Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw
(1937)–L.M. van Dis– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV.
| |||||||||||||||||||||||||
Editie uit 1565:Ia: Een schoon Ta=//felspel / van drie Perso-//nagien / te weten: // Een Prochiaen / gheheeten Eygen // ghemack. // Een Coster / gheheeten Mensche=//lijck mensche. // Een Wever / gheheeten Evangelis // verstant. // Ghedruct int Jaer ons Hee=//ren M.D.L.X.V. Ib: 2a: Prologhe // Want der heylsame conste van Re=// thorijcke //....
64a r. 23: Finis. // 64b:8o. 64 bll., A-H8, goth., 30 rr. 's-Gravenhage KB; Gent U.B. bezit een onvolledig exemplaar. De laatst aanwezige blz. is G VIII v, laatste regel is 2256. | |||||||||||||||||||||||||
Editie uit 1578:Ia: Een schoon // Tafelspel van drie // Personagien / te // | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
weten: // Eenen Prochiaen / gheheeten // Eyghen ghemack. // Eenen Coster / gheheeten // Menschelijc mensche. // Eenen Wever / gheheeten // Evangelis verstant. //Ghedruct int Jaer // ons Heeren M.D. // LXXVIII. // Ib // 2a: Prologhe, // Want der heylsame conste van Re=//thorijcke//....
60 a r. 22: Finis. // 60b:
8o. 60 bll., A-G6H4, goth., 32 rr. (N.B.: AGa naar eind1) met randversiering). Leiden Mij. Ned. Letterk.
Hoewel ik nog op twee plaatsen een andere editie vermeld vond, gelukte het me niet enig spoor hiervan te ontdekken in de openbare bibliotheken. Zie hierover Aant. 1. Reeds bij eerste kennismaking wordt het waarschijnlijk, dat het Tafelspel van den Prochiaen, den Wever en Den Coster ouder is dan de oudste ons overgeleverde druk van 1565. Het poogt de ‘lutherie’ uit het begin van de 16de eeuw te preciseren, kiest daartoe allerlei min of meer volksaardige onderscheidingen, en komt nergens toe aan de grote criteria van de 2de helft van de 16de eeuw: Calvinisme en Contra-Reformatorisch Katholicisme. Het is vol van het wrevelig en vinnig verzet der eerste Hervormingsgezinden tegenover de geestelijkheid en wekt onmiddellijk reminiscenties aan den Boom der Scriftueren en het Apostelspel. Het is echter niet alleen de sfeer van het spel, die op de eerste helft van de 16de eeuw wijst; enkele regels geven ons feitelijke aanwijzingen. Men leest n.l. regel 1023-1028: ‘Maer diet beteren souden zijn selve vanden meesten!
Och, men berrent, men hangt nu in geen landouwe,
Maer, God betert, men hangtse nu al in de scouwe!
O, dander hertoge van geldere wasser seer fel oppe.
Tis waer, maer desen hertoghe datser een taey geselle oppe,
Hy stout zijn volc selve in sulck misbaren’.
Reeds J. Loosjes wees er op, dat ‘dander hertoge van geldere’ niemand anders zijn kan dan Karel van Egmond, hertog van Gelre. Deze was fel op de ketterij gebeten en trachtte de inquisitie in zijn gebied aan zich te trekkenGa naar eind2). Berucht werd zijn met gestrengheid uitgevoerd plakkaat van 1529. Zijn anti-hervormde politiek schijnt niet zo zeer uit religieuze als wel uit staatkundige motieven voort te komenGa naar eind3). In alle geval hield hij lange tijd de naam van verwoed ketterjager. In een stuk van 1547 in het Harderwijks archiefGa naar eind4) wordt gesproken over ‘hartoch Karel l.g., die doch in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
saicken der Relligie ind des Christen geloeffs ijverich genoech gewest ind die Landen (Godt heb loff) oick redelick onbefleckt daeraff geholden....’ Hij stierf 30 Juni 1538 en ‘voor de Geldersche hervormden was zijn dood eene oorzaak van verademing’Ga naar eind5). Zijn opvolger was Willem van Gulik (‘desen hertoge’). Deze stond bekend als begunstiger der Evangelischen, trad in 1541 toe tot de Augsburgse confessie en riep in 1543 Melanchton te hulp om een gezuiverd geloof in zijn landen in te voerenGa naar eind6). Wel stond hij, evenals in Duitsland geschiedde, Sacramentisten en Wederdopers geen godsdienstvrijheid toeGa naar eind7).
