Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw
(1937)–L.M. van Dis– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III
| ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
van hetzelfde jaar, een uitgave het licht deed zien. Deze 4o-editieGa naar eind8) is de oudste die bekend is en zeer waarschijnlijk de oudste die bestaan heeft. Boven elk spel staat het blazoen der mededingende kamer afgebeeld, terwijl men voorin een afbeelding van het toneel vindtGa naar eind9). We zien een gevel in Renaissancestijl; in het midden komt een half cirkelvormige uitbouw op de voorgrond, waarvan beide verdiepingen op zuilen rusten. Het geheel: het naar voren gebouwde middenstuk en de twee gelijke zijstukken, doet aan een drieluik denken. Het is de vraag of we uit deze afbeelding conclusies mogen trekken over het decor van het middeleeuws of 16de-eeuwse toneel; L. van PuyveldeGa naar eind10) waarschuwt hiervoor, omdat de plaat eigenlijk weinig meer wil zijn dan ‘een soort van zegeboog’, die gebruikt werd bij de vertoning van vele verschillende stukken. Deze geïllustreerde Gentse 4o-editie, die de best verzorgde en oudste druk is, heb ik steeds geciteerd. In hetzelfde jaar nog verschenen drie 8o-uitgaven te Antwerpen. Twee dezer drukken zijn gelijk gedateerd, nl. XXV October 1539; het aantal bladzijden komt overeen en beide vindt men ‘te coope int huys van Delft te Antwerpen’. In de Bibliotheca Belgica wordt tussen deze twee gelijk gedagtekende uitgaven geen verschil opgemerkt; beide zijn vermeld onder S 222 (Iste Serie, deel 23). De Nederlandsche bibliographie van 1500-1540 door Wouter Nijhoff en M.E. Kronenberg (Den Haag 1923) signaleert het verschil: de spelling wijkt aanmerkelijk af en de signatuur der bladzijden is andersGa naar eind11). De orthografische verschillen zijn zo groot, dat Nijhoff-Kronenberg opmerkt: ‘Vermoedelijk niet van denzelfden drukker. Is Matth. Crom alleen de uitgever of misschien van één van beide ook de drukker?’ Deze Matth. Crom was nl. de uitgever, die in de jaren 1536-1540 verscheidene werken uitgaf ‘int huys van Delft’Ga naar eind12). Behalve deze twee 8o-edities van XXV October 1539 heeft er een druk van gelijk formaat van XV October 1539 bestaan. Op de Stadsbibliotheek te Haarlem vond ik een exemplaar, waarvan het titelblad, de ‘regulen van solucien’ en de lijst van prijswinnaars ontbreken, terwijl de toneelaanwijzingen door afsnijding zijn verminktGa naar eind13). Hoewel de Haarlemse stadsbibliotheek behoort tot de bibliotheken die door Nijhoff-Kronenberg systematisch onderzocht zijn (blz. VIII van de voorrede), is dit Haarlemse boekje onvermeld gebleven, evenals in de ‘Bibliotheca Belgica’. De uitgave eindigt aldus: ‘Ghedruct ende voleynt int jaer M // CCCCCXXXJX. den // XV. Octob. // Ende men vintse te coope dantwer-//pen binnen de Camerpoort // brugghe int huys // van Delft’ //. Op de U.B. te Gent bleek me ook een uitgave bewaard te worden, die niet onder Nijhoff-Kronenberg No. 1927 of 1928 valt, maar met het Haarlemse exemplaar overeenkomtGa naar eind14). Het Gentse boekje is minder | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
gehavend dan het Haarlemse, maar toch is de gehele titelbladzijde niet meer intact. Tot mijn verrassing vermeldde het vierde supplement van Nijhoff-Kronenberg (1934)Ga naar eind15) ook een exemplaar van XV October 1539, dat in Museum Plantijn bewaard wordt. Ook hier bleek de titelbladzijde enigszins gehavend, maar met hulp van dit laatste boekje was toch bijna de hele titel te reconstrueren: ‘Spelen vā sin//ne by dē, XIX, ghe//confirmeerden Cameren van // Rhetorijcken // Binnen der Stede van Ghendt [compar] erende/ //verthoont / volghende den Oc[troye] vander //K. Maiesteyt / Grave vā Vlaen[der]en // onsen gheduchtē Heere / Schepe-//nen der selver stede / en̄ Came//re van Rhetorijcke van-//der heylige Drievul//dicheyt/ gheseyt // de Fontey-//nisten / verleent / // En̄ der Charte wt=//ghesondē op de questie / // Welck den mensche stervende/ // meesten troost is? // Die selve spelē beghin//nende by ordre / so // hier na volcht / // dē. xij. Junij / // int Jaer // MCCCCC. XXXIX. En̄ werdē volspeelt en̄ ghe//eyndt / den. xxiij. vanden Jare en̄ Maent voorsz’. Deze Antwerpse druk van XV October 1539, waarvan nu dus drie exemplaren bekend zijn, vertoont veel overeenkomst met de 8o-uitgave onder No. 1928 van Nijhoff-Kronenberg, die XXV October 1539 van de pers kwam en eveneens ‘int huys van Delft’ te koop was. Toch zijn er, behalve de dagtekening, duidelijke orthografische verschillen. De bladsignatuur is gelijk, maar de namen der optredende personen worden vaak verschillend afgedrukt, bijv.: E 3 v: ‘Menschelike cranc.’ (XV Oct.) en ‘Menschelike crancheyt’ (XXV Oct.); C 7 v: ‘Evangelisch leer.’ (XV Oct.) en ‘Evangelisch leeraer’ (XXV Oct.). Met No. 1927 van Nijhoff-Kronenberg heeft de uitgave van XV October veel minder gemeen. De orthografische verschillen zijn groter (toneelaanwijzingen worden in No. 1927 van Nijhoff-Kronenberg met ander lettertype gedrukt) en vooral: de bladsignatuur is andersGa naar eind16). De 8o-edities geven een andere volgorde der spelen dan de Gentse 4o-uitgave. De eerstgenoemde hebben eerst de tekst der prijswinnaars, daarna dezelfde volgorde als de 4o-uitgave. Er zijn nu dus vier uitgaven bekend uit 't jaar 1539; één 4o-editie van Joos Lambrecht uit Gent en drie 8o-edities uit Antwerpen, alle drie bij denzelfden boekhandelaar (drukker?) te koop, maar in orthografisch opzicht en wat de bladsignatuur aangaat, verschillend. Later verscheen nog een 8o-herdruk te Wesel, ‘te coope te Wesel op de marct tegenover Stadthuys by my Hans de Braeker’Ga naar eind17). In de Bibl. Belgica wordt vermoed, dat Wesel hier een schuilnaam is. Dit is echter niet het geval. Joos Lambrecht was naar Wesel uitgeweken (1553), waar hij in 1556 overleden is. In zijn geest gaat Hans de Braeker dan voort te Wesel tot 1567. Hij drukt een aantal Lutherse geschriften en zal via Joos Lambrecht | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
kennis gemaakt hebben met de Gentse bundel, die hij dus 8 jaar na Lambrechts dood nog eens uitgaf. Over ‘de laatste jaren van den drukker Joos Lambrecht’ leze men Paul de Keyser in De Gulden Passer, IX, Antw.-'s Gravenh., 1931, blz. 53-57, aan wien ik het bovenstaande over de Braeker ontleende. In de litteratuur worden nog al eens herdrukken genoemd, die ik niet vinden kon en waarvan de vermelding wellicht soms op een vergissing berust. Onder de Gentse 4o-editie vermeldt Bibl. Belg.Ga naar eind18) ook reeds: ‘On cite même des autres éditions: Gand Josse Lambrecht 1539 in-8o, et Anvers, 1539 in-4o, mais nous croyons que celles-ci n'existent pas’. Zo geeft W. KopsGa naar eind19) als drukken: ‘4o en 8o te Gent in 't jaar 1539; in 8o te Wesel in hetzelfde jaar; en in 't jaar 1564 gedrukt’. J. te WinkelGa naar eind20) spreekt over een Gentse druk van 1564, terwijl mij van dit jaar slechts een herdruk uit Wesel bekend is. A.L. de VlaminckGa naar eind21) noemt twee uitgaven van 1539 uit Gent en één uit Antwerpen, terwijl F.A. SnellaertGa naar eind22) meent, dat in 1581 te Antwerpen bij Hans Coesmans een druk van de Gentse spelen verscheen. Vermoedelijk verwarde hij de Spelen van Sinne met de Refereinen, die inderdaad in 1581 bij Coesmans van de pers kwamen. Een Franse uitgave vond ik tenslotte vermeld bij Joh. BolteGa naar eind23) en W. CreizenachGa naar eind23). De conclusie van Bolte berust enkel op de Indices librorum prohibitorum van de 16de eeuw. De Indices uit 1550 en 1558 van de Leuvense Universiteit bevatten onder de afdeling ‘Les livres en Francoys’ ook: ‘Les jeux qui parcidevant ont este jeuez en la ville de Gand par les XIX chambres, sur le refrain: Quest la plus grande consolation de la personne mourante’Ga naar eind24). Diezelfde indices noemen ook de Vlaamse editie onder ‘Les livres en Thiois ou Flamen’, waar vermeld staan: ‘les esbatemens en Flamen, composez en rytme, lesquelz ont estez jouez et eshibez en la ville de Gand, sur cette question: Quelle chose soit le plus grand soulas du chrestien mourant’Ga naar eind25). Hetzelfde is het geval bij de Index van den Spaansen generaal-inquisiteur Valdes, uit 1559, waar de Gentse Spelen gesignaleerd worden onder ‘Libri Teutonici’ èn onder ‘Gallici libri’Ga naar eind26). De Antwerpse index van 1570 geeft ook de NederlandseGa naar eind27) naast de Franse uitgaveGa naar eind28) op. Behalve deze vermeldingen op de Indices is mij niets naders omtrent een Franse vertaling geblekenGa naar eind29). Joh. Bolte vond deze aanwijzingen voldoende om tot het bestaan van een Franse uitgave te concluderen. Enige voorzichtigheid is wel geboden, omdat men, in deze lijn voortgaande, ook kan verdedigen, dat er een Latijnse editie geweest is. De index van den Spaansen inquisiteur Valdes, uit 1559Ga naar eind30), noemt de Gentse spelen nl. driemaal: onder de ‘Libri Teutonici’Ga naar eind31), de ‘Gallici libri’Ga naar eind32) en de ‘Librorum prohibitorum cathalogus, et primo latinorum’Ga naar eind33). Vermoedelijk echter is hier een vergissing in het spel en is de aanwijzing onder de Latijnse | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
boeken eenvoudig overgenomen uit de Index van Valdes uit 1554, waar niets over ‘Libri latini’ gezegd wordtGa naar eind34). Bovendien is een vertaling voor hen, die Latijn verstonden, uiteraard niet waarschijnlijk. Een Franse is eerder denkbaar, omdat daardoor de verbreiding onder het volk in de hand gewerkt zou worden. Met volledige zekerheid kan, naar mijn mening, niet een Franse bewerking aangenomen worden, enkel op grond van de blote vermelding in de genoemde indices van 1558, 1559 en 1570; immers de redactie der indices was wel eens slordig en elk ander bewijs voor een Franse editie ontbreekt. Dat de waarschijnlijkheid bestaat, geef ik echter op grond van het bovenstaande gaarne prof. Bolte toe. | ||||||||||||||||||||
B. Ingrijpen der Overheid en het oordeel van tijdgenoten.Het is niet toevallig, dat de laatste druk buiten het gewest van herkomst het licht zag. Reeds een paar weken na de eerste uitgave van Joos Lambrecht was de aandacht der Overheid op de spelen gevallen, die hun populariteit zouden krijgen door de boudheid, waarmee min of meer ketterse leringen werden uitgesproken. Vreemd is het, dat de Overheid zich pas met de Gentse spelen gaat bemoeien, wanneer ze al in druk verschenen zijn. In datzelfde Gent had men nl. enkele jaren te voren de geruchtmakende zaak van ‘Willem vander Blommen, gheseyt Poelgier’ gehad, waarbij de uitdagende brutaliteit, sommige Rederijkers eigen, duidelijk gebleken was. De Overheid toonde toen ook de loslippigheid der Rederijkers niet ongevaarlijk te achten, getuige de verstrekkende maatregelen toen genomen. Het uitvoerigst vinden we deze zaak vermeld in de ‘Chronycke van Ghendt’ door Jan van den VivereGa naar eind1). Deze kroniek vertelt, dat ‘Willem vander Blommen, gheseyt Poelgier’, ‘was ghewesen te draghen een tortse tusschen twee sergeanten om een liedeken, dat hy ghemaect hadde, in schimpe up het gheestelic; ende voorts was hem verboden niet meer te stellen in rethorijcken, quaet noch goet’. Voor een kleintje was deze Rederijker niet vervaard, immers: ‘Desen Willem Poelgier was in grooten perijckel van zijnen lijfve, want hem gheseyt was bij schepenen dat hij sijn hooft daerom verliesen soude, waerup hj andwoorde, seggende: ‘Waerop soude ic dan mijn bonette setten?’ Iets verder in deze kroniek lezen we waarom de Schepenen zulke harde dreigementen uitten. Immers ‘Hij hadde ghemaect een spel van drij sotten, den advocaet, den medecijn ende tgheestelicke, ende dedet up eenen waghen ten diveersche plaetsen vertooghen, te weten dese drie ghinghen dansen en songhen een liedeken, beghinnende aldus: De Sotten en sijnder noch niet al
Die capproenen draghen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
Zij gaen gheschoren, al waren zij mal,
Al naer ghewin sij vraghen.
Men sietse van duere te duere loopen;
Donnoosele, die sy tvel afstroopen,
Onder haerlieder schijn van duechden;
Sij crijghent al, wat baetet gherelt;
Huysen, hoven ende daertoe ghelt -
Daer leven zij up met vruechden, etc....’
Over Polgier heen treft de Overheid nu alle Rederijkers; de kroniek vervolgt: ‘Item, noch in dit zelve jaer, omtrent den XXVII Sporcle, waeren alle factuers van rethorijcke gheinterdiceert ende verboden gheen sticx in rethorijcke te laeten uuytgaene sonder het consent van de schepenen, ende ooc die te werdene eerst ghevisiteert bij de Predicheeren, up correctie van schepenen’Ga naar eind2). Waarom de predikheren, ijverige inquisiteurs en steunpilaren der KerkGa naar eind3), de spelen van 1539 niet genoeg ‘ghevisiteert’ hebben, blijft een raadsel. Liet men ze aanvankelijk passeren, omdat de toon zoveel waardiger is dan van Polgiers schimpvers? Hoe 't dan ook te verklaren moge zijn, de overheid verleende grote medewerking; de keizer gaf 3 Februari 1538Ga naar eind4) consent voor een landjuweel, zonder enige nadere beperking en ‘by advyse ende deliberatie van onse seer lieve ende beminde zustere de coninghinne douagiere van Hongrien, voor ons regente ende gouvernante in dese Nederlanden, ende van den hoofden ende luyden van onsen secreten rade neffens haer wesende’. Ook ‘die scepene van beede de bancken, metsgaders beede de dekenen onser stede van Ghendt’ waren er in gehoord; zij hadden nl. al vergunning voor het landjuweel gegeven, ‘also verre als 't in hemlieden’ was. Geen der genoemde overheidspersonen schijnt meer aan het Gentse voorval van 1536 gedacht te hebben en men heeft blijkbaar geen bijzondere argwaan gekoesterd, hoewel men moet geweten hebben hoe reeds jaren tevoren ‘by de vertooningen der rederijkers - de minste zinspeling op de zeden der geestelijken en op de misbruiken der Kerk onstuimig toegejuicht (werd)’Ga naar eind5). Ja, reeds zo vele malen waren in de Nederlanden de Rederijkers in botsing gekomen met het geestelijk en wereldlijk gezag, dat waakzaamheid dubbel geboden leek. Uit Amsterdam in 1524Ga naar eind6), Hoorn in 1526Ga naar eind8), verscheidene plaatsen van Holland en Zeeland in 1528Ga naar eind7), Leuven en Amsterdam in 1533 en Zierikzee in 1535Ga naar eind8) zijn verschillende berichten tot ons gekomen over het uit-de-band-springen der Rederijkers en over de strenge straffen, die echter niet veel uitwerkten, want de klachten blijven aanhoudenGa naar eind9). Gezien ook deze berichten over botsingen tussen Overheid en Rederijkers, valt de argeloze houding van de Overheid tegenover Gent op; kort na de opvoering en het in druk verschijnen der stuk- | ||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||
ken komt aan de tolerantie een eind. Trouwens, gelijktijdig hiermee beginnen de beruchte Gentse troebelen, die culmineren in de opstand van 1540. In de zomer van 1539 beginnen de roerigheden; lezen we niet in een ‘Chronyck der stadt Antwerpen’: ‘Anno 1539, den 20. Augustij was die gemeynte tot Ghendt al in 't harnas om die privilegien wille, ende men dronck er zonder accijse, wijn, bier ende alderhande dingen. Daernaer wert den burgemeester gepijnight in presentie van allen het volck, ende daernaer wert hy onthooft’Ga naar eind10). Nemen we deze bijzondere plaatselijke omstandigheden in aanmerking, naast de algemene vervolging van ketterse Rederijkers, dan kunnen we zeker het publiceren der Gentse spelen noemen ‘un acte de courage en présence des châtiments réprimants les moindres hardiesses de la pensée’Ga naar eind11). Het verbod volgt dan ook spoedig, wanneer 22 September 1540Ga naar eind12) bij keizerlijk decreet opnieuw stelling genomen wordt tegen de ketterij. De ‘dampnable secte’ der Wederdopers en de ‘negligencie’ van hen, die toezicht oefenen moesten, maken dat de dwalingen nog niet zijn ‘gheextirpeert ende verderven, maer pulluléren al noch’. Het lezen en bezitten van ketterse boeken wordt verboden, en op die lijst staan ook ‘de speelen die cortelijngh ghespeeld zijn gheweest in onse stadt van Ghendt by de negenthien cameren, op het refereyn, Welck den mensche stervende den meesten troost es’. In 1546 maken deken en faculteit van de theologische faculteit van Leuven weer een lijst op, waar ook boeken op staan, die ‘niet teenemael suspect en zijn van heresie, maer nochtans dat die beter zijn niet ghelesen dan ghelesen’Ga naar eind13). Achteraan volgt de lijst van 1540, waaronder ‘Duytsche spelen in rhytme ghecomposeert, ende te Ghendt ghespeelt, van der questien: Wat eenen steervenden mensche den alder meesten troost es’. Als er in 1550 weer een groot plakkaat ‘Van Heresien ende Ketterien’ verschijnt, worden ook de Gentse spelen opnieuw verbodenGa naar eind14). De achterdocht tegenover de Rederijkerskamers is dan nog niet minder; schrijft niet Sonnius 29 Maart 1551 aan Viglius: ‘onder den schijn van te rederijken, behandelen zij meestal onder elkander geloofszaken, waarover tegenwoordig getwist wordt en waar zij leeren rederijken, willen zij woorden van het Woord Gods verkondigen, dwalende en in dwaling brengende’Ga naar eind15). Op vele indices vinden we de Gentse spelen vervolgens nog terug: de Index van paus Paulus IV (1559)Ga naar eind16) noemt ze, evenals die van den Spaansen generaal-inquisiteur ValdesGa naar eind17) uit hetzelfde jaar. De zgn. Index van Trente uit 1564 van Pius IV waarschuwt eveneens tegen de ‘comaediae super quaestionem: Quae est major consolatio morientis etc.’Ga naar eind18). In de laatste decenniën van de 16de | ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
eeuw vinden we ze nog vermeld op de Index van den Spaansen generaal-inquisiteur Quiroga uit 1583Ga naar eind19) en op de Antwerpse lijst uit 1570, die te beschouwen is als een bijgewerkte editie van de Index van Trente. Dit is eveneens het geval met de Portugese index uit 1581, waar de Gentse spelen ook genoemd wordenGa naar eind20). Wanneer ten laatste Sixtus V en Clemens VIII, resp. in 1590 en 1596, een heruitgave doen verschijnen van de Index van Trente, ontbreken de Gentse spelen weer nietGa naar eind21). Behalve door de houding van de Overheid kunnen we ons een voorstelling vormen van de indruk die het Gentse landjuweel maakte, door enkele ons overgeleverde oordeelvellingen van tijdgenoten. Het oudste getuigenis is de brief van den Brabantsen kanselier Adolf van der Noot aan de landvoogdes MariaGa naar eind22). Van der Noot maakt zich ongerust over de gevolgen dezer ketterse spelen (‘juyz plain de malvaises et abusives doctrines et séductions, de tout tendant à l'opinion luthériaine’). Hij haast zich dan ook aan Maria mee te delen wat hij heeft vernomen (‘je suis cejourd'hy esté averty....’), omdat 't al zo ver gekomen is, dat de stukken in druk verschenen zijn ‘pour les vendre publicquement et partout, qui causera beaucoup les maulx’. Vandaar zijn waarschuwing en een voorstel om het kopen, verkopen en bezitten te verbieden ‘sur paines en tel cas requises’. In de tweede plaats raadt hij een onderzoek aan ‘par ceulx qui s'entendent’, waarna men kan zien hoe nader gehandeld moet worden. De keur van 22 September 1540Ga naar eind23) bewijst, dat de Overheid zijn argwaan niet ongemotiveerd gevonden heeft. Een tweede bron is een relaasGa naar eind24), in 1541 geschreven door een inwoner van Lille, over Gent in 1539 en 1540. Deze auteur heeft ‘par manière de passe-temps et pour mémoire ci-après ou temps advenir’ de ‘affaires et advenues en la ville de Gand’ in de kritieke jaren 1539 en 1540 beschreven. We lezen er, dat de Overheid, bij monde van ‘l'Advocat fiscal du grand conseil et parlement de l'Empereur à Malines’, Gents bezwaren tegen het inwilligen van een bede beantwoordt, door er op te wijzen dat men dan toch wel geld had voor het landjuweel, dat meer dan een maand duurde en een aanmerkelijke som kostteGa naar eind25). Dit feest wordt aangeduid als begin van de opstand van 1540Ga naar eind26). Terwijl hier dus nadrukkelijk op de politieke gevolgen gewezen wordt, zwijgt de kroniekschrijver over de godsdienstige strekking van de spelen, waar juist de kanselier van Brabant tegen opgetreden was. Ons is nog een derde bericht overgeleverd, van iemand die tijdgenoot mag heten. Richard Clough, de zaakgelastigde te Antwerpen van Thomas Gresham, schreef 4 Augustus 1561 aan zijn heer een brief over het beroemde Antwerpse landjuweel van 1561Ga naar eind27). Clough vertelt, dat de rederijkerswedstrijden geworden zijn tot een ‘arena for political cavil’ en ‘the vehicle for the | ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
