| |
| |
| |
Ter zake (Een auto-interview)
Anthonie Donker
Ter zake doende is alleen wat den schrijver en zijn werk rechtstreeks aangaat. Geen particularia, geen anecdoten, geen curiosa, niets tot vermeerdering zijner ‘interessantheid’. Waar zijn werk begint, gaat de schrijver den lezer aan. Zijn leven gaat den lezer aan, voorzoover zijn werk daar het rechtstreeksch en essentieel gevolg van is. Een schrijver is een mensch, die in zijn werk een geding met en over zichzelf voert. In het bijzonder gebruik van zijn schrijfmachine ligt het eenig verschil met de andere menschen; hij is niet van een andere soort, zijn geding is niet van een andere orde dan dat van tallooze niet-schrijvers. Het eenig verschil is, dat zijn geding openbaar is. Meestal wordt het geding met zichzelf met gesloten deuren behandeld. De schrijver maakt zijn uitkomsten openbaar, op een wijze die van blijvende waarde kan zijn. Hij schrijft namens zichzelf, namens het leven, namens zijn tijd. Hij heeft zich daarom niet belangrijk te voelen, hij voelt zich daarom zelfs niet bevoorrecht, tenzij in de zwakke uren der ijdelheid waar ieder mensch aan onderhevig is zoodra hij iets gemaakt, tot stand gebracht heeft. Hij voelt zich alleen gedreven, en soms gekweld door den noodzaak van het schrijven.
Met flapdas en flambard is men op den verkeerden weg, omdat daarmee reeds een soort onderscheiding begint, een lofspraak op zichzelf en het genus kunstenaar. Het genus kunstenaar bestaat niet. Er bestaan meer en minder sensibele menschen, en onder de eerste zijn er een
| |
| |
aantal die hun leven scheppend uitbeelden: dat zijn de kunstenaars.
Een schrijver, een kunstenaar gehoorzaamt aan den noodzaak het gelééfde te kristalliseeren. Zijn leven, deelen van zijn leven (er zijn namelijk allerlei kanten zijner persoonlijkheid die aan het kunstenaarschap, aan den vormdrift ontsnappen) roepen dwingend om hun vorm. Hij gehoorzaamt. In zijn werk vindt men hem ten deele terug. Wat men er terug vindt, behoort tot de essentialia zijns levens.
Er zijn, altijd maar vooral nu, in een tijd die tot rekenschap van onszelf en van de krachten die om ons, op ons en in ons werken meer dan ooit dwingt, twee dingen bovenal noodzakelijk: afstand te doen van al wat overbodig, al wat ijdel spel is, enkel te zeggen wat men te zeggen heeft en dit niet in een noodeloos oeuvre te verlengen en te vervlakken; natuurlijk geldt dit ten allen tijde, maar nu meer dan ooit kan de franje, het spel, legkaart en solitaire van een steriele verbeelding gemist worden. Noodig zijn vooral twee dingen: de onverbiddelijk noodwendige Schicksalsworte, die een schrijver te spreken heeft tegenover zichzelf, tegenover zijn tijd, tegenover de eeuwigheid, de onontkoombare essentialia die een mensch hieromtrent in zich ontdekken kan; en in de tweede plaats.... het respijt daarvan, de verademing, de humor die de menschheid ontslaat uit den dwangarbeid in dienst van zichzelf, van zijn tijd, van de eeuwigheid. De humor, de ontsnapping, de wapenstilstand met zichzelf en het leven.
Zoo gezien blijven er maar weinig verzen te schrijven over maar die weinige mogen dan het brandmerk der noodwendigheid dragen. En zoo gezien zal het duidelijk worden, dat wie misschien een enkele maal dichter, een enkele maal essayist was (de zeef der zelfcritiek laat betrekkelijk weinig over), geen schrijver dankbaarder is dan wie in de stormen van den tijd en van het innerlijk de windstilte van den glimlach tooveren kan, om het
| |
| |
jammerlijke, dwaze, kostelijke, kinderlijke, hulpelooze en ons toch zoo lieve, prutsende en probeerende menschdom. Maar.... de Chaplins droomen van Napoleontragiek en die zich over de raadselen dezer wereld buigen, zouden een schaterend scenario willen schrijven.
