Tafel van den kersten ghelove. Deel 3A en 3B: Somerstuc
(1938)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Dat twintichste capittel vanden anderen staet ende ordinancie der heiligher kercken: hoe dat die doctoren, meesters, lerars, predicaren ende studenten regiert sullen werden. Een scoen disputacien twisken een meester ende enen iongher. Ende vanden doctoren ende predicaren hoe si leren sellen.8Ga naar margenoot8-34Die ander voirbairlike staet der heyligher kercken is die 9 clergienGa naar voetnoot9, die voeren die doctoren, meesteren, predicaren, stu-10denten, want dit [91a] sijn die oghen inder kersten ghelove, 11 die op die heilighe scriftuer ghefundiert is. Sinte Augustijn 12 seit, dat die heilighe scriftuer is een spieghel der wijsheit 13 Gods, dair die inwendige aensichtenGa naar voetnoot13, onse reden ende ver-14stant, moghen scouwen, hoe wi onse hoechste salicheit sullen 15 vercrighen. Sinte Gregorius seit, dat die heilighe scriftuer is 16 een hant, die ons wijst den wech, daer wi doer comen mo-17ghen totten ewighen leven, dat wi van ons selfs weghen niet 18 en connen vercrighen; alsoe onmachtich hebben ons die son-19den ghemaect. Ende opdat onse reden overmits der scrifturen 20 verclaert werden ende den wech vinden onser salicheit, soe 21 sijn die doctoren, predicaren groot noot ende oirbairlic, ghe-22lijc dat Cassiodorus seit: si maken den vernemelenGa naar voetnoot22 menschen 23 wiser ende verstandelreGa naar voetnoot23; si doen den oorlochs-luden striden 24 ende vechten ende moet nemen, daer si in duechden mede 25 ghestarct werden; ende si sijn sake, dat die heren ende vor-26sten mit lijckGa naar voetnoot26 ende mit recht hoir lant ende volc te samen 27 houden. Ende si sijn die bode Gods, die sulcke maer den volc 28 kundigen, dat hem na Gode beghint te verlanghen ende voort 29 dan so en is inder werlt gheen handelinghe noch aventuer, 30 si en werden vanden doctoren ghebetert ende ghemeert. Ende | |
[pagina 329]
| |
31 hier om ghelikentseGa naar voetnoot31 die pro- [91b] pheet den schijn des fir-32Ga naar margenoot35-52maments van den hemel ende seit aldus: Die veel volcs leren 33 totter rechtveerdicheit, die sijn alse sterren in der ewigher 34 dueringheGa naar voetnoot34. 35Die meisters inder Godheit ende die doctoers inden recht 36 der heiligher kercken sullen in allen hooftkercken van stichte 37 te wesen ende men sal hem vander clesien goet also versienGa naar voetnoot37 38 horen staet mede te houden, dat hem ghien noot en doe yet 39 te eisschen of te gaderen vanden ghenen die die scrift beghe-40ren te leren. Voort in allen parochikerken sullen wesen artis-41ten, datmen hieten scoelmeesteren, die den kinderen leren 42 gramarien, dat is latijn spreken ende die seven vrie heidensche 43 kunstenGa naar voetnoot42, dair hoir sinnen mede verheven werden die heilighe 44 scrift te bet moghen verstaen, als si out ende groot werden, 45 om-dat die heilighe scrift theologieGa naar voetnoot45 alle kunsten ghebruket tot 46 horen verstaen. Ghelijc dat die kinder van Ysrahel, doe si in 47 dat heilighe lant van beloften trecken souden, doe leenden 48 si in Egypten vanden heyden sulveren ende gulden ende duer-49baer ghewaden, die si den heiden beroefden ende maecten 50 daer Gode een tabernakel of, aldus doet noch die scriftuer, 51 die ghien leer en verwerpt, die zede of duecht meentGa naar voetnoot51, wiet oec 52 heeft ghescreven of gheseit. 