promulgation of religious opinions’Ga naar eind28). Het feit, dat de Antwerpenaars de eerste prijs wonnen in 1539 te Gent, is hem aanleiding iets over dit landjuweel van 1539 mee te delen. Hij vermeldt de opgegeven vraag, geeft een vijftal van de antwoorden weer en na het citeren van het Antwerpse antwoord (‘the resourreccyon of the flesh’) vervolgt hij: ‘So that ytt was conclewdyd that that was the best answere, and worthye the pryse. But ther was at thatt tyme syche plays played, that hath cost many a thowsantt man's lyves; for in those plays was the worde of God fyrst openyd in thys contrey. Weche plays were, and ar forbeden, moche more strettly than any of the boks of Martyn Luter: as allso those plays was one of the prynsypall occasyons of the dystrouccyon of the towne of Gantt’Ga naar eind29). Evenals de kroniekschrijver uit 1541 legt Clough dus direct verband tussen het landjuweel van 1539 en de strijd tussen den Keizer en Gent in 1540Ga naar eind30). Overigens doet hij, als de Brabantse kanselier, meer de nadruk vallen op de godsdienstig-revolutionnaire strekking der spelen dan op de politieke gevolgen. De genoemde uitingen van drie tijdgenotenGa naar eind31) bevestigen dus - na de maatregelen der gezagdragers - ten overvloede hoeveel opzien het Gentse landjuweel baarde. | ||||||||||||||||||||
C. Algemene Bespreking.Terwijl de Spelen van het Gentse landjuweel uit 1539 aanvankelijk zo grote bekendheid verwierven door de feestelijke opvoering en de weldra verboden uitgave, hebben latere historici er weinig aandacht aan besteed. In de 17de eeuw is Van Meteren er - in verhouding tot volgende geschiedschrijvers - nog vrij uitvoerig over. Hij vermeldt in zijn Historie der Nederlandscher ende haerder na-buren oorlogen ende geschiedenissen tot den jare 1612Ga naar eind1) dat de 19 kamers ‘met grooter triumphen’ ‘gecompareert’ zijn en dat ze allen hun spel vertoond hebben. Hij haalt de antwoorden van Antwerpen en Wynocxbergen aan, die resp. de 1ste en 2de prijs verwierven en zinspelend op het Antwerpse antwoord (‘de verrijsenisse des vleeschs’) merkt hij op: ‘Ende sy hebben oorsake geweest / dat vele menschen haere Salicheyt in Christo / ende niet in andere middelen / ende haren troost tegen alle wereltsche ellende in de verrijsenisse des vleeschs ghesocht hebben’. Van Meteren ziet in de spelen ‘oprecht Christelijck geloove’, waarbij men zich niet bemoeide ‘met veel superstitieuse ingebroken Ceremonien / daer de oude Cathelijcke Apostolijcke eerste Kercke niet veel van wisten ofte gebruykten’. Wel vermeldt hij, dat de stukken in druk verschenen zijn, maar vermoedelijk was 't hem onbekend, dat ze | ||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||
reeds in 1540 verboden waren. Immers, hij klaagt over zijn tijd: ‘Daermen nu eylacen siet veel eenvoudighe yverighe Menschen / die sulcken Christelicke vrijheyt geerne souden gebruycken / siet ghescholden voor Erasmianen / Lutherianen ofte Ketters / ofte fauteurs van de selvighe / daer sy maer haer hooghtreffende Salicheyt in dese twistige Eeuwe soecken te halen in de Schriftueren by de oude Catholijcke Apostolijcke Kercke / daer sy van gheen Bedevaerten / Aflaeten / Casseboverijen / (selve verboden by het Concilie van Trente) ende diergelycke superstitieuse godsdiensten / niet en vinden / soo dat sulcke eenvoudige Christenen in Spaengien / en by Jesuijten / berispt veracht / jae vervolght worden / tensy sy (tegen haer gemoet) volgen de voorsz. superstitien / daer sy nu willen / men eenlyck de Christen mensche aen kennen sal’. Wat Van Meteren hier voor het begin van de 17de eeuw zegt, kan toegepast worden op 1540: de overheid vervulde toen de taak, die Van Meteren aan de Jezuïeten toebedeelt. Herhaalde malen vinden we sindsdien de Gentse bundel vermeld, maar bijna geen der schrijvers er over bespreekt de stukken uitvoerig. Meestal blijft 't bij een aantal citaten uit de sinnespelen en vooral uit de Refereinen, zonder dat het landjuweel scherp in verband met de opkomende Hervorming gekarakteriseerd wordt. Het gangbare oordeel luidt: ‘ketters’, maar de ketterij wordt niet nader gepreciseerd dan door een reeks citaten uit de Refereinen, waaruit kritiek op de Roomse kerk blijkt. In die trant schrijven W. Kops in de Schets eener Geschiedenis der Rederijkers (1771)Ga naar eind2), La Serne SantanderGa naar eind3), N. CornelissenGa naar eind4), Ph. BlommaertGa naar eind5), G.D.J. SchotelGa naar eind6), A.L. de VlaminckGa naar eind7), F.A. SnellaertGa naar eind8) en A. HenneGa naar eind9). Een korte beschouwing, voorzien van een aantal aanhalingen, leverde W.J.A. JonckbloetGa naar eind10). Zijn oordeel luidt: ‘De groote beteekenis der Gentsche zinnespelen van 1539 schuilt in de leer, die er in gepredikt wordt: gepredikt, want het zijn inderdaad niets anders dan berijmde en gedialogizeerde preeken, waarin de leer van rechtvaardiging uit genade tegenover die der goede werken wordt verkondigd; waarin overal op den Bijbel en Augustinus, nergens op Thomas van Aquino of Scotus wordt gewezen; waarin eindelijk het lezen van de Heilige Schrift als een recht der leeken wordt gehandhaafd’. Nadat K. RuelensGa naar eind11), Edm. van der StraetenGa naar eind12), C.P. Hofstede de GrootGa naar eind13), AltmeyerGa naar eind14) en F. de PotterGa naar eind15) in hun beschouwingen hier weinig nieuws aan hadden toegevoegd, gaf G. KalffGa naar eind16) een op eigen lectuur der spelen gebaseerd oordeel. Zijn onderzoek bevestigde de mening, die door Kops reeds verdedigd was. De strekking van de meeste spelen is niet-Katholiek; sommige echter ‘staan nog op Katholiek standpunt, al vallen ze de nieuwe leer niet dan bij uitzondering aan’Ga naar eind17). Voor een al te vlugge conclusie waarschuwt Kalff, door op te merken dat men in deze spelen | ||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||
‘overgangsvormen en schakeeringen van godsdienstige gezindheid aantreft, welke alleen door een afzonderlijk onderzoek in het juiste licht kunnen gesteld worden’Ga naar eind18). Ongeveer tegelijk met de studie van Kalff verscheen in de Bibliotheca Belgica i.v. ‘Spelen van Zinne’Ga naar eind19) een artikel met enige nieuwe opmerkingen en tal van citaten. De schrijver verwondert zich over ‘la parfaite connaissance de la Bible que montraient leurs auteurs’. Nog meer dan de ‘témérité des idées’ treft hem ‘l'indulgence de Charles-Quint, qui avait autorisé à ce moment un concours de rhétorique’. Alle antwoorden, op twee na, ‘respirent l'esprit de la Réforme’, bijna alle ‘défendent le dogme de la grâce’. In gelijke geest schreven Jan ten BrinkGa naar eind20), W. CreizenachGa naar eind21), F. PijperGa naar eind22), H. PirenneGa naar eind23), L. KnappertGa naar eind24), J. te WinkelGa naar eind25), K.F. ProostGa naar eind26) en Joh. BolteGa naar eind27). Ook J.A. WorpGa naar eind28) geeft enige citaten. Een aparte plaats bekleedt de studie van Mr. J. Loosjes in ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ van 1909Ga naar eind29); hij behandelt in zijn uitvoerig gedocumenteerde artikelenreeks ‘De Invloed der Rederijkers op de Hervorming’. Afzonderlijk bespreekt hij ‘Het Jaar 1539’ en wijdt veel aandacht aan de Gentse spelen uit dat jaar. Voor het eerst onderzoekt hij ze alle en beperkt de bespreking niet tot enkele citatenGa naar eind30). Hij ziet de schrijvers ‘doordrongen van de Reformatorische beginselen’ en met instemming haalt hij Jonckbloets oordeel aan. Een enkel spel noemt Loosjes ‘zuiver Katholiek’, maar overigens ontdekt hij ‘de geest der Hervorming’ in bijna alle. Elf definiëert hij als ‘geheel en al den denkbeelden der Hervorming toegedaan’Ga naar eind31), in andere ziet hij, om Kalffs woorden te gebruiken: ‘overgangsvormen en schakeeringen’. Mr. J. Loosjes geeft ten dele het nadere onderzoek waar Kalff op aangedrongen had, en dit onderzoek brengt hem in hoofdzaak tot dezelfde conclusies, die Kalff zelf getrokken had. Veel minder gedetailleerd vonden we deze conclusies al bij alle schrijvers over de Gentse bundel, te beginnen met Kops, in 1771. Sindsdien is tegen deze opvatting twee maal protest aangetekend. Vooreerst op het Twaalfde Nederlandse Philologencongres (1927), waar Mr. L. Willems sprak over ‘De strekking der Spelen van Sinne en refereinen van het landjuweel te Gent in 1539’. De Handelingen van dit CongresGa naar eind32) bevatten helaas geen verslag. Blijkens de, wel in de Handelingen afgedrukte, gedachtenwisseling trachtte Mr. L. Willems aan te tonen, dat de Spelen veeleer ‘Erasmiaans’ dan ‘Protestant’ waren. Hij trekt een scherpe scheidingslijn tussen Erasmianisme en Reformatie en wil dit eerste niet ‘als een vorm van Protestantisme’ zien, zoals Albert Verwey opperde. Deze stelling van Mr. L. Willems is mede aangeroerd door | ||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||
Dr. J. van Mierlo Jun., S.J. in zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde (1928). ‘Uit een reeks overgeleverde spelen heeft men gemeend het geluid van de nieuwe boodschap reeds duidelijk te vernemen. Voor de eerste helft der eeuw en zelfs nog later is dit echter moeilijk juist te bepalen. Misschien begrijpt men meermaals verkeerd en vangt men als Evangelisch, hervormd, geluid op, wat feitelijk eerder uit de school van Erasmus was afgeleerd, van de humanisten overgenomen, met stoute vrijzinnigheid’. Van Mierlo betoogt dan, dat ‘van oudsher, en steeds krachtiger’ van katholieke zijde zelf geijverd werd tegen ‘verkeerde religieuze opvattingen en veruiterlijking van godsdienstige practijken’. Na een korte bespreking van de Katholieke en de Reformatorische opvatting der goede werken vervolgt hijGa naar eind33): ‘waar zulke gedachten van het alleen zaligmakende geloof, van de volslagen onverdienstelijkheid der goede werken worden voorgedragen, mag met recht van reformatorische spelen gesproken worden; of nog waar de Kerk als zoodanig, als goddelijke instelling, wordt bespot of verworpen. En dat is in vele der vroegste spelen uit den reformatietijd te onzent moeilijk uit te maken. Ook dat een spel veroordeeld, dat een schrijver gestraft werd, kan niet als bewijs daarvoor dienen: al te grove uitspattingen tegen Kerk of staat werden in deze verwarde tijden hardhandig onderdrukt en weldra ook in den bloede gesmoord. De politiek speelde daarbij gewoonlijk de hoofdrol’. Deze algemene beschouwingswijze past Dr. van Mierlo ook toe op de Gentse spelen, die hij ‘niet als werkelijk reformatorisch bedoeld’ kenmerkt. De strekking noemt hij ‘eerder Erasmiaansch, vrijzinnig, verwarrend, zoo men wil’ (t.a.p., blz. 388). Opzettelijk was ik met deze aanhalingen buiten verhouding uitvoerig, omdat door Dr. van Mierlo hier een totaal andere kijk op de Spelen van 1539 gegeven wordt. Te betreuren is het, dat v. Mierlo zich zo bij algemene beschouwingen bepaalt. Hij spreekt blijkbaar slechts van Reformatie, indien hij ‘bewust reformatorische’, of ‘als reformatorisch bedoelde’ stukken voor zich heeft (t.a.p., blz. 389, naar aanleiding van ‘Den Boom der Schriftueren’). Hij onderzoekt de spelen dus niet zo zeer op hun gedachteninhoud; voor hem domineert de vraag: ‘wilde de auteur met de moederkerk breken?’ Zijn vooropgezette mening is, dat het met die Reformatorische litteratuur zo'n vaart niet liep; bij voorbaat twijfelt hij aan het Hervormde karakter der litteratuur uit de begintijd der Reformatie, en vaak beperkt hij zich tot het zetten van vraagtekens. Aan enkel geponeerde, niet nader uitgewerkte mogelijkheden heeft men echter niet veel; ook gaat van Mierlo het grootste probleem voorbij als hij, vrijwel zonder nadere begripsbepaling, Erasmiaans stelt tegenover Reformatorisch. Doordat van Mierlo zijn sterk afwijkend oordeel zo weinig | ||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||
gepreciseerd heeft, valt het niet gemakkelijk zich met zijn betoog te confronteren. Toch hoop ik in het volgende ook zijn beschouwing recht te doen. Met behulp van de vier in Hfdst. I genoemde maatstaven wil ik trachten het algemene ‘klimaat van gedachten’ (het zij me vergund deze uitdrukking van Prof. Is. van Dijk over te nemen) der Gentse spelen te bepalen. Daarna zal van elk der spelen afzonderlijk een inhoudsopgave met korte bespreking volgen. Wat het eerste criterium, de twijfel aan de waarde van Kerk en Kerkelijke genademiddelen, aangaat, in de aanvang der 16de eeuw vinden we zeer vaak de waarde van de aflaat dubieus gesteld, en er is dus wel reden om de Gentse spelen allereerst hierop te onderzoeken. In allerlei kringen immers stond men sceptisch tegenover de aflaat. Wel bracht men in 1517 de aflaatgelden nog zonder enig verzet opGa naar eind34), maar incidenteel vinden we al voor Luthers optreden telkens protesten. Bekend is Wessel Gansforts bestrijding van de aflaat. Hij spreekt van een ‘dwaling’ en ‘leugen’Ga naar eind35). Zo gedocumenteerd en zo radicaal is zijn afwijzing, dat zijn biograaf M. van Rhijn, die het theologische verschil tussen Gansfort en de Reformatie sterk accentueert, door die aflaatbestrijding geneigd is hem toch voorloper van de Hervorming te noemenGa naar eind36). Ook waarschuwde in 1488 reeds pastoor Abbod uit Wageningen in het openbaar ‘quod hoc negotium sacratissimarum indulgentiarum esset nisi mera trufa et deceptio quedam ad extorquendam a communi populo pecunias’Ga naar eind37), en een hs. uit het einde der 15de of het begin der 16de eeuw spreekt over ‘Menschen die nauwelic gheloven, dat dat oflaet waer sy’Ga naar eind38). Dat Erasmus ook op de aflaat zijn spot richtte, is van algemene bekendheidGa naar eind39). Ook monniken ontzagen zich niet met ironie tegen de aflaat te schrijven; men denke aan den monnik van Mariengaarde te Opheusden, die in 1516 de Gouden kroon van Maria in het licht gaf en hierin sprak over aflaatbrieven, die wel echt waren, maar waar Christus zijn zegel toch niet aan gehecht had.Ga naar eind40). Scherp trad daarvoor al de auteur van de Refutacie vant Salve Regina tegen de aflaat opGa naar eind41). Soms ook bestreed men meer het kapitaalverlies dan het instituut van de aflaat: de Divisie-chroniek van 1517 bejammert het, dat ‘wt duytschen landen meer dan wt andere landen’ naar Rome gesleept wordtGa naar eind42), Al dergelijke individuele protesten worden meer algemeen door de prediking van den prior van het Antwerpse Augustijnerklooster, PraepositusGa naar eind43), en het werkte weinig uit dat de Kerk dezen prior tot herroepen bracht. De rederijkers schaarden zich ook onder hen die hun afkeuring uitspraken: Jan TomissenGa naar eind44) schimpt op de ‘aflaetdragers, di dese aflaeten vercoopen off die metter casse loopen’ en het Tafelspel van die menichfuldicheyt des bedrochs der wereltGa naar eind45) spreekt over de kracht van de ‘Bullen’, die ‘smelt als snee by der sonnen’. | ||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||
Tegenover deze vrij algemene kritiek maakt de straf van de overheid, de aandrang van sommige geestelijken en de raad in Tspel vande Cristenkercke om ‘een aflaet (te) doen’Ga naar eind46) een schraal figuur. Onder de geestelijken moet vooral genoemd Anthonius de Castro, die in zijn ImpugnatoriumGa naar eind47) een scherpe bestrijding leverde van Gansforts aflaatkritiek. Bijna 30 jaar later (1518) verscheen nog een opzettelijke apologie, Die historie vanden aflaet van sinte Maria vanden enghelen, die men portiunkel heet, deel uitmakend van de Wijngaert van sinte FranciscusGa naar eind48). In de Gentse bundel nu blijkt overduidelijk hoe ook in 1539 de aflaat nog in het midden der belangstelling stond. Hoewel bijna alle stukken een uitgesproken abstract-theologisch karakter hebben en niet op de levenspraktijk zijn gericht, wordt toch vele malen de aflaat met name genoemd. In het stuk van Loo in Vuerne Ambacht, dat veel specifiek Rooms-Katholieke gebruiken en leerstellingen verdedigt (o.a. voorspraak der heiligen) wordt gesproken over lieden, die raden ‘anders dueghden te copene // of in zeker bullen te hopene’ (Loo, H H 1 r), waartegenover gesteld wordt: ‘Houdt u an Christum u eenigh verzoendere’ (Loo, H H 1 r). Het spel van Meesene, dat zal blijken overigens goed Katholiek te zijn in vele opzichten, veroordeelt de aflaatverkopers: ‘O bruut Christi.... // Al die u gaven vercoopen claerlick // Mesbruucken u insettijnghe feestelick’ (Meesene F 2 v), terwijl bij de vertoning van Christus aan het kruis gepredikt wordt: ‘Dits uwen aflaet mensche en bezeghelde brief’ (Meesene F 3 v). Telkens stelt men de persoon van Christus als verlosser tegenover menselijke instellingen. Het spel van Brugghe formuleert het al heel scherp: ‘Noch cappe noch crune, noch palster, noch schelpen // Noch perdoenbrieven, ten moght al niet helpen // Zonder dezen middelare tonzen accoorde // (D 2 r). Edijnghe tekent ons ‘de Mensche’, trouw en ‘goet ronts (s)ijn ouderen pade’ (K K 2 v) volgend, een deugdmens in optima forma, met ‘zacken vul aflaten’ (K K 4 r), als ‘goedt kint der helygher kaercken’ (K K 4 r), maar ‘Schriftuere’ ontneemt hem alle hoop. Duidelijk geeft Nieukercke de tegenstelling, die al deze schrijvers voor ogen staat; ‘Mensche’ vraagt: ‘Zal ic dan ter waerelt in gheenen houcken // Pardoenen noch aflaet van zonden zoucken // Dan alleene in Christum en nieuwers el? //’ (I 4 r) en ‘Schriftuerlic Troost’ antwoordt: ‘Duer hem es ghegheven den grooten aflaet // Dat es verghevinghe van alder mesdaet //’ (I 4 r). Dit radicaal reformatorische accent zal voor Anna Bijns het hatelijke criterium der ‘Lutherie’ zijn; zij ducht zedelijk verval, als de nieuwe leer zo eenzijdig het algenoegzame van Christus' offerande predikt. Zij ziet dat zedelijk verval reeds in haar tijd, en de Hervormden zijn voor haar slechts lieden die het met de moraliteit op een accoordje gegooid hebbenGa naar eind49); zedelijke laksheid noemt ze de grote drijfveer der ketters. Immers, | ||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||
niet alleen de aflaat werd door hen becritiseerd, àlle goede werken vonden bij hen slechts een zeer relatieve waardering. De Gentse spelen bewijzen hoezeer het probleem van de verdienstelijkheid dier goede werken ieders belangstelling had. Slechts een paar spelen noemen het vraagstuk niet met name en in verscheidene vormen de ‘goede werken’ het belangrijkste onderwerp. Aan duidelijkheid in dezen laat Edijnghe niets te wensen over: ‘De Mensche’ dankt God, dat hij niet is als vele anderen; misdaden begaan heeft hij niet, en: ‘Ic vaste den Saboth, ken storte gheen bloet,
Ic gheif thiende, in rechter iusticye,
God en den Keyzer van alle mijn goet’.Ga naar margenoot+
‘'s Menschen vernuftheyt’ ondersteunt deze eigengereidheid en concludeert: ‘U goede waercken zijn van rueke zoo zoet,
Dat u god es zijn hemelrijcke schuldigh’.Ga naar margenoot+
Voor het publiek wordt nog eens populair vastgesteld waar het op aankomt: ‘Gherust in coussen en schoen ghy staerven mueght
Duer u verdiente, zonder gods ghenade’.Ga naar margenoot+
‘Mensche’ gaat dan uitvoerig opsommen, wat al zijn goede werken zijn: ‘Ic hoor misse, vesperen, vrouch ende spade;
Ic volghe goet ronts mijn ouderen pade;
Veil schriften te lezen stellic by zye,
Tdijnct my ketterye, ic en wil niet dolen’.
