij tot het schrijven van uw eerste boek? Want nu die vraag aan mij voorgelegd wordt begin ik met haar aan mijzelf te stellen en ik geloof, dat ik voor uw en mijn pleizier ga trachten er een niet al te onwaarschijnlijk antwoord op te vinden.
De eerste vertellingen heb ik, dat staat vast, in de winteravondschemeringen onzer brabantsche keuken van mijn moeder gehoord. Ze waren boeiend, fantastisch en vol stemming. Reed er een ridder op een klepper door
| |
| |
den hollen nacht, dan werkten de regen, de huilende storm en de krassende weerhaan op het eenzaam kasteel mee aan het huiveringwekkende der inleiding. Mijn moeder hield van nauwgezette en uitvoerige plastische schilderingen in haar verhaal. Die waren voor mijn kinderverbeelding zóó suggestief, dat ik geloofde dat moeder de gebeurtenissen, die ze vertelde, zelf gezien had. In haar herinnering zag ik ze met haar mee en onbewust begon ik eerbied te krijgen voor dat geheimzinnige en verre rijk der verhalen, waarin, vermoedelijk in een voor het kind ver verleden, mijn moeder zoo thuis was geweest. Dit waren de eerste vage hunkeringen der verbeelding. Kort daarop kwam de merkwaardige ontdekking dat verhalen in boeken stonden. Zoo'n boek was een ding op zichzelf, welk kind krijgt het in gedachten, dat een boek, vóór het een boek is, geschreven moet zijn? Op zonderlinge wijze vermengde zich het ontzag voor het verhaal met het ontzag voor het boek als object. Dit laatste ontzag kreeg de overhand en uit alle hoeken en gaten van het huis begon ik boeken bij elkaar te brengen. Van de ledige vermicellikisten uit het pakhuis van vader timmerde ik.... boekenrekken. Twee horizontale plankjes, twee verticale. Ik sloeg een paar spijkers in de muur van mijn kamertje, met het bovenste plankje werd het rekje daar aangehangen, en ik plaatste er boeken op. Wàt voor boeken was bijzaak. De op snee vergulde prijzen van de lagere school waren het meest in tel, maar daarnaast kregen ook woordenboeken, kerkboeken, almanakken en schoolboeken een plaats. Er werd aan wat in het rekje geplaatst worden moest geen andere eisch gesteld dan deze zéér elementaire, het moesten boeken zijn: een band of een omslag en daar tusschen in bedrukte bladzijden. Als het rekje vol was kwam er een nieuw naast. Of liever nog: er bòven: het was eenvoudig weg een verrukking als ik op een stoel moest klimmen om bij ‘mijn’ bovenste boeken
te komen. Die klimpartij geschiedde overigens alleen maar, om die boeken even
| |
| |
in de hand te nemen en weer neer te zetten, veruit de meesten waren volstrekt onleesbaar.
Maar naast ons woonde een gewichtig en geleerd man, die later mijn vriend werd, de publicist en historicus H.N. Ouwerling. Die had waarlijk de muren in zijn huis vòl boeken, van onder tot boven! Een boer, die er eens in huis kwam, had er deze wijze opmerking over: ‘Zóóveel boeken? Het zullen wel allemaal kwaje zijn, want zooveel goeje zijn er niet!’ Voor die boeken, onverschillig hoe hun inhoud was, heb ik bevend van eerbied gestaan. Toen gebeurde er iets aangrijpends en ontroerends: ik kreeg van die boeken er eenige te leen, om te lezen. Lézen! Ik làs. Boeken van Conscience, van Reinier en August Snieders, en later van Stijn Streuvels. Dat is een tijd geweest! Het huis van Ouwerling werd later een tweede tehuis, het róók er naar Conscience, Snieders en Streuvels, een lucht die ik gretig inademde. In een der kamers vormde een groot crayonportret van Conscience het schoorsteenstuk.