53Ga naar margenoot53-102Dit sijn die regulen der doctoren. Eerst datsi nymmermeer 54 en sullen onderwindenGa naar voetnoot54 hem yement te leren of te in- [91c] 55 strueren, si en hebben self eerst discipulen ende leerkinderen 56 in der consten voir gheweest, want sinte Augustijn en dorste 57 niet leren, hi en wair eerst van sinte Ambrosius gheexaminiert 58 ende versocht. Anderwerf so sullen si gheoirloft wesenGa naar voetnoot58 ende 59 licenciertGa naar voetnoot59 vander scolen of vanden paeus, dair si die macht 60 of ontfanghen, want anders soudmense noemen meesteren der 61 dwalinghe, om datmen dicwijl ghesien heeft dat die meeste- | |
[pagina 330]
| |
62ren, die die scoel niet en kenden, oncruut saeyden, datsi on-63ghelove ende valsch leerden. Derdewarf, datsi niet verkeer-64likenGa naar voetnoot63 en leren, noch onwaerdich en sijn, mer hoer consten 65 loven ende sijn bevoelicGa naar voetnoot65 ende sise oec soetelic voirtbrengen. 66 Want anders soe stoppen si die oren der discipulen, als dair 67 staet bescreven: si vergaten horen mont openGa naar voetnoot67, also stonden 68 si op ghetoghen, ende hoirden. Vierdewarf, dat die doctoren 69 ymmer also wel leven, als si die discipulen willen leren ende 70 dat sijn goede leer om sijns dwaes levens wil van sinen ion-71gheren niet versmaet en warde. Want het is leliken den mees-72ter dat hi leert, als die misdaetGa naar voetnoot72 hem wederspreect, ende als-73Ga naar margenoot73men segghen mach: hi seitet ons ende hi en dodes self niet. 74 Vijftewarf, datsi voor alle hoir lessen ende disputaciën alre 75 eerst Gode aenbeden ende aenroepen sullen in haren ghebe-76Ga naar margenoot76den. [9ld] Dit leert Iacobus. Bidt, seit hi, wijsheit van Gode, 77 die alle dinghen gheeft overvloedelic. Aldus dede Hester, die 78 Ga naar margenoot78tot Gode bat ende seide: Heer, ghif mi rechte reden in minen 79 monde. Sestewarf dat sijn lessen te subtijl, noch te swair niet 80 en sullen wesen. Ende niet en sal hi lesen naden hoghen 81 sinnen, die hi wel verstaet, want dan lase hi hem selven, mer 82 nae simpelheit ende grofheitGa naar voetnoot82 sijnre iongheren. Aldus dede 83 Ga naar margenoot83Paulus, doe hi seide: Ic heb u melc ghegheven te drincken, 84 als ionghe gheboren kinderen ende <niet> harde spijs 85 <en> ghegeven teten, (Glosa:) wantsi noch niet sterc ghe-86noech en waren van verstant. Sevendewarf, dat hi in alle sine 87 lessen eerst God voir oghen sal hebben ende die wairheit der 88 scrifturen, vordernisseGa naar voetnoot88 des gheloven ende profijt der discipu-89len, want dat hi leert, dat is noot, ende dat hi aldus sueteli-90ken leert, dat is groot ghenoecht, ende dat die lessen ontfan-91ghen werden, dat is groot profijt. Want wat is <dat> saet 92 saeyer ende lantGa naar voetnoot91, alset niet en groeyt, noch op en gaet, noch 93 rijp en wert. Die glorie ende die eer der doctoren is toevlucht | |
[pagina 331]
| |