‘Ic verdien aflaet, ic ga pilgrymage,
Ic leene tvolc gaut, zelver om goe gage,
In veil broerschapen staet mynen naem gheschreven’.
‘Naer de costume vander kaercken ghegheven,
Gae ic te biechten en ooc tonzen heere,
En op heligh daghen ic nemmermeere
En coopmanschape / contzie my der zonden’.Ga naar margenoot+
Hier zien wij dus wat deze auteur zich als ‘goede werken’ voorstelde; ‘Schriftuere’ heeft er geen waardering voor en geeft haar vonnis: ‘Ghy en deidt noyt waerc, ten was waerdt tverdommen’ (K K 4 r). Al 's mensen uitwendige werken kunnen de wet niet vervullen, die er trouwens ook niet is om door mensen volbracht te worden. Enkel kan men er ‘kennesse der zonden’ (L L 2 v) door verwerven. Christus, Gods zoon, heeft de wet vervuld en | ||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||
‘De rechtvaerdyghe leift wt dat gheloove’. (L L 2 v.) Zo sterk valt het accent op het geloof-allen, dat het tenslotte heet: ‘O mensche, ten es niet ghenouch, dit wel peyst,
Dat ghy zeght: “ghelijc mijn ouders voorzaten
Gheloovic”; o, god al veil meer van u eyst!
Of dat ghy veil cont van tgheloove praten,
Zegghende, (en wilt u daer op verlaten):
“In de helyghe kaercke gheloove ic
Oft historywijs”, ten magh al niet baten,
Die duvelen ghelooven ooc tzelve stick’.Ga naar margenoot+
Een zuiver reformatorisch geluid klinkt hier: kerk en traditie zijn voor het geslacht van nu niet meer voldoende, ‘Elc moet God duer zijn gheloove behaghen’. (L L 4 r.)
Ook in het stuk van Brugghe worden alle denkbare goede werken opgesomd (C 3 v) en als Pharizeïsme aan de kaak gesteld. Al die uiterlijke deugden doen den mens de proporties uit het oog verliezen, zegt de schrijver: ‘Wy loopen tot smeikins, wy laten den smit,
Wy dienen de zanten, God stel wy bezyen’.Ga naar margenoot+
Het centrale heilsfeit, dat boven 's mensen strevingen zich verheft, is: ‘Godt heift de waerelt zo willen beminnenGa naar margenoot+
Dat hy zynen eenighen zone heift ghegheven
Wt gracyen, niet wt verdiensten beseven’,Ga naar margenoot+
‘Ende wy duer tprecyoos bloedt Christi claer
Die verre waren, zijn ghewoorden zeer naer’.Ga naar margenoot+
Wat helpen den mens al zijn deugdzame werken? Die kunnen alle zonder geloof geschieden, en ‘Al dat niet wt gheloove geschiedt es zonde’. (C 4 r.)
Minder agressief is het spel van Nieukercke, waar ook enige goede werken met name worden genoemd. ‘De mestroostighe Mensche’ heeft ‘Ghegaen den traghen ganc, naer waercken der dueght’, (I 2 r) en vindt daardoor in zijn stervensnood geen troost. ‘Evangelische Leeraer’ en ‘Schriftuerlic troost’ houden hem de ganse heilsgeschiedenis van Adam tot Christus voor: ‘Ghelijc duer een mensche es commen de doot,
Cam duer een mensche de verryzenesse groot’.Ga naar margenoot+
De genade van God, die ons Christus, ‘ons mesdaets verzoendere’, (I 4 v) zond, kan den mens zijn mistroostigheid doen verliezen. Zelfs dit abstracte stuk stelt nog eens nadrukkelijk vast: | ||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||
‘Ja ende niet dijnckende dat ons magh batenGa naar margenoot+
Onzer waercken verdiensten, wilt dit in prenten,
Van costelicke wtvaerden of testamenten,
Noch hopen op yemandts langhe ghebeden
Van broeders of nonnen, tzy in wat steden,
Of eeuwighe iaerghetyden, deze zaken
En moghen gheenen oprechten troost maken’.Ga naar margenoot+
Slechts tegen een paar goede werken keert zich het stuk van Deynze; zij die ‘an tvleesch gheenen cost en waghen’ en zij die ‘gaen sectigh ghecleedt’ (O O 4 r) lopen hun eigen wegen ‘ende staen Christum met huer waercken teghen’ (O O 4 r). Het zijn ‘blende leeders, daer de blende duer wert verleedt’, klaagt de auteur, en zijn kritiek gaat zich dan zelfs op priesterstand en beeldendienst richten. Vele spelen geven geen opsomming van de verworpen goede werken; soms is dat uiteraard onnodig, omdat alle ‘duechdelycke wercke’ worden afgekeurd, zoals in het stuk van Antwerpen: ‘Al zijn zy afgheweken, haer selven behaeght,
En tzamen onnut worden, so datter niemant
En es die daer goet doet, ooc niet eene, want
Huer kele is een open graf dwelc tvuul ontluuct’.Ga naar margenoot+
Meermalen verstaat men onder de ‘werken’ niet bepaaldelijk aflaat, biecht e.d., maar in het algemeen wettische vroomheid, waartegenover Gods genaderijkdom gesteld wordt. Zo heeft ‘Swets waercken en connen niemant zaligh maken’ (Antwerpen Q 1 r) niet speciaal betrekking op met name genoemde ‘goede werken’, maar het ziet op 's mensen eigenwilligheid in tegenstelling tot Gods ontfermende genade. Evenzo bij Leffynghe, waar het contrast blijkt tussen ‘Tsmenschens verdienten alleene ghezet’ en ‘Godts gracye’ (B 2 r) en bij Axcele, waar ‘Diversche opynye’ eerst verkondigt: ‘Den meesten troost - Dat es alleene des menschen verdienste’. (R 4 v), doch door ‘Broederlycke Liefde’ zich spoedig laat overreden en bekent: ‘Tes de verdienste Christi’ (R 4 v). Cortrijcke maakt ‘de goddelicke ghenadigheyt’ los van ‘ouder pleghen,
Als offeranden, sacrificyen kendigh,
Ofte - eenyghe zaken wtwendigh,
Waer mede men god waent zonderlijng paeyen’.Ga naar margenoot+
God zelf immers heeft ‘deze wtwendighede wederleyt’ ‘en heift inghestelt Gods ghenade verheven’ (I I 3 r). Deze genade blijft het centrale heilsfeit: ‘Daer staet totten Romeynen een troostelic slot:
Ten es niet die wilt, tzy duer cryten of caermen,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||
Nochte die loopt, maer in Gods ontfaermen
Alleene, dat wy menschen werden zaligh’.Ga naar margenoot+
Een andere omschrijving van deugden geeft Meenene; voornamelijk filanthropische verdiensten worden opgesomd, waarbij men denke aan Matth. XXV, 35 en 42: ‘Daelmoessen.... Den naecten cleeden, den hongheryghen spyzen,
Den durstyghen laven, niemant verpyzen,
Ziecken viziteren, die helpende wezen,
Bedijnghe es ooc voor Christo gheprezen’.Ga naar margenoot+
De diepste troost krijgt de menselijke ziel er evenwel niet door.
Bij Wynocxberge prijst ‘Schriftuerlic troost’ die ziel gelukkig, die zich meer ‘Verliet op Christum dan op haer beqwame waerc’ (N N 2 v).
Thielt spreekt opmerkelijk weinig over de goede werken, wat niet verwondert in dit stuk, dat zo eenzijdig Christus' plaatsvervangend lijden predikt. Vastgesteld moet worden, dat verschillende stukken die uitgesproken Katholiek zijn of tenminste min of meer in de oude gedachtensfeer geschreven werden, ook 's mensen deudelijke werken ver achterstellen bij Gods genade in Christus. Ook worden in deze spelen sommige Kerkelijke gebruiken van hun luister ontdaan.
Zo zegt Nieuport (M 2 r): ‘Al waert dat ghy daedt alle de ghewaercken
Die elcken doen magh hier op der aerden
Ghetroost u in Christo alleene vul waerden.
Niemant en can tot eenigher dueght gheraken
Dan duer ghenade’
en met name genoemd worden een paar ‘ghewaercken’ in het volgende citaat (M 4 v): ‘De helighe kaercke
Gheen sacramenten heligh en administreirt,
Noch bedijnghen, collecten daer gheuzeirt,
Zy kenden al met dien woorde crachtigh
Uwen eenighen zone met u levende,
Duer wien ghy zijt alle zonden verghevende’.Ga naar margenoot+
In het spel van Loo staat de volgende klacht van ‘stervende mensche’, die ‘heel desperaet’ gemaakt is door den ‘vyant’: ‘Als ic dies tot vele menschen om raedt ga,
Raden my zom anders dueghden te copene
Of in zeker bullen te hopene,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||
Ander my in trooste om de ziele te lavene
Raedt mijn doode lichaem te gravene
In vremde habyten’Ga naar margenoot+
Hiertegenover stelt ‘Schriftuerlic troost’ Christus' offerande en het avondmaal, door Hem ingesteld: ‘Zoo veil granen een broodt, veil druven een wijn zijn,
Zoo werdt ghy dan een met Christo deughdelic’Ga naar margenoot+
Audenaerde ziet de volmaakte troost alleen in het geloof, maar ‘Tgheests tughenesse es al meerder comfoort
Dan tgheloove, hope, charitate tzamen,
Of ooc ons waercken, hoe vul van vramen’Ga naar margenoot+
terwijl het ook heet: ‘Zonder goede waercken, tgheloove es doot’.Ga naar margenoot+
Een groote plaats nemen de ‘werken’ in bij het spel van Meesene. ‘Mensche’ zou graag bezit hebben, ‘Zo moghtic brieven van pardoenen coopen,
Wtvaerden, iaerghetyden stichten by hoopen,
Om daer duere te zyne wt purgacye’Ga naar margenoot+
Deze ‘eyghen invencye’ wordt door ‘Ghetughe des gheests’ veroordeeld. Daarmee gaat men immers het werk van Christus voorbij; op zichzelf zijn alle menselijke werken ‘als een onreyn douc’ (E 4 v). Mensche heeft in alles zichzelf gezocht, toen hij had: ‘Veil verchierijnghe an hout en steenen ghedaen,
Aultaren ghesticht, zeer chierelic behanghen’Ga naar margenoot+
‘Sdycendaeghs’ St. Anna gevolgd; de Woensdag uit vrees voor pest gevierd; het was alles ‘afgoderye om zochte daghen te vercryghene’. (F 1 v.) En toch, ‘biechte, penitencye, lezen ende vasten zeer menichvuldigh’, dat mag niet verwaarloosd worden, immers: ‘Die up Moyses stoel zitten, dat zy u ghebieden
Zult ghy doen, niet daer up betrauwende dies,
Want die zijn ziele wil winnen, blijft in tverlies,
Maer ghy zult dit doen naer Paulus vermaen
Om te blivene doverheyt onderdaen’.Ga naar margenoot+
Dezelfde motivering vinden we in het spel van Thienen; ‘Stervende Mensche’ is er zich sterkende ‘in goede waercken, By dordonnancye der helygher kaercken’Ga naar margenoot+
maar even later leest men dat die, door de Kerk voorgeschreven werken onnut zijn: ‘Niet dat ic my metten Pharizein beroeme,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||
Oft dat ic my daer duere zaligh doeme,
Want mijn waercken acht ic als verghiftigh broot’Ga naar margenoot+Ga naar eind50).
Het bovenstaande is genoeg om aan te tonen hoe centraal het vraagstuk der verdienstelijkheid van goede werken voor de Vlaamse Rederijkers van 1539 was. Opmerking verdient het feit, dat de biecht minder problematisch gesteld wordt dan men uit het meegedeelde over de aflaat en de goede werken in het algemeen verwachten zou. Terloops noemen sommige spelen de biecht onder de dubieuze goede werken, maar een gefundeerde afwijzing van de biecht, zoals bijv. bij ErasmusGa naar eind51), vindt men in geen der 19 spelen. De biecht was blijkbaar geen actueel vraagstuk. Meesene betoogt, dat de mens, als hij in doodsnood is en niet kan biechten of sacrament ontvangen, nochtans op Gods ontferming vertrouwen moet. Overigens horen biecht en boetedoening tot wat men wel doen moet, maar ‘naer tevangelye’ (Meesene F 2 v). Een duidelijke uitspraak staat in Edijnghe: ‘Mensche’ somt er zijn waardeloos blijkende goede werken op. ‘Naer de costume vander kaercken ghegheven, Gae ic te biechten’ (K K 3 v). De auteur toont er zich van bewust, dat hij iets gaat afwijzen wat kerkelijke traditie is. Karakteristiek voor de Gentse spelen is ook, dat er zo weinig over de beeldendienst gesproken wordt. Wel is men nog ruim een kwart eeuw voor de beeldenstorm en bestaan er nog geen puriteinse Calvinisten, maar ons zijn toch uit de jaren rondom 1539 wel pertinente uitingen tegen de beeldendienst overgeleverd, zoals in de Refereinen van ditzelfde landjuweel. Ook in de Brusselse refereinbundel van deze tijd, waar geklaagd wordt: ‘De heydensche seden en syn noch niet vergeten,
't Volc is weder inde Jootschap ghevloden’.
Hoe kan men een beeld heilig noemen, klaagt de refereindichter, ‘Het is al fantasye op elc termijn!
Sy worden van houtte wt den bossche gheclooven’Ga naar eind52).
Dergelijke rationalistische kritiek op de beeldendienst zoekt men in de Gentse spelen tevergeefs; alleen Deynze maakt het typisch Reformatorische onderscheid tussen ‘beelden’ en ‘het Woord’: ‘Want God en wilt syn lof niet laten spreken
Totten beilden, wilt dit wel voort staercken,
Dus wilt alleene leeren op dwoort maercken’.Ga naar margenoot+
Soms rekenen de schrijvers voor het landjuweel het vasten onder de goede werken; terwijl in de refereinlitteratuur weer herhaaldelijk in felle bewoordingen het vasten wordt afgekeurdGa naar eind53), laten de Gentse zinnespelen het hoogstens bij een kort afwijzen. Voor- | ||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||
beelden hiervan vindt men bij Brugghe (C 3 v, D 2 r), Ipre (H 2 r) en Deynze (O O 4 r), waar zij, die ‘an tvleesch gheenen cost en waghen’ eigenwilligen genoemd worden, die Christus door hun werken tegenstaanGa naar eind54).
Wat het tweede kenmerk, het zwijgen over de Kerk en Haar middelaarsfunctie aangaat, het treft den lezer reeds bij eerste kennismaking, dat de Kerk zo uiterst zelden als troost voor den stervenden mens genoemd wordt, ja, dat de Kerk vrij zelden in de Gentse spelen genoemd wordt. In Meesene's spel, dat als Rooms-Katholiek door mij zal worden aangewezen, is ‘Kercke’ een der personen; zij ‘ghefondeirt op Pieters belydinghe’, is ‘Christus' bruudt’ en blijkt 's mensen uitredding te wezen. Antwerpen spreekt over de ‘helyghe apostolysche kaercke’ (R 2 v), Nieuport over ‘de helighe kaercke’ (M 4 v), Ipre predikt dat Christus op zijn woord ‘zijn helighe kaercke vast ghefondeirt’ heeft (H 3 r), terwijl in Thienen het ‘By dordonnancye der helygher kaercken’ een veel gebruikte stoplap is (o.a. V 2 r). Edijnghe stelt ons den mens voor ogen ‘als goet kint der helygher kaercken’, maar toch in nood verkerend, omdat de Kerkelijke traditie geen steun geeft (K K 4 r). Tenslotte predikt Loo nadrukkelijk de betekenis van de Kerk, Christus' bruid, 's mensen Moeder (G G 3 r; H H 1 r)Ga naar eind55). Dit is alles! Meer weten de 19 spelen niet te zeggen over de Kerk, wanneer gevraagd wordt naar de troost in het stervensuur. De Kerk, die in de bloeitijd der Middeleeuwen het geestelijk leven geheel beheerste, is voor de schrijvers dezer sinnespelen nauwelijks waard om vermeld te worden. Niet alleen vinden de auteurs blijkbaar geen aanleiding om de Kerk in hun geestelijk leven een plaats, laat staan een exceptionele plaats te geven, over de Heilige Sacramenten wordt nog meer gezwegen. Het komt niet verder dan enige vermeldingen; zo noemt Nieuport ze (M 4 v), maar slechts hoogst zelden vormen de Heilige Sacramenten een reëel argument, zoals in het spel van Thienen (X 1 r), waar Gods ‘ontfermhertigheyt ongrondich’ als bron der Sacramenten aangewezen wordtGa naar eind56). Evenmin speelt de mis een rol van betekenis in de argumentatie; hoogstens komen we het woord tegen onder de niet-genoegzame goede werken (Brugghe C 3 v). Slechts in Loo wordt op de mystieke betekenis van het avondmaal gewezen (H H 1 v). Over het doopsel zwijgen eveneens bijna alle spelen; in Cortrijcke betuigt God zijn trouw; immers hij heeft den mens ‘in tsacrament des doopsels puere’ aangenomen (I I 1 r), en in Loo klaagt de arme mens, dat hij het zuivere, door het doopsel hem geschonken kleed ‘weder, eylaes, onnuttelic besmuert’ heeft (G G 3 r). Axcele noemt in de proloog even het doopsel, maar | ||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||
voorts wordt nergens op dit Heilig Sacrament gewezen of gezinspeeld. Nog minder treffen we heiligenverering aan; alleen in het spel van Loo (G G 4 v) en terloops in Brugghe (‘der heligen leven volgen’). In dit laatste spel heet het verder als aanklacht: ‘Wy dienen de zanten, God stel wy bezyen’. (C 3 v.)