Het contrast tussen Karel van Egmond en Willem van Gulik is duidelijk geformuleerd in een brief van de landvoogdes Maria aan het hof van Gelderland (18 Oct. 1546); zij weigert daarin gratie aan een wegens ketterij veroordeelde met de motivering ‘qu'il estoit nécessaire de garder cecy estroictement, comme a esté faict du temps de feu Messire Charles d'Egmonde, que le pays estoit tenu net des sectes, pour effacer et abolir ce que du temps du Clévois commençoit à pulluler’Ga naar eind8). Spoedig werd Willem van Gulik genoodzaakt afstand te doen (7 Sept. 1543, bij het verdrag van Venlo). Zo krijgt men op grond van de regels: ‘men hangt nu in geen landouwe’ en ‘desen hertoghe datser een taey geselle oppe, Hij stout zijn volc selve in sulck misbaren’ de terminus a quo: 30 Juni 1538 en de terminus ad quem: 7 September 1543.
Nog precieser kan men dateren met regel 1024: ‘men berrent nu in geen landouwe’. De verdraagzaamheid van Willem van Gulik had nl. al spoedig veel ketters naar Gelderland gelokt: ‘Het schijnt dat na den dood van den gevreesden hertog de wederdoopers en andere secten van alle kanten naar Gelderland trokken, trouwens zij hadden hier onder het zwak bewind van den jongen hertog veel minder te vreezen dan onder dat van keizer Karel in de andere provinciën’Ga naar eind9). Daar nu komen de Gelderse staten tegen op en ook de hertog zelf duldde dit niet en hij vaardigde het edict van April 1540 uitGa naar eind10). Zijn opvolger, René van Châlons, ging in de lijn van dit edict voort. Wel bleven de Gelderse straffen voor de aanhangers der nieuwe leer zachter dan die uit het beruchte keizerlijke plakkaat van 22 Sept. 1540Ga naar eind11), maar men kan toch ook in Gelre na April 1540 niet spreken van te grote tolerantie. Zeker niet in de overige Nederlanden. ‘Op dit plakkaet volgde swaere vervolging’, zegt BrandtGa naar eind12) over het plakkaat van Sept. 1540 en hij somt slachtoffers op uit de ganse Nederlanden: Leuven, Gent, Vilvoorden, Enkhuizen, Douai, 's Hertogenbosch, ‘Holland’. Regel 1024 (‘men berrent, men hangt nu in geen landouwe’) kan dus moeilijk na 1540 gezegd worden, noch van Gelre noch van een der andere gewesten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
Zo komt men tot de conclusie, dat dit Tafelspel dagtekent uit de tijd van 1538-1540, dus uit dezelfde tijd als den Boom der Scriftueren en het TafelspelGa naar eind13). Uit de vermelding der Gelderse hertogen leide men niet af, dat het Tafelspel in Gelderland speelt of door een Geldersman geschreven isGa naar eind14). De taal van het stuk is uitgesproken Brabants-Vlaams. Bijna elke regel levert hiervan een bewijs. C.G.N. de Vooys wees al op de vorm touwe voor toe (T. 148, 971, 1637)Ga naar eind15). Zo zijn er vele woorden uit het ZuidenGa naar eind16). Het gaat buiten het bestek dezer studie om het Zuidelijk karakter van de klankleer en de woordvoorraad van dit Tafelspel aan te tonen. Een uitsluitend taalkundig onderzoek hoop ik elders te publiceren. De Brabants-Vlaamse origine is echter zo evident, dat zonder een verdere ontleding reeds kan vastgesteld worden, dat het Tafelspel niet van Gelderse afkomst is. Bij de annotatie zal de Zuidnederlandse afkomst ook bevestigd worden, o.a. op grond van het spreekwoord ‘Pact u na Ronse’, regel 329.