Zich een beeld van zijn tijd te vormen en zijn eigen verhouding daartoe te bepalen schijnt mij een levensbehoefte voor den schrijver. Voortdurend merk ik hoeveel materiaal daarvoor nog noodig, hoeveel kennis daartoe nog ingehaald moet worden; want geen opleiding - de gymnasiale, universitaire al evenmin als andere - biedt daarvoor voldoende grondslagen.
Meer dan de materieele kennis is onmisbaar het voortdurend en zoo intens mogelijk contact met het leven van zijn tijd; dat contact is er natuurlijk altijd, in iedere miniemste handeling die we verrichten, maar we beseffen, beleven het meestal niet intensief genoeg. Iedere aanraking met menschen en dingen is een bundel kansen daartoe. Van veel waarde is het tijdelijk onttrokken worden aan zijn milieu en klasse (ja, zelfs radicaal aan land en werkkring), marine en volkshuis bleken mij productiever leerschool dan de universiteit. Komt het ooit tot ontwapening, dan moet men het eenige goede van de militairisme behouden: onderwerping aan gezag, tijdelijk gedwongen arbeid en uitschakeling van eigen keuze. Zulke perioden moet iedereen door, daarom zal een arbeidsmilitie een prachtig orgaan der gemeenschap en een voorwaarde voor ieders opleiding moeten zijn.
Nog altijd is het eenige denkbare en aanvaardbare richtsnoer voor de regeering van een volk Plato's denkbeeld van een regeering der besten en wijsten. In dienst van dat beginsel, zoekend naar een betrekkelijke practische verwezenlijking ervan, schijnt mij geen politiek programma voldoende te staan. Zonder mij met het communistische stelsel hoegenaamd te kunnen vereenigen, schijnen
| |
| |
mij toch het Russische communisme en het Duitsche nationaal-socialisme zich te verhouden als ernst tot kwajongenswerk (hevigheids-l'art pour l'art; terreur der ‘vitaliteit à tout prix’).
Van de sociale vraagstukken interesseert mij het meest dat der criminaliteit. Ik wilde dat ik het materiaal aan litteratuur daarover van een Egon Erwin Kisch bestudeeren kon en er samenvattend over schrijven.
Critiek is in laatste instantie niet anders dan een poging zichzelf en zijn tijd te onderscheiden. Critiek is boren naar waarheid, naar een persoonlijke waarheid. De criticus gehoorzaamt als de kunstenaar aan een onontkoombaren drang (zij ontmoeten elkaar trouwens meermalen, waar het onderzoek scheppend, beeldend, vormend in zijn werk gaat).
Behalve door de realiteit van den tijd voel ik mij sterk gehanteerd door de betrekkelijkheid van iedere werkelijkheid. Naar dien kant ziende liggen onafzienbare, onontdekte gebieden voor ons. Bij de scepsis, bij het relativiteitsbesef begint de mystiek der mogelijkheden. Het is mijn overtuiging, dat de eigenlijke werkelijkheid ons onbekend en vrijwel ontoegankelijk is, daar wij van het heelal, zijn wezen en onze plaats daarin niets met zekerheid weten en onze eigen geest ons voor ¾ onbekend blijft (onderbewustzijn, oerdrift, slaap, droom, metapsychische organen). Ongetwijfeld is de gangbare, waarneembare werkelijkheid slechts een van de ongetelde mogelijkheden (slechts met algemeene geldigheid geprivilegeerd), een hoek, een Abschnitt, een aspect der werkelijkheid. Misschien is de wereld een walde flora, misschien onze wereld niet meer dan een cel van een wereldstelsel, een microbe in een waterdrop van het heelal.