Veelzeggend is het zwijgen over de Heilige Maagd; zij was geen centrale figuur meer in het geloofsleven der meeste schrijvers voor dit landjuweel. Reeds JonckbloetGa naar eind57) viel het op, dat haar naam ‘slechts een enkel maal, en dan nog maar in 't voorbijgaan’ genoemd wordt. Ook Creizenach merkt op: ‘die Jungfrau Maria tritt fast gänzlich zurück’Ga naar eind58). Niet in het voorbijgaan echter noemt Meesene haar; dit spel geeft Maria een groot aandeel in het Verlossingswerk: ‘Ghelyc een vrauwe u mensche bracht in sneven,
Duer een vrauwe zyt ghy weder int leven’,
‘Duer een vrauwe zydy weder gherepareirt’.Ga naar margenoot+
Deze zelfde gedachtegang brengt Anna Bijns als volgt onder woorden: ‘Eva bracht de doot, dat bitter morceel,
Maria bracht dleven, het beste deel’Ga naar eind59).
Leffynghe herdenkt ‘Maria reyn’ als Moeder van Jezus, maar van een verering van of liefde voor de Heilige Maagd is overigens geen sprake. Alleen Thielt (O 3 v), Wynocxberge (N N 2 v) en Axcele (proloog R 3 v) noemen Maria. Meer zeggen de Gentse spelen niet over Maria, die bij Anna Bijns nog heet ‘Coninginne des hemels, ons advocate’Ga naar eind60).
Het gevoel voor kerkelijke hiërarchie is ook niet sterk meer aanwezig; het woord ‘bisschop’ komt hoogstens een enkele maal voor; Nieuport noemt Christus ‘een ghetrouwe bisschop tot den Vadere / // om te Reyneghen de zonde van den volcke’ (L 4 r) en Cortrijcke spreekt over Hem als ‘een ghetrauwe bisschop excellent / // Tot God’ (I I 4 v). Dit gebruik hoeft echter weinig of niet op Roomse sfeer te wijzen; het woord ‘bisschop’ is hier nl. een vertaling voor ‘hogepriester’, zoals het voorkomt in de Hebrëenbrief (Hebr. II, 17; III, 1; IV, 14; V, 5; VIII, 1). De Bijbel van Willem Vorsterman uit 1528 vertaalt ook resp. ‘een ghetrouwe bisschop tot gode’, ‘bisschop ons belijdenes’; ‘eenen grooten bisscop Jesum’; ‘dat hi bisscop soude worden’; ‘al sodanighen Bisschop’. Men vergelijke ook Praepositus' woord: ‘Christus is onze ware bisschop’Ga naar eind61). Zelden wordt over monniken en nonnen gesproken en dan nog zonder eerbied, bijv. in Nieukercke, waar gepredikt wordt, dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||
men zijn hoop niet vestigen moet ‘op yemandts langhe ghebeden van broeders of nonnen’ (L 1 r).
Ten derde dient de positieve geloofsinhoud der spelen onderzocht. Het meest opvallend is de nadruk, waarmede het plaatsvervangend lijden van Christus gepredikt wordt; de Paulinische opvatting van Jezus zoendood is het centrale heilsfeit. Veelal staat deze Genade van God in scherpe tegenstelling tot de Wet. De mens meent Gods wet geheel en al te moeten vervullen, maar bemerkt dat deze eis te zwaar is. Al waant hij het goede te doen, zijn drijfveren zijn steeds zondig. Angst spoort hem aan tot wetsvervulling, geen reinheid van ziel brengt hem er toe. Indien het schuldbewustzijn zo groot geworden is, dat alle hoop welhaast ontbreekt, komt in vele stukken de blijde tijding van Gods genade in Christus. Het geloof krijgt de heerschappij, niet langer meer de Wet! Deze formulering der rechtvaardigmaking vertoont grote overeenkomst met wat M. v. Rhijn in zijn ‘Studies over Luther's Rechtvaardigheidsleer’, blz. 9 en 10 beschrijft als de ‘populaire’ opvatting betreffende de Reformatorische heilsleer, zoals die te vinden is in de leer der justificatio bij Melanchton. In het hierna (blz. 135) uitgegeven stuk van Edynghe ziet men duidelijk de tegenstelling tussen Wet en Genade uitgewerkt. Deze genade blijkt in de persoon van Jezus Christus; hij is onze verlosser en zaligmaker (Leffynghe B 1 r; Brugghe D 4 v; Wynocxberge N N 3 r, e.a.); onze middelaar (Brugghe D 2 r; Meesene F 4 r; Meenene Y 1 r; Thielt N 3 v; Brussel B B 1 v; Cortrycke I I 4 v) en advocaat (Leffynghe B 1 r; Meesene F 4 r; Meenene Y 1 r; Brussel B B 1 v; Wynocxberge N N 3 r). Hij kocht ons vrij: ‘Zoo den man betaelt de schult vander vrauwe,
Zoo wilde hy tlast der zielen op hem welven’.Ga naar margenoot+
Steeds weer lezen we over het volledig vrijkopen (Leffynghe A 4 v; Audenaerde E E 2 v; Loo G G 3 r; Cortrijcke I I 3 r; Thielt O 2 v) en in alle spelen komt ons de vraag tegemoet: ‘Hebt ghy wel ghezien, och mensche ketyvigh,
Hoe Christus es gheworden voor ons aflyvigh?’Ga naar margenoot+
Zijn bloed reinigt ons van alle zonden (Antwerpen R 1 r); door zijn bloed zijn wij gerechtvaardigd (Wynocxberge M M 4 v, N N 1 r, N N 1 v); ‘dies tbloet Christi ons het zekerste pant es’ (Thielt O 2 v). De spelen uit Cortrijcke I I 3 v; Nieukercke K 3 v, Meenene Z 1 v, Audenaerde E E 2 v, Loo G G 3 r en H H 1 v, zij zijn het alle eens met Brugghe D 3 r: ‘Ende wy duer tprecyoos bloedt Christi claer
Die verre waren, zijn ghewoorden zeer naer’.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||
's Mensen ‘habyt’ wordt ‘gewasschen in zijn bloedt’ (Meesene E 2 v), in talrijke variaties keert dit telkens weer terug (Thienen V 2 v, X 1 v; Cortrijcke H H 4 v; Axcele S 4 v). Sommige spelen vestigen sterk de aandacht op het persoonlijk karakter van de verlossing door Christus; men denke hierbij aan Luther, die de persoonlijke heilsverzekerheid zo zeer accentueerdeGa naar eind62). Het offer van Christus werd voor den mens gebracht ‘of (hi) eenigh ware in swaerels speloncken’ (Wynocxberge M M 3 r), ‘of maer eene in swaerels wijckenGa naar eind63) / ware’ (Thielt N 4 r). Een enkele maal wordt de schrijver welsprekend bij het belijden dezer persoonlijke verlossing; het schuldbewustzijn uit zich in het spel van Thienen zo, dat we gaan denken aan Revius' ‘Ick bent o Heer, ick bent die u dit heb gedaan’, wanneer de mens bidt: ‘My hebdy doch hongher en dorst gheleden,
My hebdy ghevast, my hebdy ghebeden,
My waerdy ghevanghen en anghetast,
Ghecroont, ghegheeselt, bespoghen, bestreden,
My waerdy zoo vaste ant cruce ghepast.
Ic roupe op u, aerm zendaere beclast,
Diet al hebt ontlast, den duvel te spyte,
Haelt my Jesu....’Ga naar margenoot+
Zo on-middellijk wordt het verband gelegd tussen Christus' dood en 's mensen uitredding, dat van de middelaarsfunctie der Kerk gezwegen wordt. De ‘ghenade wyt’ (Nieukercke I 4 r) van Christus riep ons; hij volbracht Gods heilsplan: ‘dus is de gotheyt principael authuer // Christus verdiendere’ (Wynocxberge M M 4 r; ook Thielt N 3 v). De mens die dit gelooft ‘hem dies wel beromen mach’ (Antwerpen R 1 r), immers ‘duer tgheloove deelen wy zijn duechden’ (Wynocxberge N N 2 v). Zo alles omvattend is dit geloof, dat het heet: ‘al dat niet wt gheloove geschiedt es zonde’ (Brugghe C 4 r) of ‘zonder tgheloove, ten es niet mueghelic God te behaghene’ (Meesene F 3 r). Duidelijk formuleert Ipre het onontbeerlijke en alles overtreffende van het geloof, wanneer gezegd wordt: ‘Zonder gheloove en es gheen dueght perfect
Maer den gheloovighen es alle dijnck maghtigh’Ga naar margenoot+
Reeds vestigde ik er de aandacht op, dat in zo vele spelen het geloof de opvolger en overwinnaar is van de wet. Dit proces formuleert Nieukercke (I 3 v), in navolging van Gal. III, 23, als volgt: ‘eer dat tgheloove cam // zoo wierden wy onder de wet bewaert’. Het geloof behoedt den mens voor de ‘vermalendydijnghe des wets’ (Nieukercke I 3 v). De wet gaf enkel zelfkennis Brussele A A 3 v) en kennis der zondeGa naar eind64) (Leffynghe L L 2 v). Zij leerde den mens goed en kwaad te onderscheiden, ‘niet anders | ||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||
dan een zifte //tqwaet wt tgoe scheydende’ (Antwerpen P 4 r). Als het geloof zijn intrede gedaan heeft, heeft de wet totaal afgedaan: ‘zy es maer van ghaersten broode // De rechtvaerdyghe leift wt dat gheloove net’ (Edijnghe L L 2 v). Dikwijls zijn de passages waar over Christus' plaatsbekledend lijden gesproken wordt, niets anders dan aaneenrijgingen van Bijbelplaatsen. Zeer vaak verwijzen de auteurs in de tekst naar de Bijbel; speciaal Paulus is de grote bron. Ook van de auteurs der Gentse Spelen geldt het: ‘Principael Paulus is meer haerlieder geclanc’Ga naar eind65). Ontelbare malen verwijst men niet naar bepaalde Bijbelplaatsen, maar zijn toch hele passages niet anders dan parafrasen van teksten. Er is een evident onderscheid tussen het Bijbelgebruik van de schrijvers voor het Gentse landjuweel en van een tijdgenote als Anna Bijns. Ook bij vele van haar refereinen heeft men talrijke reminiscenties aan de Bijbelse geschiedenissen. De Gentse spelen echter geven blijk van een intiemer omgang met de Bijbel. Hier niet alleen talloze namen en uitdrukkingen, die rechtstreeks op de Bijbel teruggaan, maar vooral zijn de spelen Bijbels gefundeerd en gemotiveerd. De bewijsvoering zelve is Bijbels en vooral Paulinisch, en niet slechts doorweven met herinneringen aan de Bijbel. De Bijbelkennis van de auteurs dezer spelenGa naar eind66) is even groot als de legendarisch geworden Bijbelvastheid der 17de-eeuwse gereformeerden. Vele leken en lagere geestelijken groeiden de hogere geestelijkheid over het hoofd wat Bijbelkennis betrof; wordt ons bijv. niet van Jan de Bakker het volgende verhaald. Zijn ondervrager voegde hem toe: ‘En staet daer niet gheschreven: ‘Alle macht is van God? Seyt Paulus niet: ‘Weest onderdanich u oversten, al zijn se u moelick ende lastich?’, waarop Jan antwoordde: ‘Dat en seyt Paulus niet, maer Petrus: alsoo wel kent ghy die Schrift. Onse meesters, als si hem niet met Aristoteles, Thomas Scotus ende ander dier gheliken meer behelpen en moghen, soo ligghen sy gheheel achter. Besiet doch Paulum wat bet duer, dat bidde ick u luyden; ghy suit daer wel ander bescheyt in vinden’Ga naar eind67). Het voorbeeld is meer typerend dan juist; Jan de Bakker zal aan 1 Petrus 2:13 en 18 (laatste woorden!) gedacht hebben, maar zijn ondervrager, Ruwaert, kon toch ook wel plaatsen uit Paulus aanhalen (Titus 3:1; Romeinen 13 passim). Afgezien van de juistheid der tegenwerping blijft het echter kenmerkend voor de houding der vervolgden tegenover den inquisiteur, die in dit geval als door een meerdere, een deskundige wordt terechtgewezen. Ook de auteurs van sommige der Gentse spelen hadden een soortgelijk antwoord kunnen geven. Het onderwijs in de Heilige Schrift, zoals het bijv. gegeven werd in de Antwerpse volkswijken ± 1525Ga naar eind68), had ook de hoorders en spelers dezer stukken met de Bijbel vertrouwd gemaakt. Niet alleeen draagt men deze geestelijke bagage met zich mee, men is | ||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||
zich ook bewust van het bijzondere ervan, en Schriftonderzoek wordt in vele stukken verdedigd, ‘Zyt nu schrifsGa naar eind69) moyende’ is de raad aan het slot van het Antwerpse spel (R 3 r). Uit de tegenwerping van Twyffelic Zin in Brugghes stuk blijkt hoe de bijbelstudie der leken een twistpunt was: moet een ‘leeck van cleender doctryne’ in de schrift ‘pueren’? Bleef hij niet beter ‘in simpel gheloove’? (C 2 r.) Het antwoord is een beroep op Rom. XV, 4, en Joh. V, 39; al is men ‘noch pastuer noch precaer’, de vraag van het landjuweel kan men beantwoorden, indien men zich slechts tot Schriftuere wendtGa naar eind70). Telkens weer is ‘Tschrifs ondersoeckere’ of ‘Schriftuerlicke Troost’ de goede leidsman; ‘Godts woordt es int gheloove stake’, zegt Thielt (O 2 r). We zien in deze spelen in voorbereiding wat een Delftse Rederijker enige tijd later zal uitjubelen: ‘Gods woord dat wordt nu gantsch verheven
Ghelijck een bloem in haer bloeyen staet’Ga naar eind71).
Was de bijbelinhoud geworden tot ‘een soort van esoterische heilsleer’Ga naar eind72), nu komt ‘Schriftuere’ weer vlak bij den mens te staan. Terwijl de Gentse spelen voor een groot deel uit aaneenrijgingen van bijbelplaatsen bestaan, citeert men bijna nergens theologische schrijvers. Met recht zou Anna Bijns ook van de meeste auteurs dezer spelen kunnen schrijven: ‘Na ander doctoren sij niet en vraghen,
Devangelie draghen sij inde kute’Ga naar eind73).
Ook Brussel stelt de Bijbellectuur voor als het nieuwe; Oude Serpent wil Stervende Mensche ‘daude Statuten, die u auders ghehouden hebben dus langhe’ doen volgen, doch Stervende Mensche verwerpt dit direct: ‘Die hebben meest dueghden ghedaen by bedwanghe,
Nu hooric de Schriftuere zulx als verbannen’Ga naar margenoot+
Dit ‘Nu’ brengt mij bij het vierde criterium: het beroep op de veranderde tijdsomstandigheden.
Hoe voelt men de dreiging der plakkaten in de volgende uiting in Leffynghe over ‘Gheloove, Hope en Gratie’: ‘Deze drye vertroosten den mensche stervende
Wient Godt belieft die zijnt verwervende
Maer nu teghenwoordigh, alster nypen // zal,
Moet hope den meesten troost begrypen // al’Ga naar margenoot+
De geestelijke verwarring dier dagen blijkt uit Nieukerckes klacht: ‘Waer zal ic my keeren,
Want men nu tvolc diverschelic hoort leeren’Ga naar margenoot+
| ||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||
Over de ‘erruerighe secten die nu spruten’ zegt Stervende Mensche in Brussel: ‘Deen roupt Christus hier, dander Christus daer,
Deen zeyt tes gheloghen, dander zeyt tes waer;
Om Devangelye zy twisten en kyven.
Deen maect hem packen zeer lastigh en zwaer,
Ende dander wilt hem vryheyt toeschryven.
Ic en weet wat laten, doen of bedryven,
Al lezic schriftuere, ic vinde my in lasten,
Al troost my deen woord duer tghenadigh beclyven,
Dander woordt verdomt my, dus staen ic onvast’Ga naar margenoot+
De duivel klaagt, dat Christus ‘op een nieus gheboren’ is (Z 4 r); velen horen nu tot ‘Christus seccye’ die ‘langhe gheweist hebben onder mijn subieccye’, aldus klaagt Daude Serpent. Speciaal ‘in dezen tijdt’ is hope ‘een vigilye van deeuwighe feeste’ (Leffynghe B 3 r). Nu kan men zich niet meer bij het geloof der Vaderen houden, ‘o god al veil meer van u eyst’ (L L 4 r), al zegt men na wat Kerk en Historie tevoren gezegd hebben ‘ten magh al niet baten // Die duvelen ghelooven ooc tzelve stick’ (L L 4 r)Ga naar eind74). En als het spel van Brugghe betuigt (D 3 v): ‘Niet en magh ons verleeden
Vervolghijnghe noch zwaerdt’,
dan zal dat voor de toeschouwers ook wel een zeer reële toespeling geweest zijn. Het ligt voor de hand dat in de Gentse sinnespelen niet vaak op het ‘nu’ gewezen worden zal, daar ze alle zo weinig op de praktijk gericht zijn. Te meer treft het dat in vijf spelen nog op ‘nu teghenwoordigh alster nypen zal’ gezinspeeld wordt. Aan het eind van deze bespreking stel ik vast, dat het aanleggen der vier genoemde maatstaven getoond heeft hoe ketters in het algemeen de inhoud der Gentse spelen is. Van vele geldt het: ‘Elc vogel singt nu, nadat hij gebect es,
Versmadende tgebot der heyliger kercken’Ga naar eind75).
Het verbod van de druk van 1540 was ten volle gerechtvaardigd. In hoeverre elk spel op zichzelf kettersgezind is of zelfs Reformatorisch, zal in het volgende hoofdstuk blijken, waar van ieder afzonderlijk een inhoudsopgave met korte bespreking volgt. | ||||||||||||||||||||
D. Afzonderlijke behandeling der 19 Gentse spelen.De namen der mededingende kamers worden niet in de oorspronkelijke uitgave vermeld, wel staan de blazoenen in de 4o-editie. Uit deze blazoenen valt in de meeste gevallen wel de zin- | ||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||
spreuk op te maken. Deze worden door mij boven de inhoudsopgave van ieder spel apart vermeld. De namen der Rederijkerskamers zijn als volgt:
| ||||||||||||||||||||
Leffynghe (A 1 r - C 1 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Altoos Doende’Ga naar voetnoota).
Antwoord: ‘Hope der ghenaden Christi’Ga naar voetnootb).
