Reformatorische rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw
(1937)–L.M. van Dis– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
Hoofdstuk IIa. Spel van sinnen op dwerck der Apostolen.
| |
[pagina 20]
| |
kan zijn. Handelingen IV van vers 32 af en het begin van Handel. V zijn geheel overgeslagen. De auteur liet dus weg de beschrijving van de communistische samenleving der eerste Christenen en het zondigen hiertegen van Ananias en Saffira. Is het toeval, dat dit overgeslagen werd? Misschien zien we hier reeds de afkeer van sociale hervormingen, die kenmerkend is voor velen uit Reformatorisch-gezinde kring. Een onderzoek naar de Reformatorische strekking van dit spel mag er van uitgaan, dat het een ketters spel is. De hele opzet, ja bijna elke regel bewijst dit. Het gaat fel tegen de inquisitoriale vervolging en sympathiseert met de vervolgde ketters op zo duidelijke wijze, dat geen twijfel kan overblijven. Is er meer dan wrevel tegen de inquisitie en medegevoel met de gemartelden? Onderzoeken we, om hierop te kunnen antwoorden, de inhoud nader aan de hand van de vier in het vorig hoofdstuk opgestelde criteria. Twijfel aan de Kerk en de Kerkelijke genademiddelen: Het meest valt op, dat de auteur de ‘goede werken’ afwijst en de priesterstand met minachting behandelt. Valsch propheet leurt met ‘goede werken’: ‘Maer alderhande duechden,
Versierde wercken, wtwendighe schijnen,
Vasten, waken, veel ydele mijnen,
En sulcke disciplynen, dwaes ende onredelic,
Langhe ghebeden, devoot en zedelic,
Elcken bestedelic, naer dat zijn ghelt bedraecht’.Ga naar margenoot+
Meer nog moeten de priesters het ontgelden; het optreden der nieuwe predikers heeft hun geldzucht openbaar gemaakt: ‘Ic segghe u, sindt dat dit volck beghan
Te spreken, so verstonden wijf en man,
Al de ghiericheyt van de ghesalfde nacie’.Ga naar margenoot+
Zelf klagen ze er over, dat ze schade lijden door het optreden der ketters (blz. 320); deze zeggen immers, dat Christus' dood een genoegzame voldoening is voor den zondaar. Als dat waar was, verviel het hele kerkbedrijf: ‘Hoe ghecreghen wy anders tghelt wter kiste’ (blz. 360). Alles gaat om eigenbaat, zij ‘preken den volcke naer haerlieder sin, Dat doetet profijt van eyghen ghewin’ (blz. 341). Zij dragen de schuld van alles; de gewone man kan zich verontschuldigen met ‘Twaren onse gheleerden diet ons instrueerden’ (blz. 312). En nu zijn zij de ziel der vervolging: ‘dese Papen’, ‘Bisschoppen, Prelaten’ (blz. 314) vervolgen de ware gelovigen. De vraag is nu maar: Is er meer dan deze kritiek? Is er bovendien een zwijgen over de Kerk, dat veelzeggend is (tweede criterium) en | |
[pagina 21]
| |
klinkt er een positief-Reformatorisch geluid? (derde criterium). Het antwoord op deze vragen moet bevestigend luiden. Voor de Moederkerk voelt de auteur van dit spel niets meer; geen dogma keurt hij bestrijding waardig, maar met de dienaren der Kerk heeft voor hem de Kerk zelf afgedaan. Bij deze negatie blijft hij echter niet staan. De korte geloofsbelijdenis van Petrus uit Handelingen IV, 8-12 wordt bijna geheel overgenomen (blz. 321-322). Reeds de proloog geeft de verheerlijking van ‘twoort Gods alleene’ (blz. 290), dat eeuwig blijft (blz. 324). Jezus stierf voor de zondige mensen (blz. 296); wie in hem gelooft is zalig (blz. 302); Christus is alles (blz. 307, 308), in hem alleen is de zaligheid (blz. 307, 322). Ook de tegenstanders zien dit als het één-en-al der nieuwlichters: ‘Wat meendy dat Christus' doot en passy voor U genoech is?’ (blz. 360). Alle in Christus gelovenden zijn priesters, al mogen ze dan ook ‘ongheleerde guyten’ zijn (blz. 307). Zij, ‘visschers, wevers ende ambachtslien’, die ‘ruyde van verstande’ zijn (blz. 317), verkondigen het priesterschap aller gelovigen. Hun twee grote bronnen zijn: de Evangeliën en de Brieven (‘Dit comt van Evangelien en Epistelen’, spot een der ‘Sergianten’, als hij de gevangen apostelen medevoert, blz. 339). In twee woorden vatten de bestrijders de leer der nieuwe predikers samen, wanneer ze schimpen: ‘Laet haer Christus nu comen helpen’ en
‘Laet nu dwoort Gods haer comen behouden’Ga naar margenoot+
Is er soberder formulering van het standpunt der vroegste Nederlandse Hervormden mogelijk dan deze twee woorden: ‘Christus’ en ‘het Woord’? Wat nu ten slotte het vierde criterium betreft, het verwijzen naar de veranderde tijdsomstandigheden, het hele stuk gaat hier van uit. Valsch propheet brengt het onder woorden door te adviseren: ‘Elck houde het oude ende tnieuwe versaect’Ga naar margenoot+
Resumerend stel ik vast, dat dit heftige, strijdlustige spel, dat uit den aard der zaak minder opbouwend dan destructief is, toch niet in de kritiek blijft steken. De vroomheid ervan is zo enkel-Evangelisch, dat dit geheel los van Rome staande Apostelspel zeker Reformatorisch genoemd moet worden.