De inhoud is in korte trekken als volgt: In de proloog (regel 1-64) behoudt de auteur zich het recht voor zijn personages alle meningen te doen verdedigen, die hij verkiest. Het is een oud recht van Rethorica, dat zij partij en wederpartij ten tonele voeren mag. Al begrijpen ‘benijders der Consten’ dit standpunt niet, de schrijver zal het innemen. Nadrukkelijk zegt hij hierdoor zelf geen partij te kiezen. Hij stelt zijn personages den toeschouwer voor ogen, opdat een ieder zich zelf een oordeel vorme. Men hoede zich ervoor te verwerpen hetgeen men niet kent. Dat de auteur van dit Tafelspel in werkelijkheid niet neutraal staat, bewijzen reeds de namen, die hij zijn figuren geeft. Ten overvloede zegt hij nog eens dat Eygen ghemack de Roomse Kerk vertegenwoordigt en dat Evangelis verstant, die vrij de Bijbel gebruikt, Luthers geest ‘verantwoordt’. Erasmus wordt ten zeerste geprezen en dient als autoriteit; hij immers stond al toe, dat ieder mens zich een eigen levensbeschouwing vormt. Al drukt de Wever zich wat ruw uit, hij mag evengoed als de Prochiaen er een mening op na houden. De schrijver blijft er echter buiten, naar hij zegt, en deze fictie der onpartijdigheid wordt nog eens opzettelijk onder woorden gebracht aan het slot van de proloog: ‘Ick en zeg oock niet wie dat inder saken sneeft,
Ordeelt selve wie nu recht oft onrecht heeft’.
De Prochiaen opent het spel met een klacht: Wat heeft het gemene volk er aan, zich met de Schrift te bemoeien? Hoe kunnen lompe ongeletterden hier iets van begrijpen, als hij, de priester, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
zelf nog nauwelijks zijn brevier kan lezen? Laten ze liever door de week hun ambacht beoefenen en 's Zondags een pot bier drinken, elkaar de historie van de vier Heemskinderen vertellen of een spelletje doen. Samen zullen de Prochiaen en de Coster trachten den Wever te bekeren. Ze staan sterk genoeg; zullen niet Johannes Eckius, Turnom, Nicolaes de Lira, Hugo Cardinalis en Thomas van Aquino het betoog van den Prochiaen kunnen bevestigen? Ook het arsenaal van den Coster is rijk voorzien: Liber Sentenciarum, broeder Dierick van Munster, der Sielen Troost en, last not least, ‘doctor Scotus’!
Nauwelijks zijn zij met den Wever in gesprek of de tegenstelling is apert. De Wever beroept zich op Paulus en de ‘Evangelische leere’, terwijl de Prochiaen tegenover de ‘Schriftuere’ plaatst: ‘tgeloove dat u ouders gelooft hebben’ (205). De Wever verzet zich tegen alle werkheiligheid en stelt het geloof in Christus primair. Uit dit geloof vloeien uiteraard deugden en goede werken voort, maar een deugdzaam leven alleen maakt niemand tot Christen. De ware gelovigen vormen de Kerk. Hiertegenover plaatst de Prochiaen de goede werken en de autoriteit der Kerkelijke hiërarchie. Het blijkt nu, dat de Wever haast nooit in de kerk komt, en de verontwaardiging van den Prochiaen wordt zo groot, dat hij tenslotte den Wever met een oorvijg wegzendt. Deze keert echter, volgens Bijbelse eis, den Prochiaen de andere wang toe en ontvouwt verder zijn Evangelische leer. Den Coster wordt het bang om het hart; het liefst zag hij dien gevaarlijken Lutheraan maar spoedig op de brandstapel. Door zijn mooie praten zou hij, de Coster, bijna Luthers gaan worden. Tegen die brandstapel verzet de Prochiaen zich, uit tactische overwegingen! Het zou immers allicht oploopjes onder het volk teweeg brengen. Zo vaak doen de Prochiaen en de Coster in de loop van het dispuut hun afkeer van de ‘Luijterije’ horen, dat de Wever vraagt, wat ze daar toch eigenlijk onder verstaan. Daarop geeft de Prochiaen een opsomming van vijftien kenmerken der ketterse leer. Deze punten van beschuldiging bepalen verder de gang van het gehele spel. Eén voor Eéén worden deze aanklachten door den Wever weerlegd; telkens poogt hij te bewijzen, dat de Lutheranen geen ketterijen verkondigen, maar zich steeds baseren op de Bijbel. De volgorde waarin de geschilpunten behandeld worden, is bijna gelijk aan die waarin ze worden opgesomd (regel 405-524). Hieronder volgen de 15 criteria van ketterij, zoals de Prochiaen die mededeelt. Er achter plaats ik de regels waarin elk punt besproken wordt:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
Het resultaat van dit lange dispuut is, dat de Coster den Prochiaen in de steek laat; hij is de waarheid gaan liefhebben en keert het bedrog de rug toe. Hoe kan hij, na het verlaten van zijn duivelse leven, zalig worden? De Wever raadt hem allereerst in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten. Pas na arbeid zal de kracht van het Evangelie den Coster sterkenGa naar eind18). De Wever zal hem het weven leren; maar dan mag hij zich verder geen zorgen maken om het dagelijks brood; Christus' genade helpt den gelovige in alle omstandigheden. Het Woord van God, dat ‘menich Sophist’ stom maakt, trooste den gelovige. Hierna eindigt het spel met de zegenbede: ‘De genade des Vaders beware u al duer Christus’.