Dat wat van de wereld binnen ons bereik is, bevat in elk geval enkele ontwikkelbare beginselen en mogelijkheden, waaruit een draaglijker orde voort kan komen;
| |
| |
Anthonie Donker
| |
| |
A. den Doolaard
| |
| |
het historische tijdperk dat wij overzien is slechts uitermate kort.
Van onszelf hebben we veel minder besef dan van de natuurkrachten die we langzamerhand hebben leeren hanteeren; de onderzoekingen in de diepten van het menschelijk wezen zijn nog zeer jong. Mij interesseeren vooral de zgn. geheimzinnige functies van den menschelijken geest, de ongekende gebieden, waarvan de exploratie met een ongelukkig woord, occultisme wordt genoemd: hypnotische, telepatische, mediumieke verschijnselen, helderziendheid, grafologie, de mogelijkheid en draagwijdte van andere organen dan de tot nu toe wetenschappelijk erkende. Voorts de psychoanalyse van individu en gemeenschap, de pschychologie der collectiviteit: van de krant, de mode, de reclame, het succes.
Ethiek, moraalfilosofie intrigeeren mij slechts meer zijdelings; een sterk relativiteitsbesef staat het vastleggen van normen uiteraard in den weg. De hedendaagsche moed der ontkenning van goed en kwaad is natuurlijk een dwaasheid. Er zijn handelingen, waarop men ja, andere waarop men neen zegt, aandriften die men goed-, andere die men afkeurt. Daarop vormt zich ook in den onafhankelijksten mensch een autonome moraal, en deze heeft doorgaans vele punten van overeenkomst met een meer algemeene moraal, daar wij op vele verschijnselen tenslotte eender reageeren. De ethiek in den zin van: vragen hoe de mensch zijn moet, is een uiterst speculatief bedrijf. Over een mensch oordeelen gaat alweer veel minder dan over bepaalde handelingen of karaktertrekken. Ongetwijfeld speelt een ethische waardeering een rol in ieders oordeel over menschen, maar als wij een mensch zedelijk een mislukking achten, wat zijn waarde in ons oog vermindert, blijven er tal van andere qualiteiten over (talent, energie, hartstocht) waardoor hij toch als menschelijk fenomeen van waarde kan zijn. Ieder mensch bloeit min of meer en die bloei hangt af van de meer of
| |
| |
minder sterke aanwezigheid van tal van qualiteiten, waarvan het zedelijke gehalte van den mensch er maar één (doch een van de voornaamste) is.
Soms zou ik alle problemen willen vergeten en wenschte ik te kunnen teekenen, caricaturen, kinderportretten maken, sprookjes illustreeren, of kinderspeelgoed ontwerpen. Visioenen schilderen, als Goya, als Breughel, of beeldhouwen.
Als liefhebberij verzamel ik graag litteratuur: onbekend gebleven, verloren geraakt werk, satyren (in de dagbladgraven verborgen), pure jeugdverzen, onbekende verzen (men of one poem).
Plannen? Die zijn er altijd. Maar die vergen de volstrekte stilte, om te slagen of te mislukken.
| |
Bibliografie
Anthonie Donker (Dr. N.A. Donkersloot)
Gedichten:
|
Acheron (1926) |
Grenzen (1928) |
Kruistochten (1929) |
De draad van Ariadne (1930) |
Litteratuurgeschiedenis:
|
De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94), (1929) |
Het tijdperk na den oorlog (1914-'30) In: Stroomingen en Gestalten (1931). |
Essays:
|
Fausten en Faunen (1930)
In voorbereiding: |
De schichtige Pegasus. |
Boortorens. |
Vertalingen:
|
De rattenvanger van Hameln (Browning, The pied piper of Hamelin) 1931. |
Shakespeare. Driekoningenavond. |
Goethe. Faust. (eerste deel) (1931). |
|
|