| |
| |
| |
VI. - De taal der handschriften.
Om meerdere redenen is het localiseeren van handschriften dikwijls even moeilijk als onzeker. De dialecten zijn immers geen gesloten eenheden.Ga naar voetnoot1) Zeer vele woorden en vormen komen in verschillende streken voor en dit heeft niet alleen plaats in de rand-of overgangsgebieden, maar dikwijls blijken ook klanken, die als kenmerkend voor een bepaald dialect golden, in lateren tijd diep in de naburige streek te zijn doorgedrongen. Daarom is de dateering der handschriften een zeer belangrijke factor, en omdat deze vaak twijfelachtig, zoo niet onmogelijk is, zal in menig geval ook de localisatie onzeker blijven. Een vergelijking met de tegenwoordige dialecten, die beter bekend zijn, zal ons soms kunnen helpen, maar wat is, wijst niet altijd aan wat geweest is, zoodat wij ook hieraan slechts een betrekkelijke waarde mogen toekennen.
Maar er is nog een ander bezwaar, dat vooral geldt bij den tekst, dien wij nu gaan onderzoeken. Met recht neemt men aan, dat de copiïsten gewoonlijk bewust of onbewust hun eigen dialectvormen in den af te schrijven tekst brachten. Wat daarvan afwijkt wordt dan meestal als de streektaal van den oorspronkelijken auteur beschouwd. Zijn er meer dan twee dialectische lagen te onderscheiden, dan besluit men, dat tot de ‘patres’ van den bewusten tekst ook nog handschriften uit andere streken behooren. Dit is zonder twijfel een aannemelijke oplossing en zal zeer dikwijls zelfs de gewone gang van zaken zijn geweest. Maar er zijn ook nog andere factoren, waarmede men rekening dient te houden. Dat is vooreerst de letterkundige traditie, een zekere Vlaamsch-Brabantsche litteratuurtaal, die sedert de dertiende eeuw in zwang kwam, al blijft de middeleeuwsche auteur herkenbaar aan eigen dialectvormen en woordgebruik. Dat eigene in zijn taal kan natuurlijk vrij beperkt zijn, als de schrijver steeds in dezelfde streek heeft gewoond. Maar het is ook mogelijk, dat de taal van den auteur door zijn levensomstandigheden reeds een amalgaam is geworden van ver- | |
| |
schillende dialecten. Dit is een tweede factor, welken we niet uit 't oog mogen verliezen, en zeer zeker niet bij een figuur als Mr. Dirc van Delf. Hij werd immers in Zuid-Holland geboren en getogen. Vervolgens trad hij te Utrecht in het klooster, waar hij bovendien uit den aard der zaak met personen, uit meer of minder verwijderde streken afkomstig, voortdurend in aanraking was. Op later leeftijd is hij als vicaris van den Generaal der Dominicanen-orde naar Vlaanderen getrokken en ten slotte bekleedde hij een functie aan het hof van Albrecht van Beieren, vanwaar zulk een sterke Duitsche invloed op onze taal is uitgegaan. Aan dezen Duitschen invloed stond hij persoonlijk te voren reeds bloot te Keulen en Erfurt, waar hij als professor werkzaam was. Als we dit alles bedenken, ligt het dan niet voor de hand, dat eigenaardigheden van verschillende dialecten in zijn taal zijn binnengedrongen?. Wanneer we dan ook in de overgeleverde handschriften van zijn Tafel van den Kersten Ghelove naast het eventueele dialect van den copiïst tal van andere, onderling weer verschillende, dialectische kenmerken ontdekken, dan kunnen deze zeker even waarschijnlijk aan de taal van Mr. Dirc als aan de streektaal van vroegere copiïsten worden toegeschreven. Zoo is de Duitsche invloed, dien onze auteur heeft ondergaan, wellicht de oorzaak, dat we in de handschriften A en M, die beide ‘per manus allardi reyneri oriundi de akersloet quondam custodis in velsen’ vervaardigd zijn, zoovele oostelijke eigenaardigheden en min of meer Duitsch gekleurde woorden aantreffen.
Wij moeten er ons toe bepalen in de volgende bladzijden op de voornaamste kenmerken te wijzen. Bij den grooten omvang van onzen tekst, moesten wij van het vaststellen der frequentieverschillen afzien. Als uitgangspunt hebben wij het nieuwnederlandsch genomen.
We raadpleegden de volgende werken en studies, welke we ter plaatse onder de bijgevoegde afkortingen zullen citeeren.