- Die man heeft zijn volk lezen geleerd, zei de heer Ouwerling, wijzend op die beeltenis, en vol bewondering keek ik naar dien heroïeken, forschen kop. Ik zag Conscience niet anders meer dan als een volksheld. We hebben in onze jeugd allemaal een tijd, dat we fameuze en geweldige helden willen worden en voorbeeldige helden willen navolgen. Menschen die boeken schreven leken mij waarlijk de grootste en merkwaardigste helden. En toen ik Streuvels las en zag, dat het wonderrijk der verhalen niet zoo ver verwijderd was, doch dat er uit mijn gewone dorpsomgeving, die gelijk was aan de wereld uit Streuvels verhalen, boeken te schrijven waren, toen heb ik van koortsachtige opwinding vele nachten niet geslapen. Ik ben toen zelf schetsjes gaan schrijven. Met dit alles zijn lange en vele jongensjaren en heele schooltijden gemoeid geweest. Toen ik, door bemiddeling van Ouwerling, als volontair geplaatst werd op een drukkerij, heb ik voor eigen pleizier en eerzucht eens een bundeltje pennevruch- | |
| |
ten gezet, die ook gedrukt zijn op een groote pers. Overigens waren daar maar twee brabantsche schetsjes bij en van lieverlede raakte brabant - ‘het minderwaardige provincialisme’ - op den achtergrond, zeer tot ongenoegen van den heer Ouwerling, voor wie de eerste brabantsche schetsjes een blijvende aanleiding waren, om steeds op hetzelfde aambeeld te hameren:
- Schrijf toch over brabant, over ons volk uit de peel, de boeren en de peelwerkers.
Van al het andere, al schreef ik vellen vol, wilde Ouwerling niets weten. Hij was geen zachtzinnig leermeester en volstrekt niet barmhartig in zijn critiek. Hij nam me, van de boeken vandaan, mee op tochten door het boerenland en leerde me waarnemen, zien en hooren. Doelbewust opende hij me oogen en hart voor ons schoon streekeigen.
Misschien heeft tenslotte het heimwee om het afscheid en om het ver van brabant verwijderd zijn het gedaan. In den zomer van 1923 dwong een ongesteldheid mij tot een rustperiode. In een Gooische tuin onder de boomen, in een naar hier ‘verdwaalde’ dekstoel van een Indiëvaarder, ging ik op een inval schrijven over een schoenmakertje, dat in Deurne dicht bij ons huis woonde, en over een Weensch kindje, dat bij mijn ouders thuis was en dat ik daar in haar spel met de zonnebloemen had bezig gezien. In twee dagen was Jantje den Schoenlapper en zijn Weensch kiendje geschreven. Een goed jaar nadien heeft dat in Roeping gestaan. En in 1927 is het als afzonderlijk boekje bij de Waelburgh (Nygh en van Ditmar) verschenen. Dit is, ernstig gesproken, mijn eigenlijke eerste boekje en uit al het voorgaande valt af te lezen, hoe ik tot het schrijven ervan gekomen ben.
| |
Bibliographische aanteekeningen
Jantje den Schoenlapper en zijn Weensch kiendje. Een dorpsidylle in Brabant.
Peerke, dat manneke, novelle.
| |
| |
De rauwe grond. Roman van de brabantsche peel.
Hun grond verwaait. De roman behandelt de verwording van het oude inheemsche boerenleven in Noordbrabant en de opleving van het moderne economische leven, dat daarvoor geleidelijk in de plaats komt.
Kinderen van ons volk (vijf drukken). Roman van het brabantsche platteland van vóór den oorlog.
Het donkere licht (zeven drukken). De roman van een peelwerkersgezin; het leed der verwording en den ondergang der oudste dochter, die als fabrieksmeisje in de naburige stad te werk komt en haar verderf inloopt. (Bekroond door de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde).
Peelwerkers (twee drukken). Het harde materieele leven van den mensch uit de Peel.
De goede moordenaar. Romantisch verhaal over primitieve menschen uit Brabant's oosthoek.
|
|