Personen:
Dit spel van Leffynghe is zonder actie en zonder enige strijd van meningen. De opzet is onhandig: de vraag blijft steeds een papieren vraag en Mensche wordt nergens een persoonlijkheid, die voor de toeschouwers leeft. De ‘questye’ wordt dan ook enkel gesteld, omdat ‘zo gheprent te Ghendt de vraghe staet’. Van enige poging van den auteur om de zielsnood en stervensangst van Mensche te schilderen, is geen sprake. Alles blijft betoog en vertoning; wanneer op het eind een ‘figuere’ de redenering aan- | ||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||
schouwelijk voorstellen moet, zetten de dramatis personae elkaar tot voortmaken aan: ‘ons draligheyt es // Te langh, laet volghen de qwaerte, zoot betaemt’. (B 4 r, B 4 v). Mensche is zonder enig houvast: ‘Ic ben simpel, my en helpen gheen cloosterboucken // Noch libraryen en commen te baten mij’. (A 1 r.) Reeds in de proloog biedt Schriftuerlic Troost hulp aan. Men mag niet klagen over de komende dood; is niet het leven een gestadig sterven, in alle tijdperken van dat leven? Als kind (Job XIV, 2), als jongeling (Jesaja XXXVIII, 12) als man (Psalm XXXVI, 25) en als grijsaard (Job XIV, 5)Ga naar voetnootc), steeds ondervindt men het leven als een gestadige dood. Dat Mensche nu ‘wijsheyt in tswaerelts practijckieren, Van allen manieren’, de hoogste troost genoemd heeft, is volgens Schriftuerlic Troost al heel onjuist. Augustinus zeide al dat velen wijs zijn, maar toch hun ziel in kommer laten. De meningen botsen heel weinig; spoedig is Mensche het eens en getuigt: ‘Des waerelts troosters zijn lastighe grievers’ (A 3 r). Dan nadert Hope der ghenaden, die als eerste eis stelt: ‘van zijn hope niet verflauwen’ (A 4 r). Het Woord van God (‘een schilt in alder manniere // Wier op betrauwen’, A 4 v) blijft. Het hopen is den mens voorgeschreven, immers ‘De rechtvaerdighe hoopt tot in zijn doodt toe // Midts welc hy ghenaeckt ter zaligher havene’ (A 4 v). Christus, onze Zaligmaker, Verlosser, die ons kocht met zijn bloed, leeft! Geloof, hoop en liefde mogen den stervenden mens hier op aarde troosten, ‘maer nu teghenwoordigh, alster nijpen // zal, Moet hope den meesten troost begrypen // al’ B 1 v). Mensche roert dan een actueel twistpunt aan, als hij weten wil ‘oft een mensche hopen mach op zijn ghewercken’. Als antwoord krijgt hij: ‘Men moet niet mercken
Tsmenschen verdienten alleene ghezet,
Want zoo te hopene es hoovaerdigh vermet,
Maer met Godts gracye hier up wel staerc // hoort
Ende voorgaende duegden brijnghen tghewaerc // voort
Tsamen ghehecht tot hope ghetrauwelic’Ga naar margenoot+
Telkens parafraseert het stuk die ‘hope’; zij heet ‘een vigilye van deeuwighe feeste // Zy en vast niet, maer een maeltijdt gheduerich // Haudtse met verzekertheyt’ (B 3 r). Wel betaamt den mens een ‘natuerlicke vreeze’ (B 3 r), maar Gods genade is het juist, als men ‘vreezende hoopt’. Die hoop wijst den mens naar zijn ware bestemming: | ||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||
‘Zo tvoghelkin zijnght inde mute binnen
Hopende te commene inde bosschage
Schelijcx mijn ziele in tslichaems cavage
Hoopt te commene in haer blyvende stede’Ga naar margenoot+
Langs vijf trappen bereikt de gelovige het zalig einddoel: 1. ‘ieghenwoordighe tribulacye’, 2. ‘pacyencye in temptacye’, 3. ‘prouvijnghe in stempeests storye’, 4. ‘hope’, 5. ‘glorye’. Aan het slot volgt een uitvoerige ‘figuere’, door Schriftuerlic Troost en Hope der ghenaden van een uitleg voorzien. Het onderwerp is ‘Moeder Machabea’ met ‘haer kinderen zeven knechten verzaemt’ en ‘voor Antiochum arguwerende’ (2 Macc. VII:1). Als korte inhoud kan men de volgende regels beschouwen: ‘Keert u verloorne, tuwen behoedere
Jesum Christum, ons been, vleesch en broedere,
Hy es ons troost’.
In dit rustige spel wordt veel aangehaald; het Oude Testament en Paulus vormen de bron, waaruit de schrijver put. Ook de apocryfe boeken leveren hem stof (Baruch, A 2 r, Macchabeën, B 4 v) en meerdere malen wordt Augustinus geciteerd (A 2 v, A 3 v, B 1 v, B 2 v, C 1 r). Ook Bernardus (A 2 v) en Gregorius (A 4 r) en ‘den Meester der sentencyen’ (B 1 v) zijn autoriteiten. Sterk valt de nadruk op het algenoegzame van Christus' offer; nergens wordt gewezen of gezinspeeld op Kerkelijke bemiddeling. Nergens ook kiest de auteur partij tegen de Kerk, maar hij leeft in het Oud-testamentisch en Paulinisch Christendom en zal een der ondogmatische vromen geweest zijn, die met negatie der Kerkelijke heilsleer zich wendden tot Christus, die ‘voor ons allen heeft de werelt verwonnen door sbloets wtronnen’ (A 3 r). Hij zal gehoord hebben tot de Nederlandse reformatorisch-gezinden, die wellicht door een vroege Contra-Reformatie voor de Moederkerk behouden gebleven waren, maar die de kern der autochtone Nederlandse reformatie gingen uitmaken. Geen zin heeft het om na te gaan hoe weinig in dit spel toch wel bewust anti-Kerkelijk is; het hele stuk negeert de Kerk, de Kerkelijke Heilsleer en de Kerkelijke Genademiddelen zó, dat het onmogelijk R.-Katholiek genoemd kan worden. | ||||||||||||||||||||
Brugghe (C 2 r - E 2 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Myn werck es hemelic’Ga naar voetnoot1). Antwoord: ‘Tbetrauwen duer twoordt op Christum alleene’Ga naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||
Personen:
Dit spel druk ik hieronder (blz. 118-134) af, omdat de gedachteninhoud ervan typisch is voor vele der Gentse spelen. Wat vorm aangaat, is het niet het beste, maar aangezien ‘het beste’ dezer sinnespelen in artistiek opzicht nog verre beneden ‘goed’ blijft, heb ik mij door dit criterium niet laten leiden bij de keuze. De inhoud kan niet anders dan ketters geïnterpreteerd worden; terecht oordelen Muller en Scharpé: ‘uitgewerkt in stellig- Protestantschen zin’ (blz. XVIII). Bewust kiest het spel partij voor Bijbellectuur door leken; scherp keert het zich tegen met name genoemde goede werken, en het wijst ‘cappe’ en ‘crune’ af. Het gehele betoog wordt uitsluitend door Bijbelcitaten gestaafd, terwijl Paulus in het bijzonder de autoriteit is. Wel is Bijbelvastheid alleen nog geen bewijs van ketterij, maar in dit spel is het een aanwijzing te meer voor het a-kerkelijke karakter der vroomheid. Duidelijk blijkt dat onder ‘Schriftuere’ het Oude en Nieuwe Testament moeten worden verstaan, en niet in het algemeen kerkelijke geschriften. Christus' plaatsvervangend lijden vormt het centrale heilsfeit, waarop het geloof zich (on-middellijk) richte. Een uitdrukking als in regel 122, 123 over het volgen van het geloof en het leven der heiligen moge een Roomse gedachtengang verraden, over het algemeen is de strekking zo apert ketters, dat men wel haast van bewust-Reformatorisch spreken kan. Aangezien het hele stuk hieronder staat afgedrukt, geef ik geen overzicht van de inhoud. | ||||||||||||||||||||
Meesene (E 2 r - G 1 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Hoe ick labuere met pynen duere’Ga naar voetnoot1). Antwoord: ‘Tbetrauwen op dontfermhertigheyt Godts met berau van zonden’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Stervelick Mensche klaagt; immers ‘niets dan qwaed en vindic in al mijn leven’ (E 2 r). Wel gelooft hij aan God en in ‘dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||
doopsel des waters’, maar het woord uit Jacobus: ‘Dat een gheloove zonder ghewaercken es doodt’ (E 2 v)Ga naar voetnoot3) schrikt hem af. De Kerstenkaercke, ‘Christus bruudt vercooren’ (E 3 r), ‘ghefondeirt op Pieters belydijnghe’ (F 2 v), komt in eigen persoon den mens de dood aanzeggen. Het zondebesef van Stervelick Mensche is niet ongegrond; een ‘figuere’ toont ten overvloede nog eens de zondeval van Adam en Eva. Maar daarbij komt al dadelijk de uitredding: ‘Ghelijc een vrauwe u, mensche, bracht in sneven
Duer een vrauwe zijt ghy weder int leven’Ga naar margenoot+
Nadat zo op Maria's heilbrengende persoon gewezen is, waarschuwt Kaercke voor dwaalleringen: ‘Zijnder hypocryten ghecommen voort
Om te zayen qwaedt zaedt
In gods Christen kaercke, schuwt haerlieder daet’Ga naar margenoot+
In dezelfde geest is de vermaning van Ontfermhertigheyt: ‘O mensche en wayt niet met allen winden’Ga naar margenoot+
Lange tijd heeft Stervelick Mensche gemeend Gods genade zich waard te moeten maken, maar die lange gebeden en pelgrimstochten blijven onbeloond. Hoe men het ook beschouwt: ‘Als een onreyn doucGa naar voetnoot4) zijn menschelicke waercken’. Door al die goede werken, verricht om de zaligheid te verdienen, blijft men slechts ‘huerlijnck’ (E 4 v)Ga naar voetnoot5), tot de erfgenamen in 's Vaders rijk hoort men niet; het is alles ‘schijn zonder zijn’ (E 4 v). Men zoekt ermee immers altijd zichzelf alleen; wat heeft Stervelick Mensche zich afgesloofd, zonder ook maar één gedachte aan Gods liefde te wijden: ‘My zelven magh ic dies wel verachten,
Dat ic hebbe ghevolght diversche tyden:
Sdycendaeghs sent Anna om mijn bevryden,
Aertsch rijcdom bestryden, dits mijn intencye,
Den woonsdagh wt vreezen van pestilencye
Gheviert, aldus hebbic my zelven ghezocht’.
Al de ‘symonye’, die Stervelick Mensche nog van zijn ouders heeft overgehouden, als biecht, boetedoening, vasten, aflaat kopen, het is slechts van relatieve waarde, zegt Ghetughe des gheestes: ‘Al ditte te doene zijt ghy schuldigh,
Maer laetet naer tevangelye geschieden’Ga naar margenoot+
Men gehoorzame hen ‘die up Moyses stoel zitten’, men late | ||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||
geschieden wat de Overheid begeert. Christus zelf ‘en wilde niet vlien // Den pennijngh te gheven van tol of chijs’. God behagen eist meer, zonder geloof gaat het niet (F 3 r); Christus werd voor mensen geboren uit de Maagd Maria, hij stelde ons, die stonden onder de wet, onder de ‘gracye’. Hoe kent men de gelovigen?
Mensche:
‘Es in my suspect
Tgheloove, twelc ic voor niemandt en hele?’
Ghetughe des gheests:
‘Neent, maer den vyandt ghelooft alzo vele,
Nochtans en blijft hy dies niet te min bezwaert,
Maer die gods woort hoort, gelooft en bewaert,
Wel hemlien die zo tgheloove beluucken’.
Mensche:
‘Wie zijnse diement zo ziet ghebruucken?
Wie weet offer eene alzo ghelooft?’
Ghetughe des gheests:
‘Die ghebrandt zijn, ghezackt, vermoort, onthooft,
Om tgoddelic woordt, vervolght met tempeeste’.
Ontfermertigheyt:
‘Alzulcke menschen leifden inden gheeste
Tvleesch es verwonnen, tblijft al subiect’Ga naar margenoot+
Maar wat moet een gewoon mens nu doen, die niet ‘in den gheeste’ leeft en het vlees niet overwonnen heeft, ‘een mensche allendigh hem kennende bevlect’? (F 3 v). Christus heeft de dood ondergaan ‘voor elck’: ‘Dits uwen aflaet, mensche, en bezeghelden brief’ (F 3 v). Al is de mens onrechtvaardig, Christus is rechtvaardig. Vele Bijbelse personen worden ten bewijze aangehaald en ‘figueren’ verduidelijken dit. Als conclusie geldt: ‘Als de mensche hem vindt in sdoodts verdriet,
Te water, te lande, messchielic vergaende,
Dat hy biechte noch sacrament es ontfaende,
Nochtans up gods ontfermen betraut,
Midts dat hem zijn zondigh leven beraut,
Dontfermhertigheyt maect hem van zonden reene
Met berau ghemeene’Ga naar margenoot+
Allermeest treft in dit spel het traditionele: Kerk en Moedermaagd vereert men op Middeleeuws-Katholieke wijze; de Overheid blijve geëerbiedigd en ‘onze(n) edele(n) Keyzer’ wordt aan | ||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||
het slot Gode bevolenGa naar voetnoot6). De behoudende trek wordt opzettelijk, als het spel tegen dwaalleringen protesteert. Toch schuwt het stuk de kritiek niet: de Kerk geve om niet, immers Christus vergeeft allen. Merkwaardig is de geciteerde passage over de martelaars. Dat hierbij aan geloofshelden uit vroeger eeuwen gedacht moet worden, kan juist zijn, maar mag, gezien de toenmalige vervolgingen, betwijfeld worden. Vreemd is ook de gedachtegang dat zij, die minder heroïsch zijn, Christus nodig hebben zouden. Vindt de auteur het kerkgeloof slechts voor de ‘gewone’ mensen een veilig, rustgevend bezit? Men zou het, op grond van deze passage, bijna gaan vermoeden, maar de conclusie mag, bij gebrek aan meer gegevens, niet getrokken worden. Ook dit spel verraadt een grote Bijbelkennis. Zuiver Bijbels is de nadruk, waarmee op de verzoening door Christus gewezen wordt. De auteur schijnt mij een conservatief man met een open oog voor de ongeestelijke toestanden in de Kerk van zijn tijd, daarom een geestverwant van de latere Contra-Reformatie. Hij is zich bewust van nieuwe waarden, verwerpt de ‘symonye’, hem door zijn ouders overgeleverd. Hij houdt deze becritiseerde dingen echter wel in waarde, stelt ze enkel niet primair. Het typische standpunt van een niet-revolutionnair zuiveraar! Reformatorisch is dit spel, met zijn waarschuwing tegen ketterij, zeker niet; conservatief lijkt mij echter een betere karakteristiek dan ‘zuiver Katholiek’Ga naar voetnoot7). | ||||||||||||||||||||
Ipre (G 2 r - I 1 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Spiritus ubi vult spirat’Ga naar voetnoot1). Antwoord: ‘Tlevende woordt Godts’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Na een korte proloog tussen Gheloovigh herte en Lovelicke mont komt Cleynmoedighe klagend op: de dood wacht hem, als onrechtvaardige komt hij nu voor God te staan, en hij zucht: ‘Met | ||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||
tranen broode moet ic my spyzen’ (G 2 v)Ga naar voetnoot3). Als troost geeft Lovelicke mont hem ‘dat eeuwighe levende woordt des vaders’ (G 3 r), dat in de wereld kwam ‘wt liberaligheyt // Tot onzer zaligheyt’ (G 3 r). Op dit woord heeft Christus zijn Kerk gefundeerd (H 3 r). Vele Oud-testamentische figuren geloofden dit Woord, dat, naar Sint JanGa naar voetnoot4) zegt, vlees geworden is. Cleynmoedighe, die alle geboden ‘ghemist’ en alle weldaden ‘verquist’ heeft, durft dit Woord niet te benaderen. Na een ‘figuere’ over Isaäc, Jacob en Simeon in de tempel is hij wel ‘beroert van herten’ door de genade hem vertoond, maar de weg is hem te smal (H 1 r). Hij, die geen enkel goed werk deed, hoe komt hij in het eeuwige leven? Zijn leidslieden maken hem duidelijk, dat hij door het Woord ‘kennesse’ verkrijgt, de ‘wortel der onstaervelicheyt’ (H 2 r). De goede werken zijn secundair: ‘dus es de waercker meerder dan dat ghewrocht es’ (H 2 r). Voor alle dingen blijft het geloof onontbeerlijk: ‘Zonder gheloove en es gheen dueght perfect
Maer den gheloovighen es alle dijnck maghtigh’Ga naar margenoot+
Uitvoerig wordt Rom. IV, 4 en 5 bewerkt: ‘Die daer waerckt en werdt den loon warachtigh
Niet gherekent, doch wt ghenaden puer,
Maer alleene voor schult ende arbeyt zuer.
Die niet en waerckt en ghelooft in hem nochtan,
Die den godloozen rechtvaerdigh maken can,
Zijn gheloove wert hem voor gherechtigheyt bloot
Alleen toe gherekent’Ga naar margenoot+
Gelooft men, dan moeten noodwendig de goede werken komen: ‘Tgheloove zal waercken in dier manier brijnghen
Als gloyende spaercken, die wt den viere sprijnghen
In der liefden gods’Ga naar margenoot+
Veel personen uit de Bijbelse geschiedenis worden ten bewijze aangehaald; tenslotte wordt een ‘figuere’ vertoond. De taal van dit saaie stuk is gewrongen en soms duister. De inhoud is zeer Bijbels, talloze regels zijn min of meer letterlijke aanhalingen. Nergens zijn actuele toespelingen. Al wordt er gesproken over de door St. Pieter gefundeerde H. Kerk, toch is de inhoud van het spel absoluut onkerks. Het eentonig de nadruk leggen op het Woord geeft aan het stuk een reformatorisch accent. Zonder een baanbrekend revolutionnair te zijn, treedt de auteur op als iemand, die met de traditionele Roomse heilsleer gebroken heeft. | ||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||
Nieukercke (I 2 r - L 1 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Goetwillich in 't herte’Ga naar voetnoot1). Antwoord: ‘In Christo Jesu staerven en verryzen, dit ghelooven duer sgheests bewyzen’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Weer een spel zonder het ‘audi et alteram partem’. De mestroostighe mensche, die heeft ‘ghegaen den traghen ganc naer waercken der dueght’, ziet de dood naderen en weet geen uitkomst. De twijfel overmant hem, immers ‘men nu tvolc diverschelic hoort leeren’ (I 2 r). Schriftuerlic troost geeft hem de enige bron: des Heren woord; op mensen vertrouwe men niet. Evangelisch leeraer, een broeder van Schriftuerlic troost, betoogt, dat Christus 's mensen redder is, daar Hij den mens verlost heeft ‘van die vermalendydijnghe des wets’ (I 3 v). Uitvoerig documenteren Evangelisch leeraer en Schriftuerlic troost dit door Galaten III aan te halen en te parafraseren. Men denke hierbij aan Luthers uitleg van de Galatenbrief. Jezus' genade gaf ons de grote aflaat, alle misdaad is door Hem vergeven, sinds Hij met Zijn onschuld onze zonden bedekte. Wie in hem gelooft, kan niet sterven; de dood is slechts een slaap; Christus de eersteling van het nieuwe geslacht: ‘Ghelijc duer een mensche es commen de doot,
Cam duer een mensche de verryzenesse groot’Ga naar margenoot+
heet het over Adam en Christus. Gheloove toont een Figuere: de koperen slang (Numeri XXI, 9) en Christus aan het kruis. Zoals in Mozes' tijd ieder ‘zoude moghen leven en werden ghenezen’ (K 2 r), die de slang aanzag, zo wordt ieder van doodsangst bevrijd, die Christus' kruis zich voor ogen steltGa naar voetnoot3). Klaarblijkelijk met de gedachte aan 1 Cor. XV, 36 predikt Evangelisch leeraer de opstanding des vleses. Zoals in het O.T. de profeet Jonas werd geacht dood te zijn, maar in werkelijkheid de dood te boven kwam, zo overwon ook Christus de dood. Een Figuere verduidelijkt dit; blijkbaar was de auteur er op uit telkens een voorbeeld uit O. en N.T. naast elkaar te plaatsenGa naar voetnoot4). | ||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||
Evangelische leeraer wijst er nog eens nadrukkelijk op, dat ‘costelicke wtvaerden of testamenten’, ‘hopen op yemandts langhe ghebeden van broeders of nonnen’, of ‘eeuwighe iaerghetyden’ (L 1 r) niemand kunnen troosten; de mens meent er door zijn geweten te bevredigen (‘consciencye stillen en appayzieren’, L 1 r), maar volmaakte troost krijgt niemand erdoor. Veelal baseert de auteur zich op de Brieven (o.a. Romeinen, Galaten, Colossenzen, van Petrus, Corinthiërs, Ephesiërs). De Bijbel is kennelijk zijn enige bewijsgrond. Het spel is kenmerkend voor de Gentse bundel: weinig agressief, kort in zijn afwijzingen van goede werken, stelt het Christus' zoendood als 's mensen uitredding. Het is zuiver Evangelisch, niet protesterend, maar naar gedachteninhoud zeker Reformatorisch. De Roomse Kerkelijke leer zegt den auteur blijkbaar niets; hij geeft kritiek op wat uiterlijke misstanden, maar overigens staat hij er geheel naast. | ||||||||||||||||||||
Nieuport (L 1 v - N 2 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Jesus fert coronam spineam. Van Vroescepen dinne’Ga naar voetnoot1). Antwoord: ‘Christus moet alleene des menschen troost zijn’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Mensche is bij de aanvang van het spel op reis naar Jeruzalem, doch deze reis is, als steeds, niet gemakkelijk: ‘strang es tpassage, Vul van oultrage, een wilde bosschage’ (L 2 r). Wtvloyende claergye en Goddelicke waerheyt zullen hem geleiden en ze sporen hem aan, immers een ‘blyvende plaetze’Ga naar voetnoot3) heeft de Christen niet op aarde. Mensche verloochene echter zichzelf en volge Christus. Met Bijbelcitaten (Jeremia, Psalmen, Job, Paulus) pogen de raadslieden hem bij te staan. Zorgen mogen hem niet kwellen; ook de dood is voor den Christen niets beangstigends. Reeds Augustinus prees de dood en zegt Christus ook niet: ‘Die slotel des doodts, der hellen mede // Heb ic in handen’ (L 3 v). Een andere troost dan Christus bestaat niet; hij geeft ‘naer Paulus leere’ den mens ‘gracye’ (L 3 r). Wel moet ieder mens naar een deugdzaam leven streven, maar op eigen deugd vertrouwe men niet, men zij niet ‘wijs in eyghen zaken’, doch hope op genade (M 2 r). Onze wer- | ||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||
ken zijn ‘Ghelyc een vuyl menstrualich cleet // Van eender crancker vrauwe’ (M 2 r). Sommigen nu, die hun ‘zinlickheyt’ zoeken, zeggen dat de hemel hun in alle geval toebehoort, hetzij ze goed of slecht leven. Tegen deze ‘Dwalende sterren duyster ghenoteirt’ (M 2 r) keert de schrijver zichGa naar voetnoot4). Ieder die het leven liefheeft, hij hore naar Christus, die de dood teniet heeft gedaan: ‘O ghy doot, waer es nu uwe victorye?