Onderzoeken we de inhoud van dit Tafelspel nu nader aan de hand van de vier op blz. 17 en 18 genoemde kenmerken van ketterij. Het eerste criterium - kritiek op de Kerk en Haar genademiddelen - zal blijken zeer vele aanwijzingen te geven. Het hele stuk door oefent de Wever kritiek op de Kerkleer uit, terwijl nergens de Prochiaen hem weet te weerleggen. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat de sympathie van de auteur ligt bij de ketterijen, die de Wever verkondigt. Deze heeft bijna steeds het laatste woord en, wat meer nog zegt, de Prochiaen verbergt, bij de verdediging van zijn behoudend standpunt zijn laksheid en baatzucht niet. De schrijver geeft zeer zeker geen objectieve uiteenzetting! De mis is een van de ‘menschelijcke droomen’ (1231), die geen waarde hebben. Wel geeft de Wever in het begin van zijn requisitoir toe, dat de mis op zichzelf ‘soo rechte quaet’ niet is (2101), maar het zijn de ‘excessen’ (2102), die de waarde ervan wegnemen. In de praktijk is de mis de oorsprong van afgoderijen. God ontfermt zich over den mens om Zijns naams wil, niet om de wille | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
van de mis. Deze uitwendige instelling heeft niets geestelijks, het is alles ‘geltfeeste’ (2140). Het blijft echter niet bij deze enigszins uiterlijke kritiek; de eucharistie wordt ook door den Wever geloochend (2160). Eens is Christus voor de zonden geofferd en zijn dood verzoende ons. De oudtestamentische ‘ceremonien des wets’ (2172) zijn slechts symbolen, Christus ontsloeg ons van de wet (2174) en de rechtvaardige ‘leeft wten gheloove’ (2177). Geen wonder, dat de Prochiaen tussen al deze ketterijen door opmerkt, dat al die Lutherie niets is dan ongehoorzaamheid. De goede werken op zichzelf worden niet afgekeurd, maar wel bestrijdt de Wever het vertrouwen erop (566-640). Het geloof is primair. Het is een gave van God en God volbrengt, door dit geloof, zijn werken. De mens is slechts een instrument: ‘God is de wercman, die dwerc duer ons volleest’. Het is Gods genade, die ons helpt. Al 's mensen deugden zijn niets, vergeleken bij ‘Gods grammige ordeel’. Zij hebben daarom slechts waarde, voor zover ze getuigenis geven van onze redding door Gods genade. De Heiligenverering wordt ook veroordeeld, als zijnde zuiver menselijk. En wat menselijk is, zal vergaan (893). Eeuwig is Gods genade, die ons, naar Paulus schrijft, volledig vrij heeft gemaakt, zodat we geen voorspraak meer nodig hebben. Christus is onze middelaar. Naast hem zoeke niemand een anderen advocaat. Om tot den Keizer te naderen, heeft men introductie nodig, omdat ook de Keizer van de wereld is, maar Christus zelf is de deur, waardoor men binnen moet gaan. Buiten hem kan niemand. Heiligen kunnen nooit tussenpersonen zijn, want ook zij waren slechts sterfelijke mensen (860). Bij den Wever gaat het theologische verzet samen met een argwanende bestrijding van de praktijk van het Roomse leven. Waarvandaan komt de verering van de mirakelen der heiligen? ‘Gierige Pausen’ (897) hebben het eerst al die heiligen verzonnen, want ‘so menich Sant, so menigen aflaet’ (899) en ‘so menigen aflaet, so menigen offere’ (901). Dit wijzen op geldzucht en ook op luiheid treft vooral bij het spreken over de Priesterstand. De Coster zegt openhartig tegen den Prochiaen, dat hij de Kerk niet zal becritiseren, immers ‘Ic moet ooc op de kercke leven also wel als ghije’ (707). Tegen deze voorstelling laat de priester geen protest horen! Als een commerciële onderneming ziet de Coster de Kerk; hij behartigt de zaak naar zijn beste weten en constateert: ‘tvagevier ende de heylige Santen // Dat zijn beyde ons alderbeste Calanten’ (2306, 2307). Ook de Prochiaen schaamt zich er niet voor openlijk te zeggen, dat veel werken hem niet zou bevallen, aangezien hij dat niet gewend is (86, 87), en hij schijnt het normaal te vinden, dat hij nauwelijks zijn Brevier begrijpen kan (112, 113). Het baart geen verwon- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
dering, dat de Wever zijn kritiek niet spaart, indien de Kerkelijke dienaren zelf zo zonder schroom van hun tekorten en misvattingen doen blijken. Geldzucht verwijt hij den priesters: ‘Ghy sidt altijd als een broethinne op haren nest
Bewarende den Mammon, dat is u troostere’
(2254, 2255)Ga naar eind19).