b. Den Boom der Schriftueren van VI personagiën,Ga naar eind3) ‘ghespeelt tot Middelburgh in Zeelant den eersten Augusto in 't jaer 1539’. Over het spel zelf wordt hier in verband met de komende uitgave door P.J. Meertens niet gehandeld; alleen moet ik onderzoeken in hoeverre het spel Reformatorisch is. De tijdgenoot noemde het | |
[pagina 22]
| |
opstandig en ketters niet alleen, maar zelfs bracht men hem, die het ten tonele voerde, ter dood.Ga naar eind4) Door middel van de genoemde maatstaven worde hieronder nu onderzocht of het niet overdreven is om te spreken van een spel, ‘smakende heresie, contrarie onsen Heylighen kerstengeloove ende insetten der Heiligher Roomscher Kercken’.Ga naar eind4) Kritiek op de Kerk en Kerkelijke Genademiddelen: Het hele stuk richt zich niet zozeer tegen leerstukken als wel tegen personen. Onder allerlei uitweidingen door treft steeds weer alle kritiek de priesterstand, de geestelijkheid. Deze ‘valsche propheten’, die ‘door tsophistisch verstant’ de schapen misleiden, verbranden en verbannen ieder, die hun tegenstaat (blz. 4, 5, ed. Schotel); zij verdedigen het steunen op eigen werken, maar: ‘Ist Prelaet, Potestaet, Legaet, Die sulcke daet defendeert tis quaet’ (blz. 6). Spotten kan men enkel nog met die ‘schippers, die boven scheren Tcompas omtrent der cruynichser plecken’ (blz. 14). De volgende raadgeving van Eyghen wysheyt is een duidelijke zinspeling op de geestelijkheid: ‘Verslint eenen kemel, maer wilt een mugge cleesen
Voor tvolc, om te cryghen haer goet oft ghelt.
Doen si u ghebot niet, segt tis eenen gheest die u quelt,
Doet zielmissen doen, vigilien en memorien,
Dertichsten, iaerghetyden, so crijchdy ghewelt,
Prijst broerscappen, ghilden van grooter victorien,
Preect parabelkens voor dees dantelorien,
En ghelaet u alleens in u vertalen,
Dat ghi de sluetels hebt van der eeuwiger glorien,
So devoot al soudy Godt van den cruyce halen’.Ga naar margenoot+
Tot slot nog één citaat, waar overduidelijk de stemming tegenover de priesterstand uit blijkt: ‘U afgoderye volvoerdy autentijck,
Blinde leytslien, gheveynsde guyten,
Doer uwen vont vry, in tollen, tribuyten.
Grypende wolven, in schaepscleeren ghecleet,
Op u duecht beroemdy u, segt onscamel druyten,
In tschijnsel van duechden hebdy verleet.
Te vergeefs is u Christus lyden wreet,
Ghi die op u eyghen wercken wilt staen’.Ga naar margenoot+
De uiterlijke godsdienst-‘plichten’ die bestreden worden, betreffen ook weer de geestelijke stand: de bekeerde drage geen bijzonder cleet, immers: ‘Wat geconterfeyte cleeren heeft Abraham gedreghen?
Int geloove was hem zijn salicheyt ghelegen’.
| |
[pagina 23]
| |
Tot een orde toetreden heeft ook geen zin, want: ‘Wiens oorden hielt Daniel in der leuwen cuyl?
Tgheloove en liefde totten Heere sijn Godt’.
Over de Kerk (en hiermede kom ik op de tweede maatstaf) zwijgt het spel verder; alle kritiek gaat tegen de ambtsdragers, hun gedrag (zie bijv. ook nog blz. 30) maakt dat de Kerk voor den auteur afgedaan heeft. Wat de geloofsinhoud aangaat (het derde criterium), de schrijver vindt onder alle kritiek door toch nog gelegenheid om te zeggen hoe volgens hem de gezuiverde religie is. Christus is het middelpunt; hij alleen is alles (blz. 5, 6), hij kocht ons door zijn bloed (blz. 7), zijn bloed is 's mensen zaligheid (blz. 38). De Wet heeft afgedaan, Christus verlost en hij alleen (blz. 39). De Wet kan den mens ‘kennisse der sonden’ (blz. 39) bijbrengen, maar meer nooit.Ga naar eind5) Voor den mens blijft Gods Woord, dat eeuwig stand houdt (blz. 35) en staat tegenover de afgoden, die de mens zich vormt: ‘Och wee den mensche, die afgoden adoreren,
Si destrueren, en souwen gheerne mineren
U levende woort, der sielen confoort’.Ga naar margenoot+
Menschelycke leeringhe stelt hiertegenover: ‘Doude testament en tnieuwe, ist ander dan droom?’