94 ende horen der discipulenGa naar voetnoot93 ende sonderlinghe, als sij zedich, 95 simpel ende reyn van leven sijn, ghehorichGa naar voetnoot95, onderdanich en-96de stille sijn ende die ijdel boecken der poeteryen niet en soec-97Ga naar margenoot97ken, mer die [92a] fonteyne der theologyen, dat Iacobs put 98 is, daer hi uut dranc, sijn kinder, sijn ghesinne ende sijn juckGa naar voetnoot98 99 ende sijn beesten. Want theologie is allen studenten al gheheel 100 ende genoech, diemen voir alle consten leren sal, wantsi gheeft 101 alleen wairheit te verstaen, die wijsheyt, minne totter duecht, 102 eer voir Gode ende voirden mensche. 103Ga naar margenoot103-120Dit sijn die regulen der studenten in theologien. Si sullen 104 wesen goede ghelovighe kersten, want wie leren wil, moet lo-105ven als Aristotiles seit. Si sullen gaern van alre malc willen 106 leren ende niement versmaden, want veel geesten hebben veel 107 sinnen ende een ygheliken ghebreect veel. Si sullen die werc-108Ga naar margenoot108ken der guedertierenheit hantieren in oetmoedicheden, want 109 God is dien heymelikenGa naar voetnoot109 ende gheeft hem sijn ghenade. Ende 110 dicwijl ist ghesien, dat die studenten constigher worden dan 111 Ga naar margenoot111die ander, die seer subtyl waren; si sullen gaern vraghen 112 ende ondersoeken, want die sulck pleecht te vinden. Ende wie 113 inder scrifturen soect die vindt ende wie clopt wert inghela-114Ga naar margenoot114ten. Als Salomon seit: si sullen horen, watsi verstaen, dat inGa naar voetnoot114 115 hare memorie is op te sluten. Want dat eerste dat God den 116 kinderen van Israhel dede inder ewen was, dat hi hem liet 117 een arke maken, daer sij haer heilichdom in opsloten. Voirt 118 menich scoen ende suverlick re- [92b] ghel, die die studenten 119 sullen houden, daer mi te lanc is of te scriven om deser ques-120ti ende studeringhe, die hier na volghet. 121Ga naar margenoot121-347Die discipel Eusebius, die na een groot lerar was, vraechde | |
[pagina 332]
| |
122 Ga naar margenoot121-128sinen meester dese questien aldus: O gloriose meester, laet 123 di niet verdrieten mijn vraghen te ontbindenGa naar voetnoot123 ende seg mi: 124 wat dat God si. Die meester seid: wat dat God is, en is te 125 dencken, noch te spreken, wantGa naar voetnoot125 dair niet meer dan één God 126 en is, lonar alre wercken; dat begripen ende aenbidden alle 127 manier van menschen: joden, heyden ende kersten, tartaren 128 ende sarracinen. 129Ga naar margenoot129-134Die jongher vraecht: dats wonderlijc, dat wi anbidden dat 130 wi niet en kennen. Die meester seit: wi kennen God doer 131 ghelijcGa naar voetnoot130 der creaturen ende bi sinen wercken, ghelijc dat men 132 siet doir enen spieghel ende bril, mer wat is dat al, dat wi 133 van Gode segghen moghen? - dat is min dan niet, want God 134 is <niet> uut te segghen. 135Ga naar margenoot135-140Die jongher vraecht: en mach ic niet van Gode weten, wat | |
[pagina 333]
| |
136 dat hi is? Die meester seit: ja, ghi kent; nae onsen dom-137men sinneGa naar voetnoot136 so is God een puyr, lutter, onvermengt wesen, een 138 gheestelike substancie, die boven alle toeval is, beelden ende 139 Ga naar margenoot139formen, bi welken en is ghien overwandelinghe, noch onder-140tidelike besceminghe; altijt blijft hi dat hi is. 141Ga naar margenoot141-147Die jongher vraecht: hoe is sijn naem? Die meester seit: 142 alle woorden ende naem, dairmen soude bi [92c] verstaen, 143 is veel te clein te segghen, wat God is. Mer want hi self hevet 144 Ga naar margenoot144gheseit: Ic bin die ic bin, dat mach best sijn naem sijn, want 145 alle dinghen staen in wandelinghen, God is nu, als hi was ye, 146 ende in ghenen dinghen die hi doet, wart hi verwandelt van 147 leven, wesen of van sinnen ende moetGa naar voetnoot147. 