De Wever vergelijkt de geestelijken met de Phariseërs en Schriftgeleerden; zij zijn even wettisch (949), en zoals de Phariseërs zelf Christus niet durfden grijpen, maar de Romeinse Overheid er toe presten, zo laten de Phariseërs uit de 16de eeuw de Wereldlijke overheid los op ‘Christus' leden’ (964), de kettersGa naar eind20). Ook treft de afgunst van den Wever op de maatschappelijke welstand der priesters. Zou de Zondagsarbeid der pasteibakkers noodzakelijk zijn? Dan profiteren toch niet alien ervan, immers: ‘Tis recht een spijse voor papen en moniken
En niet voor Wevers, Pelsers oft Smeden,
Die zijn met een stuck kaes wel te vreden,
En grof broot en water, gelijckende den hane’ (1403 vlg.).
Hatelijk zijn de passages over het priesterhuwelijk. Er klopt iets niet, volgens den Wever: de nog onder de Wet, en niet onder de Genade, levende geestelijken willen juist niet het door de wet toegestane huwelijk accepteren. De reden is: ‘Alle daghen een versche hoere bevalt u wel’ (2223). En over de gevolgen hoort men niet, want: ‘Maect ghi dan een kint, dat iaecht ghi int cloostere’ (2256). De Wever poogt te weerleggen, dat Paulus het celibaat hoger stelde dan het huwelijk; hij huwde niet, omdat hij als prediker steeds reizen moest om Gods Woord te prediken. Daarom kon hij zich niet binden! Uit de aanvallen op de priesterstand volgt vanzelf een uiterst geringe waardering van de biecht. Alle verdediging van Roomse zijde, gestaafd met verwijzingen naar David, Johannes e.a. (436, 438, 444), kan niets aan het feit veranderen, dat de priesters mensen zijn en mensen kunnen de zonden nu eenmaal niet vergeven (494, 497, 502). Alleen Christus kan den mens behouden. Weer neemt, naast de theoretische bestrijding, kritiek op de praktijk van elke dag een grote plaats in: de biecht is niet goddelijk, maar duivels, omdat vele priesters bij hun ondervraging oneerbare bedoelingen hebben (‘Welck schande en sonde waer om vertellen’). Met dezelfde argumenten, waarmee de priesterlijke macht bestreden wordt, keert de Wever zich tegen den Paus. Ook hij is in zonde ontvangen en geboren, als ieder ander mens. Gods wet kan niemand zalig maken, het is de genade die den mens redt. Hoe veel minder nog kan 's Pausen wet de zaligheid geven? Schriftuurlijk is het Pauselijk gezag zeker niet; op Petrus kan men | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
den Paus niet terugvoeren, daarvoor is het verschil te groot: ‘Petrus en hadde geen bussen, bogen, noch tirannich gespuys,
Maer hy lach tot Simon den huyvetter thuys’ (1127, 1128).
Hiermee zijn we al bij de bestrijding van de praktijk: de Paus, die mensen verbrandt, kan niet van Petrus afstammen (1132). Al de Pauselijke uitspraken zijn slechts ‘consten van tooverijen’ (1097). Hij zoekt geld en eer in de wereld (1098), ja hij is zelfs de Antichrist (1118 vlgg.). Telkens hoort men (ook 557-566) met andere woorden de uitroep van regel 365: ‘Wat hebben wy met den stoel van Roomen te doene?’