Over elke middelaarsfunctie van de Kerk wordt gezwegen; met het eenzijdig Reformatorische accent dier dagen komt Christus, Zijn Woord en het geloof aan dat Woord als kort begrip der gehele geloofsleer naar voren. Met betrekking tot het vierde criterium, het verwijzen naar de bijzondere tijdsomstandigheden, valt in dit spel niets bijzonders te melden. Samenvattend kan men vaststellen, dat de Boom der Schriftueren zeker even sterk als het Apostelspel critiserend, ja schimpend staat tegenover de kerkelijke dienaren en hun leer en leven, doch dat ook de Boom der Schriftueren daarnaast het geloof-alleenlijk der vroege Hervorming zo duidelijk naar voren brengt, dat van een Reformatorisch spel gesproken worden kan.
c. Een tafelspel van die menichfuldicheyt des bedrochs der werelt, waer door die oerspronck der sonden compt welcke regnerende sijn in alle staten, beyde gheestelicken en wereltlicken. In een te Leiden in de bibliotheek der Mij. der Ned. letterk. bewaarde druk van het Apostelspel en ‘Den Boom der Schriftueren’ staat bovengenoemd Tafelspel tussen beide in gedrukt. Deze plaatsing, gevoegd bij de geest van het Tafelspel, deden F. Pijper vermoeden dat 't uit diezelfde tijd, dus uit ± 1539, 1540, | |
[pagina 24]
| |
dateert. Alle verdere aanwijzing omtrent jaartal of drukker ontbreekt, zodat een nauwkeurige datering (nog?) niet mogelijk schijnt. Voorlopig mag wel aangenomen worden, dat dit Tafelspel een tijdgenoot is van het voorafgaande en volgende stuk.Ga naar eind6) Dit korte Tafelspel gaat zo bepaaldelijk over het ‘bedroch der werelt’, dat voor de genade Gods niet veel aandacht is overgebleven. De geestelijkheid vooral moet het ontgelden: ‘inder heeren hoven, In bordelen en stoven, in steden en tenten, Casteelen, Abdien ende in ander conventen’ haalt Oerspronck der sonden veel ‘renten’ op. De priesterkleding vindt in hem een verdediger: ‘Lach dan die salichheyt niet in die cleeren
Met haer langhe geeren, en wyde mouwen
Denckt niet dat syse draghen souwen
Wit, swart of ander grau, oft vremde colueren’.Ga naar margenoot+
Een veel voorkomende zonde schijnt ‘gehuyrde officie’ geweest te zijn (blz. 381), blijkbaar worden door geld verworven geestelijke ambten bedoeld. ‘Fortsighe wille’ is het kruid dat vooral geveild wordt ‘onder die Potentaten, onder Abten en Legaten’. (blz. 377.) Gespot wordt voorts met bedevaartgangers, die zich bedrinken (blz. 383) en bedriegers, die zich voor bedevaartgangers uitgeven (blz. 383). Ook de aflaat blijft niet onbestreden; klaagde Menschelycke leeringhe in den Boom der Schriftueren over de aflaathandel ‘maer nu mijn neringhe te zeere vergaet’ (blz. 29), ook in het Tafelspel blijkt, dat de vraag vermindert (blz. 384). Wel betoogt Oerspronck der sonden: ‘Die Bullen sijn noch so goet als sy oyt te voeren waren’, maar Menichfuldich bedroch antwoordt: ‘Dats waer coopman, maer sy en gelden gheen ghelt, Haer cracht die smelt als snee by der sonnen’ (blz. 385). Oerspronck der sonden heeft medelijden met de geleerden, ‘Die met neerstich studeren haer hoofden breecken’ (blz. 384) en nu weersproken worden door ‘dese plompe leecken’, die zich n.b. nog op Gods Geest beroepen (blz. 385). Zoals reeds gezegd, de auteur van dit Tafelspel komt niet zover, dat hij ons zegt wat dan wèl goed is, waar hij zoveel afgekeurd heeft. Een enkele maal horen we iets positiefs: de bestrijders van de aflaat zeggen dat het ‘contrary den Evangely’ is; immers: ‘om nyt hebdyt ontfanghen, om niet suldyt geven’ (blz. 384). Overigens is dit Tafelspel zo zeer slechts een opsomming van ‘die menichfuldicheit des bedrochs’, dat van een beslist Reformatorische inhoud geen sprake is. |
|