148Die jongher vraecht, hoe verneem ic énen God drievoudich? 149 Ga naar margenoot149-155Die meester seit: Sich die sonne aen, dair dese drie dinghen 150 staen, als haer substancie ende daer verstaen wi den Vader bi, 151 want hi is een oerspronc der Godheit; voirt hoir glans ende 152 schijn ende dair verstaen wi den Soon bi, want hi is die wijs-153heit des Vaders; voort haer hetten ende brant ende dair ver-154staen wi den heilighen Gheest bi, want hi is die minne hoirre 155 beider. 156Ga naar margenoot156-167Die jongher vraecht, wair woent doch God? Die meesterGa naar voetnoot156-160 | |
[pagina 334]
| |
157 seit: God is in allen steden wesentlijc, moghentlijc ende 158 teghenwoirdelic, niet dat hi enighe stede beslet, want hi niet 159 lichaemlic en is, mer want sijn cracht, sijn wijsheit ende goe-160de allen weghen schijnt. 161Die jongher vraecht, woent hi inder hellen oec? Die meis-162ter seit: ja hi, overmits sijn rechtveerdicheit wil, ghelijc als 163 een vorst woent inden carker der ghevanghen. 164Die jongher vraecht, waer woende God, eer hi enich dinghe 165 sciep? Die meister seit: hi woent nu dair hi doe woende: in 166 hem selven, dair hem wel mach an ghenoeghen, want wat in 167 hem [92d] is, dat is een leven. 168Ga naar margenoot168-172Die jongher vraecht, weet oec God alle dingen elc alleen 169 ende bi-sonder? Die meister seit: alle dinghen, gheleden, 170 teghenwoirdich ende toecomende verluchten voir hem als in 171 een spieghel, dat hem alle herten open sijn, alle willen spre-172ken ende ghien heymelike saken verburghen sijn. 173Ga naar margenoot173-180Die jongher vraecht: pleecht oic God te spreken? Die 174 meister seit: in menigherhande wijs ende manier sprac hi 175 doe voirmaels den vaderen ende propheten, somwijl in visioen 176 ende revelacien, somwijl in enghelschen diensten, die stemme 177 inder luchten maken, ende in den lesten sprac hi ons toe doir 178 sinen Soon in menscheliker tonghen ende nu spreke hi den 179 enghelen toe in angheestenGa naar voetnoot179 ende hi toech sijnre goede ende 180 glorie. | |
[pagina 335]
| |
181Ga naar margenoot181-184Die jongher vraecht, waerom sciep God die werlt? Die 182 meester seit: opdat hi sijn goeden betoghen mocht, ende op-183dat hi van buten werde gheloeft ende sijn glorie verscheen, soe 184 wast wel billix dat hi soe sconen guet soude maken. 185Ga naar margenoot185-191Die jongher vraecht, hoe dede God, doe hi die werelt sciep? 186 Ga naar margenoot186Die meister seit: hi sprac ende het ghesciede, hi gheboet en-187de die dinghen worden ghescapen. - Was hi oic langhe dair 188 overGa naar voetnoot187? Neen hi recht als nuGa naar voetnoot188 ende in een oghenblic. - Wan-189neer maecte hi die werlt? Inden beghinne der tijt ende in 190 sesse daghen stichdede hi al dat wonder ende ordinierdse mit 191 dat [93a] wi hem hier sien ende kennen. 192Ga naar margenoot192-197Die jongher vraecht: is hemel ende aerde niet een scoen 193 palaes? Die meister seit: veel meer sijn daer hemelen dan 194 wi bekennen, ende boven al is een scoen ront hemel al vue-195rich, dair God sijn uutvercoren gheesten ende heilighen heeft 196 gheset, dair sijn glorie verschijnt ende dair vol salicheit is, 197 ende dair wi toe gheroepen sijn ende vercoren. 198Ga naar margenoot198-203Die jongher vraechde: wat is die enghelscheGa naar voetnoot198 natuer? Der | |