De Wever negeert niet alleen de autoriteit van Paus en priesters, ook concilies zeggen hem niets. Bij de bespreking van de beeldendienst zegt hij het opzettelijk: hij kent geen concilies dan alleen ‘Dat tot Jerusalem was gehouwen
Daer Petrus sprack, soet int aenschouwen:
Wy houden ende gelooven en zijn gewis
Dat de mensche door Gods ghenade alleen salich is.
Op dat Concilium hebick ghetimmert’ (1827 vlgg.).
Persoonlijk heeft de Wever wel niets tegen de beelden (1640), maar hij beklaagt den mens, die beelden aanbidt en vereert. Hoe zou men de ‘onbegrijpelijcke godtheyt habundant’ (1660) in beeld kunnen brengen? Zelfs uit paedagogisch oogpunt (‘voor goetwillige onnoosel menschen’ 1703) zijn ‘der ongeleerder boecken’ (1706) toch ook niet aannemelijk. Men zal immers geen gelijkenis maken. Al heeft men nog zulke goede bedoelingen, de zaak zelf wordt daar niet goed door. Ook zij die Jezus kruisigden, meenden juist te handelen! Principiëel zijn alle beelden uit het Oude Testament onnut gemaakt door het offer van Jezus Christus: de slang in de woestijn, de Ark, zij zijn nu overbodig. Bijna alle kritiek loopt uit op het geloofsgetuigenis: Het is volbracht. Zo ook bij de bespreking van het Vasten (1235-1340). Christus' vasten, 40 dagen lang, kan voor mensen nooit aanleiding zijn om ook zich ontberingen op te leggen. Christus deed dit immers voor de mensheid. Zijn lijden en vasten horen bij het verlossingswerk, dat door den gelovige niet verricht kan worden en waarin men Christus ook niet mag pogen na te volgen. Alle Bijbelse voorbeelden hebben ook niet om loon of uit vrees gevast, bij hen ging het nooit om bepaalde spijzen: ‘Al wat op de merct coemt mueght ghy eten present’ (1273). Wèl hoort soberheid bij het leven van den gelovige en een gedurig sober leven is beter dan gedwongen vastentijden (Jesaja LVIII). Dit laatste werkt bovendien overdaad in de hand (1332). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
Wordt aan de matigheid of onthouding dus alle religieuze waarde ontnomen, uit moreel oogpunt prijst de Wever de soberheid en keurt de overvloed af: ‘Also lange als den mensche met Bacchus geschent is
So weet hy seker dat hem den Satan ontrent is’
(1301, 1302).
Zeer lang wordt getwist over het Vagevuur; de Prochiaen vindt dit zeer zeker niet ondergeschikt: de spot, die de Lutheranen er mee drijven, is het allergrootste gevaar (422). De Bijbelvaste Wever heeft het gemakkelijk, als hij een aantal teksten, die het woord ‘vuur’ bevatten en die de Prochiaen als bewijsmateriaal voor het bestaan van het vagevuur aanvoert, poogt te weerleggen. Ook Gregorius is voor den Wever geen autoriteit; hij ‘hadde thooft vol muysenesten // So dat hy droomde van tvagevyer nacht en dach’ (2400, 2401). Het levende Woord van God geeft den Wever meer troost; Christus heeft voor den zondigen mens ook het vagevuur teniet gedaan. De ‘versoeninge is versegelt’ (2453). Waarom zou het vagevuur den mens eerst nog moeten ‘purgeren’ (2492), als Christus' offerande alles reeds heeft volbracht? Zó overtuigend is dit betoog, dat de Coster hierna afvallig wordt en de ketterse leer aanvaardt. Ten slotte blijkt de kritische houding van den Wever ook uit wat hij opmerkt over het kerkbezoek en het vieren van de Zondag. Naar de kerk gaat hij niet, omdat hij er alleen maar afgoderij vindt. God woont niet in tempels met handen gemaakt, zegt Paulus. De tempelgang der Oudtestamentische figuren heeft geen zin meer: Christus' offer verzoende allen. De mensheid leeft niet meer onder de wet, maar moet God in de geest aanbidden. Zo bestrijdt de Wever ook een uiterlijke viering van de Zondag. De Sabbath is vóór-afschaduwing van de komende verlossing. Christus is 's mensen Sabbath. Op hem vertrouwe men, in hem ruste men. De ‘genade niet om beswijcken’ (1442) heeft ons vrij gemaakt; waarom zou men op Zondag niet gewoon werken? Christus zelf zondigde ook tegen de Sabbath van Mozes. Alle dwang van de wet is overwonnen. Alleen blijkt de Wever uit tactisch oogpunt zich wel aan oude voorschriften te houden; hij wil blijkbaar aanstoot vermijden: Als hy het niet liet ‘om het rammelen van (s)ynen getouwe’ (1431), dan zou hij gewoon werken! Dit over de kritiek op de Kerk.