Waer es nu uwen peryckel?’ (M 3 r)Ga naar voetnoot5).
Zó wordt Mensche gerustgesteld, dat hij uitroept: ‘O zalighen staerfdagh, wilt haest beghinnen’ (M 3 v). Ontwikkeling zit er verder niet in het spel; Wtvloyende claergye en Goddelicke waerheyt doen niets dan beurtelings een Bijbeltekst parafraseren. De eerste beroept zich op Christus zelf: ‘Hy en zendt niet tot Jan Jacop beraden // wijt
Maer hy zeght: Comt alle tot my die verladen // zijt
Met aerbeyde, ic zal u last ontbinden’Ga naar margenoot+
Om Christus' wil is het alles wat de Kerk instelt: ‘De helighe kaercke
Gheen sacramenten heligh en administreirt,
Noch bedijnghen, collecten daer gheuzeirt,
Zy hendenGa naar voetnoot6) al met den woorde crachtigh
Uwen eenighen zone met u levende,
Duer wien ghy zijt alle zonden verghevende’Ga naar margenoot+
Een groote ‘toogh’ besluit het spel; Christus worde aanbeden, hij, die met zijn bloed ons verzoend heeft, zoals vroeger de hogepriester eenmaal 's jaars in de tabernakel ging, ‘niet zonder bloed, hetwelk hy offerde voor zichzelven en voor des volks misdaden’Ga naar voetnoot7). Dit spel van Nieuport heeft veel Katholieks; toch is het niet geschreven ‘in zuiver Katholieken geest’Ga naar voetnoot8). De Kerkelijke heilsleer en de Kerkelijke hiërarchie zijn geen reële factoren, al moge dan een woord als ‘monstrance’ en ‘bisschop’ enige gehechtheid aan de Roomse sfeer tonen. De Sacramenten worden als vanzelfsprekend geaccepteerdGa naar voetnoot9), en afhankelijk gesteld van Gods woord. Tegen de algenoegzaamheid der goede werken neemt de auteur stelling. Bewust Reformatorisch is dit spel in geen geval; de schrijver bleef rustig in de Roomse gedachtensfeer. Van apologie is | ||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||
echter geen sprake, evenmin als van een bewuste keuze. Anna Bijns zou dezen conservatieven schrijver een slap geloofsgenoot gevonden hebben. Evenals in het traditionele spel van Meesene wordt de wens geuit aan het slot: ‘Karolus hier gheboren moet prospereren’Ga naar margenoot+
Het stuk is tamelijk gekunsteld van taal. | ||||||||||||||||||||
Thielt (N 2 r - P 3 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Ghebloyt int wilde’Ga naar voetnoot1). Antwoord: ‘Tbetrauwen dat met Christo alle dijngh ghegheven es’Ga naar voetnoot2).
Personen:
De kamer won de derde prijs: ‘III zelveren Derden deelen, weghende V marck troys’. Deze prijs gold enkel het zinnespel. Er waren veel meer prijzen uitgeloofd: ‘noch vele sconen prysen van incommene, van vierne van steden ende durpen; ende van batementen in 't sotte III selveren coppen, de naerprijs II coppen, de III prijs twee coppen, t'samen weghende een maerc Troys; de vierde prijs een schale zes onsen swaer, de vyfsten prijs vier onsen, de seste prijs een schale van III onsen ende noch andere zes prysen van voorts commene ende van refereynen in 't vroede, in 't amoruese ende in 't sotte; de prysen van den factuers in 't vroede ende sotten spel, ende noch zes prysen van best den sot te makene’Ga naar voetnoot3). De kamer van Thielt behaalde nog meer prijzen: ‘eerst van lesene (der Refereinen n.l.) eene selverin fonteyne; voor upperprijs van intreye drij selverin coppen; voor den derden prijs van het spel van zinne dry selverin cannen; voor upperprijs van kercganghe twee selverne appullen en voor naerprijs van vierene eene selvere salamandere’Ga naar voetnoot4). In dit spel, met vele duistere, gewrongen regels, komt een tegen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||
speler voor; de mens heet hier Goetwilligh om staerven, terwijl Pinelicke vreeze hem die gemoedsrust probeert te ontnemen. Hij is meer venijnig dan mismoedig; aan Gods liefde voor zondaren gelooft hij niet: ‘heift hy (i.e. God) anders te doene niet’? (O 2 r.) De hel is vol met zondaren, die niet gered zijn! Des gheests insprake scheldt hem een ‘perssere des gheests’ (O 2 r) en ten laatste staakt hij zijn interrupties: ‘Tes tijt dat ic verpale
Vulmaecte liefde verdrijft mijn poghernie’Ga naar margenoot+
Troostelicke allegacye en Des gheests insprake helpen den mens nu verder. Iets vaags, iets algemeens kan nooit de hoogste troost zijn, immers: ‘gods woord generalic // of beloften of gods liefde noyalic’ ‘meest roeren singuliere dijnghen’ (N 3 r). Christus, Gods zoon, is de hoogste troost voor ieder persoonlijk; hij werd door God gegeven ‘dan of ic alleynlic // Christus doot allegierde’ (N 3 v). Door Christus heeft God de wereld met zichzelf verzoend; ieder persoonlijk is daardoor van zijn heil verzekerd: ‘Of maer eene in swaerels wijcken ware,
Zo vaste houdt u dit woordt ghezworen.
Jesus es my ghegheven ende gheboren’Ga naar margenoot+
Telkens weer valt alle nadruk op het individuele der uitredding; God verlost niet de mensheid, maar alle mensen: ‘Al zijn der vele, dijnct nemmermeere
Dat God dies te min elcken van ons bemint’Ga naar margenoot+
De goedertierenheid is voor u, mens, ‘of ghy alleene leifdet’ (N 4 v). Dit individuele beminnen is er niet, omdat de mens God vereerde, maar God had de mensen lief ‘voor alle tyden, naer tverkiezen der goeder vocacyen’ (N 4 v). Deze uitverkiezing is goddelijk en boven menselijke kritiek verheven: ‘God die hier recht doet, elders gracye tooght’ (O 2 r). In Christus zijn allen één, zo één ‘als zijn int huwelick man en wijf’ (O 1 v). Gods verbond met Abraham werd door toezeggingen gelegd, Christus' bloed is de grondslag van het nieuwe verbond. Zo werd Christus ‘der kaercken hooft ongheblaemt’ (O 3 r). Water, geest en bloed bewijzen Gods liefde op aarde (Op Joh. V, 8 wordt waarschijnlijk gezinspeeld). De goede werken schonk God ons, de verlosten. Alles schonk hij ons in Christus: ‘Met Christo eyst bereedt, comt ter feeste’ (P 2 v).
Met betrekking tot de Sacramenten is het volgende van belang:
Troostelic allegacye:
God roupse die niet zijn, zeght Paulus correct,
Waer toe hebt ghy Christum en u god verstect?
| ||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||
Des gheests insprake:
Waer toe gheift hy therte dat tranen wtlect?
Waer toe zijn uwe de sacramenten,
Die u moghen verzekertheyt inprenten?
Want gods woordt es in tgheloove stake.
Goetwilligh om staerven:
Dat tot my een ynghel van boven sprake,
Op zijn woordt en zoudic niet bet stellen trauwenGa naar margenoot+
Bewust en uitgesproken kerks is dit spel. Toch valt het op hoe de Sacramenten in het betoog geen grote plaats innemen. Ze worden, in het voorbijgaan, als vanzelfsprekend genoemd. Merkwaardig is de nadruk, waarmee de persoonlijke heilsverzekerdheid gepredikt wordt; dit is in deze tijd zeker een specifiek Luthers-Reformatorische trek. (Men zie hierboven, Hfdst. I, blz. 48). Het spel bewijst hoe de godsdienstige gedachte een eigen weg gaat kiezen, buiten de Kerkelijke banen. Ook de bewust-orthodoxen putten niet meer zo direct uit de bron der Kerkelijke traditie. Zelfs al citeren ze, zoals hier, Athanasius (O 3 r), Bernardus (O 4 v)Ga naar voetnoot5) en Origenes (P 2 v). | ||||||||||||||||||||
Antwerpen (P 3 r - R 3 v).Zinspreuk van de kamer: ‘Wt ionsten verzaemt’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘De verryzenes des vleeschs’Ga naar voetnoot2).
Personen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||
Dit zinnespel won de eerste prijs: ‘IIII zelveren Cannen, weghende IX. marck troys’.
Het Antwerpse spel geeft twee partijen: Verkeerden zin en Eyghen betrauwen worden als geestelijke adviseurs bestreden door Tschrifs onderzoucken, Smenschen bijstant, Redene en de Wet. In de proloog wordt Verkeerden zin al verslagen door Tschrifs onderzoucken. Hij, met zijn ‘fenynigh woelen’ (P 3 r), die er in alle windstreken al zo velen heeft ‘versmoort’ (P 3 v) moet het veld ruimen ‘Nu tverstant wert verwect’ (P 3 v). Redene (‘wet van uwer natueren’ P 4 r), en De Wet (‘ghegheven van God in gheschrifte’, P 4 r), komen dan raad geven. Tegen hen treedt Eyghen betrauwen op. Heeft St. Mensche niet de samenvatting van de wetGa naar voetnoot4) altijd gehouden? De Wet doorziet de ‘dueghdelicke waercken’; niemand doet uit zichzelf waarlijk goed: ‘Huer kele es een open graf, dwelc tvuul ontluuct’Ga naar voetnoot5). Al schijnt men rechtvaardig, God die 't hart aanziet weet beter. Die 't goede doet, zoekt eigenbaat of laat 't boze uit vrees. De Wet is er enkel om zondebesef te wekken, maar ‘Swets waercken en connen niemant zaligh maken’ (Q 1 r). Als St. Mensche dit gaat beseffen, weet hij zich niet meer te verbergen voor Gods toorn; ‘O berghen valt op my om mijn bedaerven’Ga naar voetnoot6). In deze diepste nood komt Vercondygher der vreedts als ‘evangelysche predicant’, geholpen door Smenschen bystant om hem te troosten die zijn zonden bekent. Gods genade wordt den mens verkondigt, als in zo veel van deze spelen aan de hand van Genesis III, 14 en 15. ‘Verdienen’ (Q 2 v) kan niemand deze genade; men gelove Gods beloften, als Abraham (Q 2 v). Redene en De Wet ‘moeten bij de ghenade staen’ (Q 3 v), opdat openbaar worde dat niemand zich zelf helpen kan. Evangelie en wet zijn beide Gods woord; de wet verdoemt, het evangelie vergeeft: ‘Dus elc een zonderlijnghe officye heift, Al eyst tzamen gheschreven in eenen bouck Tzy int oude oft nieuwe’ (Q 3 v). Wie zo het evangelie begrijpt, krijgt ‘devangelisch verstant’ (Q 4 r). Christus laadde onze onrechtvaardigheid op zich; zijn bloed reinigt ons van alle zonden. Wel blijft de mens zondig (R 1 v), maar hem, die gelooft, rekent God dit niet aan. Met Christus zullen de gelovigen uit de dood verrijzen. De ‘helyghe apostolysche kaercke’ (R 2 v) predikt, als JobGa naar voetnoot7) en PaulusGa naar voetnoot8), de opstanding des vleses. | ||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||
St. Mensche, die eerst uitriep: ‘Heb ic niet ghedaen veil dueghdelicke waercken,
Zodat ic rechtvaerdigh ben’Ga naar margenoot+
eindigt nu met God te loven, omdat hij ‘zonder verdienste gheloont’ is (R 3 r). In de Bibl. Belgica noemt men het Antwerpse spel, met dat van Audenaerde, de enige uitzondering op de (Reformatorische) regel. Er wordt verondersteld dat de auteur zijn best doet om zijn werkelijke (ketterse) gezindheid te bedekken. Ook Blommaert noemt dit stuk in zijn oplossing Rooms. J. Loosjes neemt hiertegenover stelling; z.i. wordt het geloof ‘zóó zeer en zóó eenzijdig op de voorgrond gesteld, dat men den vervaardiger van het spel moeilijk zuiver Katholiek kan noemen’. Dit oordeel is juist. Al komt de ‘helyghe apostolische Kaercke’ er eens in voor, het stuk is zo enkel-Bijbels en zonder enige verwijzing naar Kerkelijke traditie of Kerkelijke heilsleer, dat men het voor een goede vertegenwoordiger van de evangelische gedachte der Reformatoren houden mag. Dit zuiver Christelijke spel is niet kerkelijk; het spreekt zich niet uit voor een nieuwe Reformatorische kerkorde, maar in zijn a-kerkelijkheid is het zeker niet specifiek Rooms. | ||||||||||||||||||||
Axcele (R 3 v - T 2 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Broederlicke liefde’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘Een goe wel gheruste conscyencyeGa naar voetnoot2).
Personen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||
In dit spel komt geen ‘Stervende Mensche’ voor; Vierigh apetijt poneert de vraag en leidt de besprekingen, waarbij Broederlicke liefde zijn raadsman is. Een eigenaardige rol vervult Diversche opynye; hij is niet de ketterse figuur, die den mens verleiden wil; immers telkens komt hij met een antwoord dat gefundeerd is op een woord van Evangelisten of profeten. Toch voldoet dit antwoord Vierigh apetijt nooit. Zo vormen ‘geloof en doopsel’ (vgl. Matth. XXVIII, 19) geen goed antwoord, omdat het tweeledig is en slechts één antwoord vereist wordt! Ook mag Diversche opynye niet Christus' verdienste primair stellen, want: is er dan geen eeuwig vuur? ‘Gods milde gracye’ geldt toch niet voor hem die in doodzonden sterft? Neen, Vierigh apetijt en Broederlicke liefde nemen van Diversche opynye geen oplossing aan; hij is te ‘onvaste en onghestichtigh’. God zelf roepen ze aan en God de Vadere zendt het Schriftuerlic verstandt en De waerheyt, die ‘een goe wel gheruste consciencye’ de hoogste troost achten. Uitspraken van oud- en nieuwtestamentische figuren, o.a. uit de Psalmen, van Petrus, Lucas, Johannes en Paulus vooral, dienen om dit te bewijzen. Diversche opynye waagt nog een poging; is het geloof, de hoop, de verdienste van Christus niet veel meer waard? Schriftuerlic verstandt stelt hiertegenover als ‘conditio sine qua non’ het geruste geweten. Immers: ‘waer zuvere consciencye ghebreict // goet en oprecht, daer zo moet troost deynzen’ (S 4 v). Dat geruste geweten verkrijgt men uit de goddelijke belofte, uit Christus' lijden: ‘Wt bloedt Christi als wt een ghemeene badt,
Zuverende ons consciencye van
Alle vlecken, om wel te dienene dan
Den levenden god’Ga naar margenoot+
Vier ‘figueren’ verduidelijken het gesprokene: Jacob stervende; de zeven macchabeën, die ‘reyn, zuver, onbesmet’ stierven in rustig vertrouwen op God; Jezus aan het kruis tussen twee moordenaren, waarvan de ene vergiffenis verkreeg, en Stefanus die gestenigd werd. Al de martelaars konden de pijn verdragen, omdat hun geweten gerust was.
Merkwaardig is de rol van Zonder aergh, die door zijn platvloerse reacties een soort zinnekensrol vervult. Zijn opmerkingen zijn niet zeer geestvol, maar hebben blijkbaar geen andere bedoeling dan om aan te geven hoe de gewone, alledaagse mens staat tegenover het geestelijke leven. Het is dezelfde nuchtere, realistische grappigheid, die ook tegenwoordig nog velen uit ‘het land van Axel’ kenmerkt. Voortdurend komen de vulgaire gezegden van Zonder aergh tussen het betoog in: Als Schriftuerlic verstandt het gerust gemoed vergelijkt met een ‘geduerighe(r) maeltijt goet // Daer wy al tzamen verre ende wijdt zoet // Ghenoodt zijn’ (S 3 r), | ||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||
valt Zonder aergh in met een: ‘Waer ic daer gastigheyt, hoe zoudic smullen // En van die maeltijt mijn buucxkin opvullen’. Verlangen naar de dood is hem ook zeer ver: ‘Al ware den troost noch zevemael zo groot,
Ic en zoude daer omme die doot niet prijzen,
Maer caemze, ic zouze mijn moerkin wyzen,
Ic ware lievere bij mijnen schapen’Ga naar margenoot+
De ernstige figuren vermanen hem ‘gheen gekijf’ te maken en zijn ‘zotten praes’ (T 2 r) te staken, wanneer hij bij Stefanus' steniging uitroept: ‘Duer dat anschauwen, willet sluuprat draghen,
Want vreeze zou my wel duer tcuupgat iaghen,
I, zoudic zo mijn leven henden? Eylaes!’Ga naar margenoot+
Dit spel van ‘dartisten wt den vier melcteelen’ (T 2 v)Ga naar voetnoot3) is stuntelig en soms duister geschreven. Het maakt een weinig originele indruk. De keizer en de landvoogden worden met eerbied genoemd, wat misschien op een conservatieve geestesgesteldheid wijst. Maria komt wel even als Moeder van Jezus ter sprake, maar heeft verder geen betekenis voor het geestelijk leven. Schriftuerlic verstandt wijst de weg tot de waarheid, niet de Kerk heeft deze taak. Zo enkel Bijbels en speciaal Paulinisch is het spel, dat er in ten duidelijkste een godsdienstig besef, buiten de Kerk om, tot uiting komt. Hoewel dus niet bewust en opzettelijk stelling tegen de Kerk genomen wordt, speelt deze zo weinig een rol, dat we zeker niet van een Rooms spel kunnen spreken. Integendeel, het bevat veel ketterse elementen. | ||||||||||||||||||||
Thienen (T 3 r - X 2 v)De zinspreuk van de kamer: ‘Filius Meus Dilectus’;Ga naar voetnoot1) ook staat op het blazoen: ‘Fons gratia, vite, misericordie’.
Antwoord: ‘De ontfermhertigheyt des heeren’Ga naar voetnoot2).
Personen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||
Terwijl in de meeste der Gentse spelen de proloog den lezer reeds midden in de theologie plaatst, is er hier een duidelijk onderscheiden voorspel, eindigend met: ‘Valter wat fauten, wilter niet naer pinnen,
Hoort, ziet, zwijght, tspel gaen wy beghinnen’.
Ionstigh herte bezingt het mooie jaargetijde in een losse trant, die ongewoon is voor de Gentse bundel: ‘Minlick in sayzoene
Thertekin my verfraeyt
De veldekins staen groene
Met blomkins bezayt.
Hoe zoudic ghetrueren,
Van herten zijn verdrayt!
Vliedt wegh alle rancueren!