[pagina 336]
| |
199 enghelen lesen wi of, dat <si> van lichte, van vuer, van wa-200ter, van lucht sijn. Wantsi sijn lutter, claer, minsamich ende 201 soet bi Gode ende si sijn boden onse goeden te kundighen, sijn 202 ghenade ons te brenghen ende alle tijt mit Gode salich, blide 203 ende vrolick te leven. 204Ga naar margenoot204-210Die jongher vraecht: waer-om en hielt Lucifer hem niet in 205 desen staet? Die meister seid, hi sach in den aensicht Gods een 206 aertsche vlecke, dat bedude dat God noch mensche woude 207 warden. Ende dat en besanGa naar voetnoot207 hi niet ende dair-om onversiens 208 verhief hi hem ende woude Gode ghelijc warden ende want 209 hi hem selven boven sijnre ghescapender aert woude ver-210heffen, so liet hem God neder vallen. 211Ga naar margenoot211-218Die jongher vraechde: wat misdeden die ander enghelen, 212 die oec mit hem neder vielen? Die meister seit: wantsi mit 213 hem volboort haddenGa naar voetnoot213 [93b] ende consentierden; had Lucifer 214 Gode ghelijc gheworden, so meenden si groter gheweest heb-215ben dan ander enghelen. Nu maket ghelike pijn die gheen diet 216 doen, ende consentieren inder daet, mer die een meer ende 217 die ander min, dat sulc vielen inder hellen, sulc inder lucht, 218 sulck in moerGa naar voetnoot218 ende sulck in meren. 219Ga naar margenoot219-225Die jongher vraecht: wair-om becoorde die bose geest den 220 mensche inden paradijs? Die meister seit: om haet ende nijts 221 wil. Hi sach, dat die menschen in sijn stede souden comen, | |
[pagina 337]
| |
222 welke <vol> glorie ende salicheden was, ende dat mishaechde 223 hem also seer, dat hi docht den menschen doen te sondighen te-224ghen Gods ghebot mit hoverdien, doe die mensche in kennen 225 guet ende quaet wesen woude gheliken sinen God. 226Ga naar margenoot226-231Die jongher vraecht: hoe langhe dat Adam was inden para-227dijs? Die meister seit: vii uren lanck, want te tercie tijt wart 228 Adam ghescapen ende doe gaf hi alle dieren haren naem. Te 229 sexte tijt wert dat wijf Eva ghemaect van sinen rubbe ende te 230 hant becoordse die bose gheest van lust des appels. Ende te 231 noen tijt wart hi verdreven uten paradys. 232Ga naar margenoot232-238Die jongher vraecht: waer ghinc doe Adam, die bedroefdeGa naar voetnoot232 233 man? Die meister seit: hi ghinc in Ebron inden acker, dair 234 uut hi ghemaect was. Dair wan hi sonen ende dochteren, daer 235 arbeide hi dat aertrijck ende hi at [93c] sijn broet in zwete 236 sijns aensichts. Dair sloech Caym doot sinen broeder Abel, 237 dair sterf Adam ende wert dair begraven, out van daghen ne-238ghen hondert iair ende dertich. 239Ga naar margenoot239-244Die jongher vraecht: wairom mochte die mensche weder 240 comen ten staet, dair hi of was ghevallen ende niet <die> 241 bose gheest? Die meister seyt: want die mensche niet bi hem 242 selven en sondichde, mer doer een ander viel. Also wast billix, | |
[pagina 338]
| |