De aard van dit Tafelspel brengt mee, dat het tweede criterium van ketterij - het zwijgen over de Kerk - hier niet toegepast kan worden. De priester somt immers al zijn grieven tegen de Lutherie op, en deze opsomming vormt het kader van het gehele stuk. Uiteraard geeft de Prochiaen de punten, waarop de Luthera- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
nen afwijken van zijn Roomse leer, en daardoor valt niet de nadruk op wat eventueel den ketters ontbreekt, maar op wat bij hen positief niet-Rooms is. Het reeds besproken ‘cleyn werck van der missen maken’ (421) zou vermoedelijk als ‘argumentum ex silentio’ ter sprake zijn gekomen, als het spel anders opgebouwd was en de Wever een uiteenzetting van zijn geloof had gegeven en hierbij de mis genegeerd had. Wat de derde maatstaf - de positieve geloofsinhoud - betreft, deze is reeds herhaaldelijk bij de kritiek ter sprake gekomen. Bijna steeds ging een hatelijke afwijzing der Roomse praktijk gepaard met een geloofsformulering. De bron hiervan was altijd enkel de Bijbel en in het bijzonder Paulus. Zo weten het ook de tegenstanders: ‘de Luyters comen altijd met schrift te spele // Principael Paulus is meer haerlieder geclanc’ (741, 742). Zo zegt de Prochiaen het en ook de Coster constateert, dat de Wever niet veel anders doet dan de Schrift citeren (330). De Wever wijst trouwens zelf de Bijbel aan als de enige grond van zijn geloof: ‘Ic en can anders niet spreken dan de schrift vermelt’ (1418). Den Roomsen verwijt de schrijver, dat men ‘sulc man die leest inde Schrifture’ (967) door de wereldlijke overheid laat verbranden. Nauwelijks is hij aan het woord, of hij noemt reeds ‘diversche boeken’ van Paulus als bewijsmateriaal (187). Bij de bestrijding van mis, goede werken, heiligenverering, biecht, den Paus, beeldendienst, het vasten, het vagevuur, uiterlijke Zondagsviering, steeds weer stelt de Wever het algenoegzame van Christus' offerande tegenover de menselijke pogingen om door deugdzaamheid en wetsvervulling de zaligheid te verwerven. De oudtestamentische Wet heeft voor den gelovige afgedaan; de genade van God in Christus is het grote heilsfeit. Christus is de ‘middelare’ (780) tussen God en mens, hij is ‘ons Advocaet’ (784). Hij ontsloeg ons van de wet (2174) en de gerechtvaardige ‘leeft wten gheloove’ (2177). Dit geloof brengt krachtens zijn aard vruchten voort: een deugdzaam leven, de goede werken. Dit geschiedt ‘van selfs wt vyerigen gronde’ (272) en het is het kenmerk van waarachtig geloof. De werken moeten uiteraard uit het geloof voortspruiten ‘oft anders ist niet dan een gemaecten droom’ (249). Telkens valt, bij de bestrijding van Roomse gebruiken en leerstellingen, de nadruk erop, dat alle deugdelijke werken, op zichzelf, niemand zalig maken. Socrates werd door al zijn goede daden geen Christen; een geloof als een mosterdzaadje is meer! (258-271). Dit geloof, een genadegift van God (571 vlgg.), kan ieder deelachtig worden. Daarvandaan heeft de instelling van hiërarchie onder de door hun zonde alle gelijke mensen geen zin. Het verwijt tegen de priesters is: ‘Ons preect ghy de wet, en ghy bruyct de ghenade’ (1193). Het ligt niet aan mensen om te verkiezen; Gods geest is nog werkzaam als in de dagen toen Christus zijn discipelen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
koos ‘wt plompe visschers, rou int verstant’ (1152). Zo ook nu: God geeft zijn geest ‘wiet hem belieft’ (1601). Het is geen gecompliceerde theologie, die de Wever verkondigt. Al zijn denken is teruggevoerd naar de ene, centrale heilsgeschiedenis: Christus stierf voor den mens aan het kruis. Zalig is de mens, die dit gelooft en zo de verzoening als levende kracht aanvaarden kan. Het innerlijk geloofsleven vrij van alle uitwendige ‘godsdienstplichten’ stelt hij het hele stuk door op de voorgrond. Met recht schimpen zijn bestrijders: ‘Waey, sy slachten de koeckoeck, sy singhen al eenen sanck’ (743).