Wel ben ic ghepaeyt’Ga naar margenoot+
Een dialoog in dezelfde geest tussen Eerlicke ionste en Lieflic begrijp, vermoedelijk gezongen evenals het geciteerde vers, volgt dan. In het spel zelf is Stervende Mensche het meest aan het woord. Hij heeft zich bij zijn naderend einde neergelegd, immers ‘Elckerlijck heift zynen tijt en taetse’ (T 4 v). Schijn van heligheyt en Ydel voortstel komen hem op de proef stellen. Hun orde moet hij aanvaarden, in hun heilig kleed late hij zich begraven. Zij verheffen er zich op: ‘Ons oorden heift die gracye alleene’ (V 1 v). Al bieden ze nog zo tegen elkaar op, succes hebben ze niet, en ze verwijderen zich met een ‘Thoyn, ic ga dryven’ en ‘Ic rume ooc tcrijt // Hier langhe te blyven, waer cleyn proffijt’ (V 2 r). Stervende mensche dankt Jezus dat hij ‘de gasten ontledight’ is (V 2 r) en geeft een uitvoerige parafrase van de Apostolische Geloofsbelijdenis (V 2 r, v), telkens doorspekt met ‘By dordonnancye der helygher kaercken’. Als ‘zalyghe helpers’ staan Figuerlic bewijs en Schriftuerlic zin hem bij. Zij wapenen hem met de staf des geloofs, en de wapenen ‘der charitaten’ (V 3 v). Met Christus strijde hij en op Gods oneindige barmhartigheid vertrouwe hij. Dit heeft Stervende mensche steeds gedaan, dagelijks wandelde hij naar Christus' geboden. Zijn werken acht hij echter van geen waarde. Daar komen Schriftuerlic zin en Figuerlic bewijs tegen op; de rechtvaardige toch zal bloeien als een palmboom en eeuwig zal zijn loon bij God zijn (vgl. Psalm XCII, 13; Rom. V, 1). | ||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||
Stervende mensche geeft nog eens een uiteenzetting van wat zijn grootste troost is ‘Opdat elc maercke, als in eenen speghele // En tzelve beware voor eenen zeghele’ (V 4 r). Zoals God reeds zovelen uit Oude en Nieuwe Testament zijn genade betoonde, zal hij het ook nu den mens doen. De Sacramenten van de Kerk vloeien uit deze ontferming Gods voort. Tot het publiek richt Schriftuerlic zin zich met de vermaning: ‘Zo zuldy ghenooten, staerft vry blylick.
Alle de weldaedt die oyt ghedaen // wiert,
In der helygher kaercken oft begaen // wiert
Staet vast in tgheloove’Ga naar margenoot+
Stervende mensche acht de dood ‘niet een myte’; hij verlangt er naar en smeekt vele malen ‘Haelt my Jesu....’ Zo sterft hij met een ‘Heere, in uwen handen beveil ic mynen gheest’, en Schriftuerlic zin met Figuerlic bewijs binden het den toeschouwers op het hart: ‘betrauwt op Gods ontferming’ en niet op u zelf: ‘Al hebdy een Christelic leven gheleydt
En wilt alleene daer op niet bouwen’Ga naar margenoot+
Zeer sterk valt in dit spel de nadruk op Gods liefde, niet op het geloof van den mens. Telkens wordt de Kerk erbij gehaald, terwijl die Kerk hier toch niet het medium tussen God en mens is. Het is alsof opzettelijk en ostentatief de Kerk genoemd wordt; ongetwijfeld is het stuk van bewust Katholieke strekking. Toch neemt de Kerkleer geen centrale plaats in; het betoog is louter Bijbels en vertoont veel overeenkomst met de stukken, die bewust anti-Katholiek zijn. De auteur lijkt mij iemand van een Bijbelse, evangelische vroomheid, wiens godsdienst zijns ondanks buiten Kerk en Kerkelijke traditie dreigt te komen. In geen geval wil hij echter met de Kerk breken en daarom betuigt hij gaarne aanhankelijkheid aan Kerk en Sacramenten. | ||||||||||||||||||||
Meenene (X 3 r - Z 2 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Wij hoppen bruers’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘De roerynghe sgheests, betughende den pays met Godt’Ga naar voetnoot2).
Personen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||
In dit spel is geen strijd om de ziel van den stervenden mens, geen duivel en geen God. Het is een rustig betoog, waarin de waarde der heilsgeschiedenis voor ieder mens persoonlijk afhankelijk gesteld wordt van de werking van de Heilige Geest. Het hele stuk door wordt gewezen op de noodzakelijkheid van persoonlijke geloofsverzekerdheid. Alle uiterlijke dingen geven niet de hoogste troost; met alle goede werken zijn de mensen nog ‘onnutte dienaers’, ‘niet de minste gracye des heren waerdigh’ (X 4 r). Niet de werken zijn primair, doch de geest waaruit ze geschieden: ‘Nemaer een levende gheloove rechtvaerdigh
Duer liefde waerckende, zo Paulus schrijft
Dat es een zonderlijnghe dueght’Ga naar margenoot+
Tot hier toe wordt de traditionele Roomse leer gevolgd van de ‘fides caritate formata’, waar tegen Luther schreef: ‘Unsere Pabisten und Sophisten haben dergleichen auch geleret als nemlich, das man solt an Christum glauben, und das der Glaube die Grundfeste were der Seligkeit. Aber doch künde derselbige Glaube nemand gerechtmachen, es were denn fides formata. Das ist, er hette seine rechte Gestalt von der Liebe zuvor empfangen. Dieses ist nicht die Wahrheit, sondern ein eitler, ertichter Schein und falsche triegliche Teuscherei des Evangeli’ (gec. bij M. van Rhijn, t.a.p., blz. 169, 170). Nadrukkelijk stelt de auteur van het spel van Meenene het z.i. ontoereikende dezer heilstheorie vast. Immers al sterft men in dat geloof, al kent men Gods genade, al betrouwt men op Gods woord en Christus' lijden en middelaarschap, toch staat men nog van verre toe te zien, zonder werkelijk deel te hebben aan de hoogste troost. Zo ook de apostelen: ‘Zy waren zonder zonden God behaghende
Met een goet gheloove hem liefde draghendeGa naar margenoot+
Ja zelfs kan van hen gezegd worden ‘God hadde hemlien met zynen gheest verchiert’. En toch ontbrak hun ‘om claer te belydene
En om voor den name gods te strydene
Den meesten troost noch vul van perfeccyen’Ga naar margenoot+
Alleen werkelijk troost vindt de mens bij de ‘blyde roerijnghe des helighs gheest’ (Y 2 r), de trooster, door God in Zijn naam gezonden. Hierdoor krijgt de mens volledige zekerheid door deze ‘ontpeynzelic’ grote troost, die alle zinnen te boven gaat (zie Filipp. IV, 7) en waardoor Gods dienaren gesterkt worden. Nu noemt het spel de apostelen toch ook onder hen, die door dit goddelijk licht beschenen werden. Vele bijbelplaatsen worden | ||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||
geparafraseerd uit Johannes, Paulus, de Psalmen, Job. Dit betoog ‘by redenen schriftuerlic’ (Y 3 r), wordt gevolgd door een ‘figuere’, nadat eerst een voorbeeld het gesprokene verduidelijkt heeft: ‘Exemple, daer zullen zijn twee ziecke lieden,
Den eenen betraut hem int woordt gods // fijn
En op Christus beloften die daer in // zijn,
Nochtans zo es hy tot in de doot bedrouft,
Tdoleur der ziecten hy smaect en prouft.
Hy claeght als Ezechyas de conijngh dede,Ga naar voetnoot3)
Hy bidt om tleven met innygher bede.
Dander ziecke gheestelic triumpheirt,
Die van sgheests roerijnghe es gheinspireirt,
Ghetughe hebbende vanden pays gods lustigh,
Een aerfghenaem tzyne met god gherustigh.
Hem en magh tribulacy noch belet nozen,
Hem dijnct, hy light in een bedde met rozen,
Beghaerende met vieryghen apetyte
Om van dit lichame te zyne qwyte’Ga naar margenoot+
Als de gordijnen weggeschoven zijn (Y 4 r), ziet men dan de tocht van de kinderen Israëls door de Rode Zee; vervolgens een zieke met dood en duivel voor zich en zich kerend naar den gekruisten Christus; dan Jacob, die op zijn ziekbed zich verheugde ‘in den mistyken leeu van Juda’ (Y 4 v), waardoor hij een ‘schauwe des troosts’ mocht zien. Tenslotte zien de toeschouwers den moordenaar aan het kruis, die door ‘sgheest roerijnghe’ (Y 4 v) den troost ontving die alles te boven gaat. De vraag nog-Katholiek of reeds-protestant is hier niet te beantwoorden. De auteur neemt een tussenpositie in. Het accent ligt op het persoonlijke karakter van de heilsboodschap, en de Kerk komt niet ter sprake. Mensen als de auteur van dit spel zullen meestal tenslotte bij de Hervormden zich geschaard hebben, omdat bij dezen ook zo sterk de nadruk valt op het individuele van het Evangelie. Dat een stuk als dit in 1539 suspect was, ligt voor de hand. | ||||||||||||||||||||
Bruessele (Z 2 v - B B 2 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Om beters wille’Ga naar voetnoot1), waarboven staat: ‘Helich helich, helich, Zydy god boven al, Die daer es, was ende commen zal’. | ||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||
Antwoord: ‘De beloftenesse Gods’Ga naar voetnoot2)
Personen:
Dit spel verkreeg ‘Den vijfsten prijs, II zelveren // Coppen, weghende II marck // troys’. Vooraf gaat een tien-regelig lied van Gheestelic sin, waardoor bij Menschelic verstandt, na de duisternis, de ‘schemelijnghen des daeghs’ ontstaan. In de 4o-editie van Joos Lambrecht is dit vers weggevallen, waarom het hieronder afgedrukt wordt: ‘Een lustich rijs bloeyt nu om prijs
Int Ghendtsche pleyn ghegheven,
Doer tgoet avijs der Heeren wijs
Binnen den lande verheven.
Noyt schoonder troost beschreven,
Dees bootschap brengt ons dleven,
Wij scheppen vruecht, los van gheschille,
In Christum met iolijte,
Om beters wille,
Alst past by appetijte’.
In de proloog waarschuwt Gheestelic sin tegen ‘veil ghedichte boucken // Die van veil wyze meesters zijn ghecomponeirt’. Al die eigen-wijsheid maakt den mens trots; den eenvoudigen heeft God zijn wijsheid geopenbaard. Al steunen ‘meesters en doctoren’ op de boekenwijsheid, al approbeert de Kerk dit, men zij er voorzichtig mee: ‘veil bouxkens maken en heift gheen hende’ en ‘in vele es perijckel gheleghen’ (Z 3 v). Gods woord gebruike men, maar ‘ootmoedigh’, men ga er niet ‘curieuzelic’ mee om (Z 3 v). In het stuk-zelf is Doude Serpent de eigenlijke tegenspeler; hij klaagt over de ongunst der tijden voor zijn ‘affeccye’; velen die lang onder zijn ‘subieccye’ waren, hebben nu Christus' naam ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||
koren; tevergeefs probeert hij den mens te lokken ‘naer (z)ijn oudt costuumkin’. Dagelijks vermindert zijn invloed, ‘Och Christus es weder op een nieus gheboren’ (Z 4 r). Stervende Mensche schijnt echter voor hem een gemakkelijke buit te worden; immers door alle ‘vremde opinyen’ weet de mens geen weg meer: ‘Ic en weet wat wegh beghinnen of henden.
Deen roupt Christus hier, dander Christus daer.
Deen zeyt tes gheloghen, dander zeyt tes waer.
Om devangelye zy twisten en kyven,
Deen maect hem packen zeer lastigh en zwaer
Ende dander wilt hem vryheyt toeschrijven’.
Doude Serpent weet voor hem wel uitredding: ‘volght daudeGa naar voetnoot3) statuten // Die u auders ghehauden hebben dus langhe’. Dat wil Stervende mensche niet; hij heeft iets vernomen van de vrijheid, die de Bijbel leert, en deed het voorgeslacht niet de deugd ‘by bedwanghe’? Dat is dwaas, volgens Doude serpent; hebben dan zoveel geleerde mannen van vroeger gedwaald? Doude serpent, geholpen door Vernuftigh succours, brengt Stervende mensche bij de dood. Weinig hoop wordt hem gelaten: ‘twijfel’ en ‘crancke hope’ kunnen hem ‘in sdoots camer’ niet redden. Zo eindigt immers alle menselijke leven, in ‘tdal van weenen’ (Z 4 v). De duivelse machten brengen Stervende mensche in zo'n zielsnood, dat hij God aanroept. Deze brengt Dlevende Woordt met zich om te troosten. God is er om te troosten en zijn ‘rijcke ghenadyghe schat’ is er voor allen die in hem geloven. Aan ‘de belofte gods’ moet Stervende mensche vasthouden en dan zal hij ‘gods groote misterye’ zien. Reeds aan Adam werd de dood van Satan toegezegd en tegenover Abraham vernieuwde God zijn belofte. Doude serpent heeft den mens zo beangst gemaakt voor zijn zonden, dat hij niet op genade durft hopen. Hij heeft immers de wet niet vervuld! De wet heeft echter geen macht over den mens: ‘Zy en verdomt niet, noch en maect zaligh noch reyn,
Maer zy gheift kennesse der zonden certeyn’Ga naar margenoot+
Christus aan het kruis toont de rijkdom van Gods liefde; tevergeefs poogt Doude serpent door ‘Daer zijnder veil gheroupen en luttel vercoren’ den mens zijn hoop te ontnemen. Christus is de erfenis, aan Adam en Abraham beloofd. Hangende aan het kruis, | ||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||
spreekt Christus op het toneel den mens toe: ‘Ic ben de vuldoenynghe van uwer schult’. Hier wordt de hel opgebroken, Satan gebonden. Tenslotte wordt Christus' verrijzenis getoond, waardoor hij ‘de doot gheheel tonder ghebracht’ (B B 1 r) heeft. Voorts ziet men als figuere ‘Christum zittende // ter rechter handt // zijns vaders hebben-// de onder hem zonde // doot, helle, &c’. Menschelic verstandt trekt de conclusie: hij die eerst steunde op ‘vele ghedichte bouckin’ (B B 2 r), erkent nu dat gods belofte ‘den meesten troost’ geeft. Wat over Doude serpent meegedeeld werd is genoeg om te bewijzen dat dit Brusselse spel kritisch staat tegenover de overgeleverde Kerkleer. Een zuiver Bijbels Christendom wordt er tegenover gesteld, terwijl men zich niet inlaat met de theologische twistpunten. Katholiek wil dit spel niet zijn; de kerk speelt er geen rol meer, en men stelt de nieuwe opvatting tegenover wat ‘daude statuten’ voorschreven. | ||||||||||||||||||||
Caprijcke (B B 2 v - D D 3 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Ses al in therten’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘De ontfermhertigheyt godts midts Hope’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Het spel van Caprijcke neemt een aparte plaats in. Het is levendiger dan de andere, wat al blijkt in de proloog, waar Verdwaesde iongheyt en Vieryghe lust als zinnekensGa naar voetnoot3) het publiek vermaken en om strijd zich beroemen op hun duivelse streken. Wat echter bovenal dit stuk van de andere onderscheidt, is de systematische opzet. In verscheiden spelen wordt het beeld van de reis gebruikt: een uitlokkend ‘waer light de reyse’? gaat bij Leffynghe (A 1 r), Nieuport (L 2 r) en Brussel (Z 3 r) vooraf aan het verhaal van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||
menselijke noodGa naar voetnoot4). Hier echter vinden we een volledig uitgewerkte allegorie over de ‘pelgrimage’ van den ChristenGa naar voetnoot5). De duivelse machten Verdwaesde iongheyt en Vieryghe lust willen ‘al dat ter waerelt lepel lecken magh’ (B B 3 r) verleiden en ze bluffen tegen elkaar: ‘Ghy hebter veil bedroghen
En ghy bescheten’Ga naar margenoot+
Als ze ‘ghinder leecke en claercken’ zien staan, komen ze er op af; misschien valt er een ‘instruccye’ te geven! Mensche wordt hun slachtoffer: ‘Ziedt my dien sulfus commen in de bane’ (B B 3 v). Van Gheloove heeft Mensche 's Heren Woord als lantaarn gekregen en een stok, genaamd Vertrouwen op God, terwijl hij een ‘cleed van innocencyen’ draagt. Gheloove wil hem den ‘gheplaenden wegh’ doen passeren en ‘dezen leelicken stranghen wegh beterden’ (B B 4 r) laten. Al spoedig gelukt het aan Verdwaesde iongheyt en Vieryghe lust Mensche op de andere weg te brengen; die loopt immers veel gemakkelijker: ‘Men zouder by naes met zoeken op dansen’ (C C 1 r). In een herberg, ‘de Poel van desperacyen’, landt men dan aan; de waardin, Der zonden voetzele, ontvangt hen daar. Het ‘cleedt van pre-eminencyen’Ga naar voetnoot6) vervangt direct dat van de ‘onnozel’, die ‘zijn zonder looze perten // zuver van gronde en zuver van herten’ (B B 4 r). Gheloove wordt afgescheept: ‘Tian ghy mueght zitten // Of ligghen daer buten yewers int groene // Tot datmen u roupt’ (C C 2 v). Mensche valt de waardin om de hals en amuseert zich best; immers ‘wy en staen nu onder niemants correccye’ (C C 2 v). Een drinklied wordt gezongen en dan komt plotseling Consciencye binnen en zij, ‘baetzouckere noch schumere’ (C C 4 r) zal, geholpen door Zalyghe leerijnghe en Redene den verdoolden mens terugroepen. Gemakkelijk valt dit hun niet, immers Vieryghe lust coupeert alle aanvallen met een: ‘Hy heift ons procuracye ghegheven // Ghy mueght wel verfyghen, zynen mont es in tslot’ (C C 4 v). Zo spoedig echter bij Mensche het zondebesef ontwaakt, vertrekken de verleiders met stille trom (‘verfyghen wy zonder trompet’ (C C 4 v)). Hope komt dan Mensche tegemoet, die zijn rechtvaardig vonnis verwacht. Gods ‘ontfermhertigheyt’ - zo betoogt Hope - gaat zijn ‘iusticye’ verre te boven. Dit wordt geïllus- | ||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||
treerd door een figuere over ‘Benadab, conijngh van Syryen’, die van Israëls vorst genade ontving, en over den verloren zoon, die ‘in gracyen ontfanghen werdt’. Mensche kan dan het ‘cleed van innocencyen’ weer aandoen, omdat hij op Gods ontfermende liefde vertrouwt. Dit stuk vermijdt alle actuele vragen; specifiek Katholieke gezichtspunten ontbreken evenzeer als ReformatorischeGa naar voetnoot7). Anti-Katholiek is de strekking dus allerminst; alleen valt het op, dat met geen enkel woord gerept wordt van de Kerk en Haar belang voor den Christen. | ||||||||||||||||||||
Audenaerde (D D 3 r - F F 2 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Pax vobis’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘De ghetughenesse des gheests dat wy kinderen Godts zijn’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Door sommige schrijvers wordt het waarschijnlijk geacht, dat Matthijs de Castelein de vervaardiger is van dit spel. Hij toch wordt in 1527 vermeld als factor van de Audenaardse kamer, welk ambt hij tot zijn dood in 1550 bekleeddeGa naar voetnoot3). Op naam van dezen priester en notarius apostolicusGa naar voetnoot4) staan 36 esbatementen, 38 tafelspelen, 30 wagenspelen en 12 Spelen van sinne. Het Gentse spel zou ons weinig naar kennismaking met al deze pennevruchten doen ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||
langen; men kan erop toepassen wat Joh. van Leeuwen schreef over Casteleins godsdienstige poëzie: ‘onwaar en gewrongen, droog en vervelend’Ga naar voetnoot5). Men ontkomt niet aan de indruk, dat de auteur dit spel niet schrijft omdat hij iets te zeggen heeft, maar ‘omdat het zijn taak is, om den broode’Ga naar voetnoot6). Het is echter zeer de vraag of we op grond van het Audenaardse spel iets mogen zeggen aangaande Casteleins schrijverstalent. De vaak uitgesproken meningGa naar voetnoot7), dat hij de auteur van het Audenaardse zinnespel van 1539 is, berust op de stelling, dat de factor van een rederijkerskamer steeds de auteur van alle door die Kamer gespeelde stukken moest zijn. De verzameling van Trou moet blijcken is er om het tegendeel te bewijzen. Wel valt het niet te ontkennen, dat het waarschijnlijk is, dat een spel waarmee men op een belangrijk landjuweel meedong naar de prijs, eigen werk was, maar al kwam het uit eigen kring, is het dan strikt nodig dat de factor de schrijver ervan is? Met zekerheid kan de vraag naar het auteurschap van het Audenaardse spel niet opgelost worden. Wel is er nog een kleine aanwijzing, die voor M. d. Casteleyn pleit: een der refereinen komt onder de voorbeelden in de Const van Rhetoriken voorGa naar voetnoot8). Een bewijs is dit echter ook weer niet.