243 doe hi bi hem selven niet op staen en mochte ende die wil 244 goet hadde, dat hi van eens anders weghen worde gheholpen. 245Ga naar margenoot245-249Die jongher vraecht: most God ymmer mensche warden, 246 soude die mensche verlost werden? Die meister seit: ja, want 247 den mensche boerde te beteren, om-dat hi misdaen hadde, 248 ende God wast alleen, diet beteren mochte ende soude: daer-249om is God mensche gheworden. 250Ga naar margenoot250-256Die jongher vraechde: waer-om woude God anden cruus 251 sterven? Die meyster seit: opdat hi den ghenen in den houte 252 verwinnen mochte, die ons inden houte hadde verwonnen, 253 ende inden houte verlossen, die inden houte hadde misdaen, 254 ende sonderlinghe in eenre formen vanden cruce te bewisen, 255 dat hi die vier hoeken vander werelt in sinen ghecruusten dode 256 soude besluten. 257Ga naar margenoot257-262Die jongher vraechde: hoe was God ghescapenGa naar voetnoot257, nae dat hi 258 vanden dode was verresen? Die mey-[93d]ster seit: seven-259warf was sijn lichaem scoenre dan die sonne, mer om sijn 260 iongheren crancheit wil so scheen hiGa naar voetnoot260, als doe hi plach bi hem 261 te wesen. Ende dese cledinghe nam hi uter lucht, die oec van 262 hem verswandenGa naar voetnoot262, doe hi inden hemel woude climmen. 263Ga naar margenoot263-269Die jongher vraechde: wair-om liet hi ons sijn lichaem | |
[pagina 339]
| |
264 opter aerden inder ghedaente van brode ende van wijn? Die 265 meister seit: want die spijs is natuerlic ende gemeen, die 266 wairdich is ende guet, wantmen nymmermere overatichGa naar voetnoot266 en 267 wert. Ende Cristus wil in ons wesen, daer-om is hi onder dese 268 schijn ghebleven, want hi self seit: Ic ben dat levende broet 269 ende ick ben die wijngaert. 270Ga naar margenoot270-276Die jongher vraecht: moghen oec die quade priesteren dat 271 sacrament consacrieren ende ons absolveren? Die meyster 272 seit: ja, want die macht en is hem niet ghegheven van hoirre 273 verdienten wil, mer van Gods bevelinghe. Die woorden, die 274 Cristus daer toe gheset heeft, die doen dat werck; aldus is 275 onse heer Ihesus Cristus die consacriert ende absolviert ende 276 niet die mensche. 277Ga naar margenoot277-283Die jongher vraechde: Is die misse eens quaets priesters 278 also guet gehoort als eens anders? Die meister seit: die misse 279 is alleensGa naar voetnoot279, recht als een raeyen der sonnen, waer si op heili-280ghen <steden> schinet of op slick. Mer beter is eens guets 281 priesters misse [94a] ghehoort dan eens quaden, want een 282 guede spijs liever wart ghenomen van enen reynen dienre uut 283 enen suveren vate dan anders. 284Ga naar margenoot284-290Die jongher vraecht: sijn ymmer die sonden also groot als-285men seit? Die meyster seit: veel <meer> quaetsGa naar voetnoot285 hebben 286 die sonden inne, dan men segghen of scriven mach, want drie | |
[pagina 340]
| |
287 quade comen mit hem. Eerst van Gode ende salicheit ewelic 288 te versceiden ende daer toe te wesen in ewigher pinen, nym-289mermeer troost of hoop of onderlaet te crighen. Dit brengt 290 al in een corte tijt der sondenGa naar voetnoot290 te leven. 291Ga naar margenoot291-297Die jongher vraecht: is dat goet recht, dat een mensch 292 voor een tijtlike sonde draghen sal ewighe pijn? Die meister 293 seit: ja, want ghelijc dat een huus coemanscapGa naar voetnoot293 in een ure 294 ghesciet ende die eyghenscapGa naar voetnoot294 ewelic duert, alsoe ist, wanneer 295 een mensche die ewighe gueden versetGa naar voetnoot295 om een tijtlike wille 296 of lust te volbrenghen, soe schinet, of hi een wandelinghe doen 297 wil, daer hi van dat een hebben wil dat besit. 