Dr. W.H. Beuken, Vanden Levene ons Heren, - Purmerend 1929. (Beuken).
Dr. C.C. de Bruin, Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testament, - Groningen - Batavia 1935. (De Bruin).
Dr. A.F.S. Burssens, Dat Boeck vander Voirsienicheit Godes, - Brussel-Antwerpen-Leuven 1930. (Burssens). |
Dr. E.M. Th. Emonds, O.F.M., De Legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen, - z.a. 1922. (Emonds). |
Dr. J. Franck, Mittelniederländische Grammatik. - Zweite Auflage - Leipzig 1910. (Franck). |
| |
| |
Dr. J. van Ginneken, S.J. De Taalschat van het Limburgsche Leven van Jesus - Maastricht 1938. (L.V.J.) |
Dr. K. Heeroma, Hollandse Dialektstudies, - Groningen-Batavia 1935. (Heeroma). |
Dr. W.L. van Helten, Middelnederlandsche Spraakkunst, - Groningen 1887. (Van Helten). |
Dr. S. Hofker, De taal van Melis Stoke, - Groningen 1908. (Hofker). |
J. Jacobs, Vergelijkende Klank- en Vormleer der Middelvlaamsche Dialecten, - Gent 1911. (Jacobs I). |
J. Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden, - Groningen-Den Haag, 1927. (Jacobs II). |
Dr. J.H. Kern Hz, De Limburgsche Sermoenen, - Groningen 1895. (Kern). |
Dr. A. Kessen, Het Cancellierboek, - Leiden 1932. (Kessen). |
Dr. C.M. Lely, De Parabelen van Cyrillus, - Amsterdam 1930. (Lely). |
F. Leviticus, De Klank- en Vormleer van het Middelnederlandsch dialect der St. Servatius-legende, - Gent 1892 (Leviticus). |
Dr. J.W. Muller, Critische Commentaar op ‘Van den Vos Reinaerde’, - Utrecht 1917. (Muller). |
Dr. J.A. Roetert Frederikse, Dat Kaetspel ghemoraliseert, - Leiden 1915. (Roetert). |
Dr. W.F. Tiemeyer, Klankleer der Gedichten van Willem van Hildegaersberch, - Amsterdam 1916. (Tiemeijer). |
Dr. J.F.J. van Tol, Het Boek van Sidrac in de Nederlanden, - Amsterdam 1936. (Van Tol). |
Dr. R. Verdeyen en Dr. J. Endepols, Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur, - Gent - 's Gravenhage 1914-1917. (Verdend). |
Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, I-IX, - 's Gravenhage 1885-1929. (Verdam). |
Dr. C.G.N. de Vooys, Verzamelde Taalkundige Opstellen, Tweede Bundel, - Groningen - Den Haag 1925 (De Vooys I). |
Dr. C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse Marialegenden, - Leiden, z.j. - (De Vooys II). |
Dr. C.G.N. de Vooys, Bijdragen tot de Middelnederlandse Woord-geografie en Woord-chronologie - Noord-Nederlandse bestanddelen in de woordvoorraad van Dirc Potter's Minnenloep - Ts. voor Taalkunde, Jrg. LVIII, blz. 39-60 - 1938. (De Vooys III). |
Dr. W. de Vreese, Sente Augustijns Regule in Dietsche, in Het Belfort, IX, Gent 1894. (Sar). |
| |
| |
Dr. W. de Vreese, Bouwstoffen van het Middelnederlandsch Woordenboek, - 's Gravenhage 1927-1937. (De Vreese). |
Dr. N. van Wijk, Over de beteekenis van middelnederlandse handschriften voor de studie van dialekten in Nieuwe Taalgids VII, Groningen - Den Haag 1913. (Van Wijk). |
Dr. J. te Winkel, Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal, - Culemborg 1904. (Te Winkel I). |
Dr. J. te Winkel, Geschiedenis der Nederlandsche taal, - Culemborg 1901. (Te Winkel II). |
Niet minder dan 15 handschriften en 1 incunabel hebben we geheel of gedeeltelijk onderzocht. Daar A en M, die we aan onze uitgave ten grondslag hebben gelegd, als werk van denzelfden copiïst, eigenlijk één handschrift vormen van de volledige Tafel van den Kersten Ghelove, hebben we hun taalvormen tegelijk behandeld, zonder echter de punten van verschil te verwaarloozen, welke misschien te verklaren zijn uit een tijdsruimte van 11 jaren tusschen beider ontstaan. Bij deze twee copieën van den afschrijver uit Akersloot voeg ik dan de andere, die eveneens een Hollandsch karakter vertoonen, daar we mogen veronderstellen, dat deze de oorspronkelijke taal van Mr. Dirc zuiverder weergeven. De Hollandsche handschriften, waarvan we in het vorig hoofdstuk de onderlinge verhouding konden aanwijzen, plaatsen we voorop in de volgorde hunner afstamming. In een tweede groep komen dan de handschriften met in den tekst geimporteerde taalvormen ter sprake. In andere streken ontstaan, hebben zij zich verder van de oorspronkelijke taal van Mr. Dirc verwijderd. Ook hierbij gaan de handschriften van den stamboom voorop.