De inhoud is als volgt:
Gheloove, de ‘leedsterygghe der dueghden en fondament // zonder wien met god niemant werdt bekent’ (D D 4 r) komt met Schriftuerlic bewijs en Figuerlic toogh en deze 3 geleiders spreken hem van de hoop op zaligheid. Die hoop is ‘een zeker bede duer Gods realigheyt // Van onslieder toecommende zaligheyt // Wt gracyen ende verdiensten ryzende //’ (D D 4 v). Geloof, Hoop en Liefde verdrijven alle druk. De Liefde (‘Charitate’) is (‘by dat de meester des sentencyen schrijft’): ‘liefde - - // Daer god om hem zelven met werdt ghemindt // En onzen naesten om god oft om gods wille//’. Toch geeft dit niet genoeg troost. Vooreerst: hoe is de mens er van verzekerd dat zijn zonden vergeven zijn? En, al bouwt het geloof den mens op, hier mag hij zich niet op beroemen; immers ‘wij blijven onvruchtbaer knechten’ (E E 1 r; vgl. Lucas XVII:10) en hij weet niet hoe God met hem handelen zal. De getuigenis van de heilige geest, komend bij het geloof met de goede werken, geeft waarlijk troost. 't Geloof zuivert den mens; als de ziel ‘met dueghden dus es bepaerelt // Comt Christus, zoo | ||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||
Ozeas tughet over luut,// Ende trautze int gheloove voor zijn bruut //’ (E E 2 r). Wanneer Christus de ziel als zijn bruid getrouwd, en door liefde tot zijn dochter en 's hemels koninginne gemaakt heeft, vormt het geloof de ziel tot een gast en vreemde pelgrim ‘zoo dat ze niet dan op hemels dijnghen past // Daer zou haren brudegoom bereedt zal vinden’ (E E 2 v). Het geloof, ‘de duere van allen dueghden’ (E E 2 v), de hoop en de liefde en ‘ooc ons waercken, hoe vul van vramen’ (E E 3 v) worden overtroffen door ‘tgheests tughenesse’. Op zich zelf zijn ze alle noodzakelijk, maar niet toereikend. Met nadruk wordt er nog achter gezegd: ‘zonder goede waercken 't gheloove es doot’ (E E 4 r). Vele regels lang zingt het spel dan de lof van de heilige geest, ‘dblijncsel vanden eeuwyghen lichte’ (F F 1 r). Hier in kan de mens rust vinden en kan zijn ziel zich tot haar bruidegom voegen ‘Dieze vast tot hem trect onghecesseirt’ (F F 1 v).
Veel in dit spel doet aan de Katholieke kerk denken; het nadrukkelijk verdedigen van de goede werken, die toch een zekere waarde houden en de volgehouden vergelijking van de ziel-bruid en Christus-bruidegom wijzen op een orthodox-Katholieke sfeer. De overeenkomst met Meenene valt op. In beide spelen wordt de H. Geest gesteld boven de gangbare geloofsleer. Toch is Audenaerde minder suspect. In dit stuk met de weinig persoonlijke theologische speculatie ontbreekt het simpele ‘geloof alleenlijk’ geheel. Wel wordt de Kerk niet nadrukkelijk genoemd en vormen de Bijbelboeken de grote bron van bewijsplaatsen, maar van enige bewust-Reformatorische houding is geen sprake. Integendeel. Anna Bijns zou van den auteur waarschijnlijk weer een duidelijker kleur bekennen geëist hebben, voor ons is er geen aanleiding om van een niet-Katholiek spel te spreken. | ||||||||||||||||||||
Loo, in Vuerne Ambacht (F F 3 r - H H 2 v)Zinspreuk van de kamer: ‘Ick verrycke de Royen’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘Jesus Christus, advocaet en vuldoender voor Godt den Vader’Ga naar voetnoot2).
Personen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||
De kamer won de vierde prijs: ‘III zelveren Coppen, weghende III marck troys’Ga naar voetnoot3).
Slechts 2 personen treden in dit spel op, naast Staervende mensche. Het zijn Schriftuerlic woordt en Sgheests cracht, die hem uitredding brengen. Hij, die drie doden sterven moet: de geestelijke in Adam, dan de lichamelijke en tenslotte de eeuwige dood, kan gered worden door het zaad, waar tot Adam over gesproken werd: Jezus Christus. Door de zonde beroofde de mens zich van het eeuwige leven; hij ‘baerde de doot als den loon der zonden’ (H H 4 v). Slechts één, die ‘vry was der zonden vicye’ kon ‘Gods iusticye stellen te vreden’ (H H 4 v). De Oud-Testamentische figuren zagen naar dezen Messias uit. De Bijbel zegt het: ‘Tzelve ghetuught claer gods gheschreven wet,
Want als hy u de zonde es declarerende,
Es hy u Christum voor troost docerende,
Als de schoolmeester doet zijn scholieren’Ga naar margenoot+
Een figuere volgt: Christus aan het kruis ‘en tmotalen serpent met een rolle, Sicut Moyses, etc.’ (G G 1 r). Christus was het, die onze zonden ‘liberael’ op zich nam, hij ‘mesmaect naer Esayas verhalen wreedt // Daerlic ghewondt’ (G G 1 v). Telkens komt een oud-testamentische parallel het betoogde versterken, tot het tenslotte luidt: ‘Zoo als ghy in Adam ter doot zijt snevende,
Zoo werdt ghy duer Christum weder levende’Ga naar margenoot+
Ieder, die in Christus gelooft, zal met hem leven. In het laatste oordeel zullen alle mensen verrijzen; maar slechts hij, die ‘Al zijn cleeren zal hebben ghedwaett reyn // Int bloet des lammekins Christi warachtigh’ zal zalig zijn. Hoe kan St. Mensche, van nature zondig, deze verzoening verkrijgen? Christus' bruid, de Kerk, de moeder der gelovigen, heeft als een trouwring om zich mee te versieren, de geest der waarheid gekregen. Niemand liet God alleen staan dan ‘die zelve ghezont te zyne dochten’ (G G 4 r). Tot wie moet St. Mensche zich wenden: tot den Vader of tot ‘de creaturen’, ‘die om staercken mijn desolaten moet // voor my bidden, als advocaten goet’ (G G 4 r). Tot Christus, als onze Vader, luidt het antwoord. Maar dan vraagt St. Mensche verder: | ||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||
‘Es Christus meest in dezen state batende,
Twy raedt my anders menigh gheleert claerck’?Ga naar margenoot+
Het antwoord van Sgheests cracht is: ‘Ziet in eenen wille gheconfirmeirt staerck
Es twarachtigh hooft Christus met al zijn leden,
Dus en esser niet differents ghebeden
Van Christo thooft ende den leden pryzelic,
Maer alle ghelijc teeuwigh leven iolyzelic
Jonnen zy u, duer Christus victorye’ (G G 4 v)Ga naar voetnoot4).
Een figuere, Christus zittende ter rechterhand Gods, maakt dit aanschouwelijk. Toch is Staervende mensche niet gerust; zèlf heeft hij geen ‘satisfaccye’ gedaan door ‘dueghdyghe waercken crachtigh’ (H H 1 r). Hij voelt zich ‘een dienaer onnut voor gods ooghen divine’ (H H 1 r). Houvast heeft hij allerminst: ‘Als ic dies tot vele menschen om raedt ga
Raden my zom anders dueghden te copene
Of in zeker bullen te hopene.
Ander my in trooste om de ziele te lavene,
Raedt mijn doode lichaem te gravene
In vremde habyten’Ga naar margenoot+
Dat wijst Schriftuerlic woordt af: ‘Niet duer gaud of zelver verganghelic,
Maer duer tdierbaer bloet Christi perfect’Ga naar margenoot+
Om ieder die nog beangst is te sterken, liet Christus ons zijn vlees als spijs en zijn bloed als drank, om daarbij te gedenken hoe dit bloed voor de vergeving onzer zonden gestort is. Zoals Christus zijn bruid trouwde, zo wordt door het avondmaal de ‘broederlicke vereenijnghe’ vernieuwd. Als meerdere stukken uit deze bundelGa naar voetnoot5) eindigt ook dit met de bede van Simeon: ‘Heere laet nu naer dijns woordts loyaligheyt
Uwen dienaer in payze, want u zaligheyt
Mijn oghen ghezien hebben, als mynen troost meest’.Ga naar margenoot+
Het stuk van Loo is geschreven door iemand die een open oog had voor ongeestelijke toestanden: hij keurt aflaat onverbiddelijk af. Zeer Christocentrisch wordt in het begin 's mensen uitredding door Christus' zoendood aangewezen. Toch is dit offer slechts algenoegzaam via de kerk, Christus' bruid. Het avondmaal is | ||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||
geen herdenkingsmaal, maar Sacrament. Genoeg om te laten zien, dat we hier een R.K. stuk hebben, door een niet-behoudend man geschreven. | ||||||||||||||||||||
Cortrijcke (H H 2 v - K K 2 r)Zinspreuk van de kamer: ‘God voedt veel sotten’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘Godts ontfermhertigheyt int onderdanigh maken des vleeschs onder den gheest’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Dit spel verkreeg ‘Den zesten prijs // eenen zelveren Cop // weghende I marck’.
Menygherande ingien is bezwaard omdat zijn ‘gheest es gheneghen // om weten zaken mijn verstant te baten’ (H H 3 r). Claerckelic wten betoogt dat Gods barmhartigheid de hoogste troost is; hierdoor immers stortte Christus voor ons zijn bloed en zijn wij ‘niet verloren fynaligh’ (H H 4 v), en hierdoor ook ontstaat bij ons het geloof. Augustinus zegt dat God alles vermag, maar hij kan niet het oor weigeren aan het klagen van de mensheid. God kan den mens niet alleen laten, die immers naar zijn beeld geschapen is. En God, ‘zoo tbouck der wijsheyt ons weten doet, draeght staerckelic zorghe voor elcken persoone’ (I I 1 r). Dit wordt verduidelijkt door een figuere over den Verloren Zoon en den Barmhartige Samaritaan. Ook toont men Christus aan het kruis, die den moordenaar vergiffenis schenkt. Christus' offer gaat alles te boven; de gezonde heeft geen medicijn nodig, de zieke wel: ‘Sghelijcx es de goddelicke ghenadigheyt
Principael int verghef der zonden gheleghen
Niet by den toedoene van ouder pleghen
Als offeranden, sacrificyen kendigh,
Ofte duer eenyghe zaken wtwendigh,
Waer mede men god waent zonderlijng paeyen’.
God zelf immers maakte een eind aan deze uiterlijke dingen. Dwoort der waerheyt zegt het nog eens duidelijk: | ||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||
‘Niet duer de waercken der rechtvaerdigheyt
Die eenich mensche moght hebben ghedaen,
Maer alleene duer zijn barmhertigh voortgaen,
Welcke barmhertigheyt gheleghen es in got’Ga naar margenoot+
Het plaatsbekledend lijden van Jezus wordt, onder aanhaling van Jesaja LXIII, gesteld tegenover de veroordeling door de wet, wat met verschillende figueren verduidelijkt wordt. Gods recht om de zonden der mensen te straffen, ‘ging als snijdend zwaard over Christus’ (I I 4 v). Daardoor werd Christus de middelaar, de deur, waardoor de mens toegang tot God heeft. Gheestelicke verlichtijnghe noemt Christus ‘een ghetrauwe bisschop excellent // Tot God om ghenadigh te zyne eenpaer // De zonde der volcx zwaer’. (I I 4 v.) Het betoog, door veel figueren onderbroken, steunt vooral op het boek Daniël. Ook Augustinus en Ambrosius worden geciteerd. Nergens laat dit stuk zich in met Kerk of Kerkleer; de Bijbel is de enige autoriteit. Nergens ook wordt gezinspeeld op actuele vragen; van inhoud is dit spel echter zo uitsluitend Christocentrisch, dat het ten opzichte van de Kath. Kerk als ketters gelden moet. | ||||||||||||||||||||
Edijnghe (K K 2 r - M M 1 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Penser il faut’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘De verryzenesse Christi’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Dit vlot geschreven spel is één geheel: het bevat geen uitweidingen over actuele twistpunten en is toch door de inhoud-zelf actueel. Het Christelijk geloofsleven in zijn ontwikkeling van zonde tot genade wordt zó getekend, dat men gevoelt hoe het drama van zonde en verlossing voor den auteur geestelijke realiteit was. Uiteraard is de uitwerking wat naïef, maar toch zonder te banale uitingen. Hieronder druk ik het stuk af; naast dat uit Brugghe is het een goed voorbeeld van de Bijbelse vroomheid der Gentse spelen. Het keert zich niet alleen tegen de Roomse ‘goede werken’, de auteur beseft ook dat er een nieuwe tijd gekomen is. Kerk en Traditie zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||
niet meer voldoende (L L 4 r), het geloof is iets individueels. De Kerk is, op z'n zachtst gezegd, ontoereikend: een ‘goedt kint der helygher kaercken’ is nog geen Christen, al heeft hij ook ‘zacken vul aflaten’ (K K 4 r). Zo enkel-Evangelisch is dit spel, dat we er duidelijk de komende Reformatie in zien voorbereid, waarbij deze vroomheid meer dogmatisch gefundeerd zou worden. | ||||||||||||||||||||
Wynocxberghe (M M 1 v - O O 1 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Onruste in genuecht’ (?)Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘Tbetrauwen dat U Christus en zynen gheest ghegheven es’Ga naar voetnoot2).
Personen:
Dit spel verkreeg ‘Den tweedden prijs III zel // veren Potten, weghende VII marck troys’.
Al bij het begin staat Heesscher des wets tegenover Schriftuerlic troost en Specyale zalvijnghe. God wil, zo zegt de wet, tegenover Belemmert herte het recht doen gelden; wel is God goed, maar enkel den goeden, en ‘Gramschap, benautheyt en tribulacye // Den ghenen die qwaet doen’ (M M 2 r). Hiertegenover stellen Schriftuerlic troost en Specyale zalvijnghe de troost van de Heilige Geest, die de kerken stichtte en de ellende verlicht. Christus stierf niet alleen voor hen ‘die dueght antieren’ (M M 2 v). Voor ieder persoonlijk zond God zijn Zoon (‘of ic eenigh ware in swaerels speloncken’, M M 3 r). Al is Gods liefde voor velen, voor ieder individueel is ze er niet minder om. Daar is God veel te hoog en machtig voor, meent Heesscher des wets: ‘daer en es gheen blyschap voor den qwaden’ (M M 3 v). Onder aanhaling van Paulus komen Schriftuerlic troost en Specyale zalvijnghe hiertegen op; Christus kwam immers juist voor de zondaren. God verzoende, door Christus, de zondaren met zichzelf: ‘Dus es de godheyt principael authuer,
Christus verdiendere en zijn passye zuer
Was vander behoudijnghe het instrument’Ga naar margenoot+
| ||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||
Zoals door de spijs, die de mond ingaat, alle lichaamsdelen gevoed worden, zo wordt ieder door Christus' plaatsbekledend lijden gesterkt. ‘Ghelijc de man duer thuwelic aerft twijf
In al zijn goet en voor huer gheen trezooren sluut,
Zoo heescht Christus elx ziele zijn vercoren bruut.
Zoo den man betaelt de schult vander vrauwe,
Zoo wilde hy tlast der zielen op hem welven’Ga naar margenoot+
Voor al deze argumentaties moet Heescher des wets zwichten: ‘Weet ic een, zy weter zeven tseghen.
Ic hadde veil beter coop ghezweghen’Ga naar margenoot+
Door Paulus is het goede inzicht verkregen; nu gaan talrijke Bijbelaanhalingen bewijzen hoe ‘alle goede hebben op Christum ghesleghen // Huer ooghen’ (N N 2 r). Jacob, Mozes, Abraham, Adam, Maria en vele anderen, zij hoopten op die troost. Belemmert herte krijgt vertrouwen in dien ‘broeder, paeysmaker, advocaet’, dien ‘iuge van onslieder mesdaet’ (N N 3 r) en hij verandert zijn naam in ‘Wel ghetroost herte’. De moordenaar aan het kruis verkreeg nog genade; Stefanus, die ‘oyt gheschuut hadde tsondigh sneven’ (N N 4 v), vertrouwde toch niet op eigen deugd, maar op Christus. Zo eindigt Welghetroost herte met ‘Doe my met Stephanus in vreden slapen’Ga naar margenoot+
Een langdradig spel, dat toch niet verward is geworden, omdat de tegenstelling zonde-genade steeds wordt vastgehouden. Het accent is zeker kettersGa naar voetnoot3), de inhoud even eenzijdig christocentrisch als bij het spel van Cortrijcke. De Kerk speelt geen rol. | ||||||||||||||||||||
Deynze (O O 1 r - P P 4 r)Zinspreuk van de kamer: ‘Doynze om een beter’Ga naar voetnoot1).
Antwoord: ‘Hope duer schriftuere’Ga naar voetnoot2).
Personen:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||
Een stuk, dat geheel ‘vertoning’ blijft. Wanneer twee bladzijden lang een zwaar theologisch dispuut gehouden is, komt Mensche zijn adviseurs aansporen met een herinnering aan de ‘zeer schoone pryzen’ (O O 2 r), die er hier op het landjuweel te verkrijgen zijn voor hem, die het beste antwoord geeft! Gods gheestigh verstaercken en Troost der schriftueren betogen den mens, dat hij, ook zonder zijn ziel ‘verchiert’ (O O 1 v) te hebben met goede werken, troost ontvangen kan bij Christus. Christus immers heeft voor de mensen geleden. Zijn lichaam rustte, naakt, in de schoot van een vrouw, hoop genaamd. Paulus, David, Job, zij allen rustten in die hoop. Fraey Figuracye geeft verzekering van Gods gewisse hulp en haalt daartoe Ezechiel aan (XXXVII, 1-15). De mens is zalig ‘in hope’ (O O 3 v). Levende hope brengt ons tot Christus die de dood zijn macht ontnam. Men ga niet eigen wegen en sta Christus niet tegen door eigen werken. Velen doen dat ‘in eyghen wtghecoren gheestelicheyt’; zij meenen dat hun zaligheid er van afhangt of ze ‘an tvleesch gheenen cost en waghen’. Ook gaan ze ‘sectigh ghecleedt’, deze ‘blende leeders, daer de blende duer wert verleedt’ (O O 4 r). Christus is ons hoofd, wij de leden. En ‘Al es de poorte des levens nauwe // Wy hebber thooft duere’ (O O 4 v). Met Christus zullen de gelovigen verrijzen uit de dood (‘Hier verryzen de dooden’, is het bijschrift.) Tot beelden laat God zijn lof niet spreken, men lette alleen op het Woord! (P P 1 r). Als we sterven ‘duer watere, vier, zwaert of regael’ (P P 2 v), dan behoeven we geen priester. Christus immers is onze ‘priester teeuwyghen stonden’ (P P 2 v). Men kieze in plaats van hem geen anderen ‘advocaet’. Hij zit in het eeuwige leven ter rechterhand Gods. Vele Bijbelaanhalingen verklaren het gesprokene; ook zij die onder de oude bedeling leefden, hadden deze ‘hope’ reeds. Zo ook ‘Abraham, die hertoghe dees gheloofs’ (P P 3 v). Hij hoopte ‘daer niet te hopen en was’. Zo doe de mens het nu ook, als ziende den Onzienlijke. Eentonig valt het hele stuk door de nadruk op Christus' plaatsbekledend lijden. Alle bijzaken worden als onnut geweerd: beelden, ordekleding, priesterhulp, vasten, ten slotte is het alles zonder noodzaak. Het zijn alle werken, die Gods werk willen vervangen. Deze strekking is anti-Kerkelijk en de auteur van dit spel zal heel weinig hebben overgehouden wat hem aan de Kerk bond. Mensen als hij zullen weinig nodig gehad hebben om de Moederkerk geheel te verlaten. De overheid deed - van haar standpunt bezien - er goed aan, een bundel met een spel als dit van Deynze, te verbieden. |
|