298Ga naar margenoot298-305Die jongher vraecht: mach een mensch weder te ghenaden 299 comen, al heeft hi swaerlick teghen Gode misdaen? Die 300 meister seit: ja, God heeft in deser tijt sijn ghenade tot ons 301 also ghestelt, die wijl dat wi leven, so moghen wi versoenen 302 van onse sonden om-dat wi onsen vryen wil mogen wenden 303 ende God wil nu sijn gena-[94b]de senden doer die verdiente 304 sijnre passien, die voor alle sonden volcomen beteringe ghe-305noech was. 306Ga naar margenoot306-314Die jongher vraecht: hoe mach dat wesen, dat die quade 307 so grote voorspoet in der werlt hebben? Die meister seit, die 308 quade en sullen niet hebben inGa naar voetnoot308 dat ewighe leven; of si ym-309mermeer iets goets doen of God willen loven, so sullen si hier 310 haer loen ontfaen offe; daer-om ist, dat die quade gheluck | |
[pagina 341]
| |
311 hebben. Recht ofse God mit duechdenGa naar voetnoot311 woude trecken die on-312der sijn ghecelen niet beteren en souden mer verharden, als 313 die coninc Pharao dede onder die teikenen, die Moyses voor 314 hem toghede. 315Ga naar margenoot315-322Die jongher vraghet: wair-om laet God die salighe men-316schen in sonden vallen? Die meister seit, dair-om op-dat God 317 mach toghen die grote scat sijnre ontfermherticheit, die hi 318 den menschen hevet bereit, ende op-dat hem die menschen be-319teren ende Gode te liever hebben ende te meer dancken, dat 320 hi so ghenadichGa naar voetnoot320 op hair sonden wil wesen, ende op-datsi ken-321nen, datsi ghien duechde noch salich leven van hem selven en 322 hebben, mer al datsi sijn in duechden, dat is God. 323Ga naar margenoot323-329Die jongher vraghet: waer heeft God den mensche liever, 324 die sijn sonden groteliken betert, of den ghenen, die nye grote-325liken teghen hem en misdeden? Die meister seit, die onsculd 326 alte veel [94c] edelre is dan die beteringhe der misdaet. Mer 327 dicwijl ghesciet, dat die gheen die hem betert, grote<r> 328 teiken der heilicheden van Gode ontfaet, als Magdalena ende 329 Paulus, dierre veel is. 330Ga naar margenoot330-338Die jongher vraecht: waer-mede ende mit wat teiken sel 331 men die guede uten quade kennen ende mercken? Die meister 332 seit: also sijn nu die luden onder malcanderen vermengt, 333 datmen die gueden uten quaden naulick ondersceiden en can. 334 Mer Cristus seit, datmense van haren vrucht sal kennen, dat 335 sijn hair werken, dairmen een yghelic sal bi mercken. Dair 336 sijn veel quaetheden, die die luden also wel bedecken con-337nen, datse dicwijl voir duechden gherekent werden, mer die 338 consciencie oordelt alle dinck. 339Die jongher seit: laet nu dair of horen, hoe die werlt mit | |
[pagina 342]
| |
340 doechden ende sonden, goet ende quaet om gaet? Die meister 341 seit, dat sal ic gaern doen op een ander tijt, als ic scriven sal 342 Ga naar margenoot342vander werlt staet. 343Ga naar margenoot343-347Die jongher seit: Meister, ghebenedijt sijn dijn woorden 344 dijns monts, die mi wel dertich questien hebt berecht ende ic 345 dancke di ende bidde God, dat ict wel verstaen moet ende be-346leven ende dat hi iu daer dat ewighe leven voor gheve. Die 347 meister seit: Amen. |
|