Tenslotte rest me het vierde criterium: het nadrukkelijk wijzen op het geestelijk-revolutionnaire van eigen tijd. De hele bouw wijst reeds in die richting: twee nog-Roomsen tegenover de reedsketterse Wever en de overgang van den Coster naar het ketterse kamp. Voor zijn bekering toont de Coster zich al bewust dat het ‘nu’ bij uitstek verkeerd loopt in de wereld: ‘Sint dat tvolck dees duyvelderije aanveerde’ (126), hadden we nooit meer ‘goeden tijt’. De Prochiaen vermaant den Wever dan ook de geestelijke waarden uit die goede oude tijd niet teloor te laten gaan: ‘blijft bi tgeloove dat u ouders gelooft hebben’ (205). Bij den Wever ligt het accent anders; tegenover het gezag van zijn ‘ouders’, die wel verdoemd kunnen zijn, plaatst hij ‘de Evangelische leere’ (209). Tevergeefs zal dan ook de Coster pleiten voor de beelden, ‘die ons ouders so eerlijck hebben verheven’ 1783)Ga naar eind21). Vooral de Prochiaen merkt het op hoe de verhoudingen in zijn tijd anders gaan worden: ‘tgemeyn volck nu maect sulcken mencie // Vander schriftueren’ (67, 68) en het volk vraagt ‘nu’ niet naar het woord van priesters, maar wil het zelf tienmaal beter weten (75, 77). Resumerend stel ik vast, dat dit Tafelspel veel ketterse bestanddelen bevat. Het is scherp kritisch, maar niet alleen in afbrekende zin, want de kritiek gaat bijna steeds vergezeld van eigen geloofsformulering, en deze is beslist niet Rooms, ja zo eenzijdig Paulinisch, dat we van een Reformatorisch spel kunnen spreken. Wel dient hierbij in acht genomen, dat de sfeer van het stuk niet theologisch is; ook niet uitgesproken vroom. Het is een dispuut, waarbij scherp het psychologische verschil tussen den man van de oude stempel en den ketter blijkt. Wel vertoont de godsdienstige opvatting van den Wever onmiskenbaar Reformatorische trekken, maar het geheel is te veel een volksaardig spel dan dat in theologisch of filosofisch opzicht de lijnen strak getrokken zouden worden. Slechts op één punt komen de twee partijen zonder aarzeling tot dezelfde conclusie: hun afwijzing van de Wederdopers. Voor den Wever zijn dit bijgelovige eigenwillige lieden, wien het aan zondebesef ontbreekt; ze kennen Gods genade niet en hebben zich ‘packen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
gemaect’ (1896), die geen sterveling torsen kan. Maar al scheldt de Wever hen voor ‘monicken’ (1895), de kerkse Coster ziet in hen allerminst geloofsgenoten, doch hun leer is voor hem de ergste vorm van ketterij. Nadat de Prochiaen den Wever bij de ‘Luthers’ heeft ingedeeld, klinkt de argwanende vraag van den Coster, ‘zijt ghy niet een wederdoopere?’ als een climax. Voor het overige vertoont de Wever weinig ‘richting’, maar dat mag ons niet weerhouden om het stuk ketters en zelfs Reformatorisch te noemen; de auteur heeft ons een merkwaardig gedocumenteerd relaas gegeven over wat voor den gemiddelde burger uit het begin en midden der 16de eeuw de kenmerken van Lutheranisme waren. Hij is vinnig anti-Rooms en legt in zijn geloofsbelijdenis het accent op de nieuwontdekte waarheden der Hervorming: Het woord van God en het geloof van den mens in dat Woord. Problemen ziet hij niet, en hij is overtuigd, dat zijn gezuiverde religie de ware is. Deze eenvoud maakt het spel niet diepzinnig, maar aan de ‘echtheid’ doet dit niets af. |
|