Op grond van deze overwegingen komen we tot de volgende rangschikking:
Eerste groep.
I |
a: |
Den Haag, Kon. Bibl., 73 E 26 - 1469 - (zie blz. 62). |
|
m: |
Den Haag, Kon. Bibl, 73 E 27 - 1480 - (zie blz. 81). |
II |
g: |
Brussel, Kon. Bibl., No 21974 - 1442 (zie blz. 76). |
III |
D: |
Amsterdam, Universiteitsbibl.,I H 36 - 1449 (zie blz. 68). |
IV |
b: |
Den Haag, Kon. Bibl., 70 H 30 - 1470 - (zie blz. 63). |
V |
e: |
Baltimore, Walters Art Gallery, No 171, (zie blz. 72). |
VI |
f: |
Leiden, Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, No 222 - ± 1450 - (zie blz. 90). |
VII |
l: |
Würzburg, Universitätsbibliothek, Ch. qu. 144, (zie blz. 94). |
VIII |
s-o: |
New-York, Pierpont Morgan Library, No 691, (zie blz, 82). |
| |
| |
Tweede groep.
IX |
h: |
Londen, British Museum, No 22288 - ± 1445 - (zie blz. 79). |
X |
c: |
Den Haag, Kon. Bibl., 133 F 18 - ± 1450 - (zie blz. 66). |
XI |
i: |
Londen, British Museum, No Add. 25042, (zie blz. 98). |
XII |
k: |
Trier, no 1935, (zie blz. 191). |
XIII |
q: |
Den Haag, Kon. Bibl., 73 F 24 - uit de tweede helft der 15e eeuw (zie blz. 98). |
XIV |
r: |
Den Haag, Kon. Bibl., 133 F 17 - waarschijnlijk van; 1479 - (zie blz. 99). |
XV |
Incunabel: |
Den Haag, Kon. Bibl., - Campbell, Annales de la Typographie neérlandaise au XVe siècle, no 1635 - zie blz. 102). |
| |
I Hss. A en M.
Zooals we reeds opmerkten, danken we deze twee handschriften aan een zekeren Allardus, Reinierszoon, geboortig uit Akersloot en - het volgende wordt alleen in M erbij gevoegd - voorheen koster te Velzen. Hij woonde dus in de streek, waar het West-Hollandsch werd gesproken, dat een eigenaardig, ongetwijfeld in hoofdzaak Frankisch karakter draagt. Dat gebied strekt zich uit over Zuid-Holland ten Noorden van de Maas en in het Westen van Noord-Holland tot even boven Heemskerk, dus in het Zuidelijk deel van het oude Kennemerland. Over de verhouding tusschen Noord- en Zuid-hollandsch, welke voor ons belangrijk is, omdat Dirc van Delf uit de eene streek en zijn copiïst uit de andere afkomstig is, leeren - zooals Dr. Heeroma opmerktGa naar voetnoot2) - de oude teksten ons bedroefd weinig. De natuurlijke grens tusschen de beide dialecten is het Y, maar teksten van benoorden en bezuiden het Y zijn niet volgens vaste taalkundige criteria te scheiden. Over 't algemeen vertoonen de Noordhollandsche teksten minder locale kleur dan de Zuidhollandsche. De meest karakteristieke Noordhollandsche afwijking is de ee voor germ. āē, maar de bewijsplaatsen daarvoor zijn zeer zeldzaam. Een tweede eigenaardigheid is, dat het rekkingsproduct van a en e vóór r + dentaal vernauwd wordt tot ee, maar zekere voorbeelden daarvan ontbreken en deze isoglosse berust vrijwel uitsluitend op de gegevens van de moderne dialecten. Een derde Noordhollandsche eigenaardigheid zou men kunnen zoeken in het prefixlooze verleden deelwoord, maar of dit in de middeleeuwen uitsluitend boven het Y voorkwam, is moeilijk uit te maken.
Heel veel schiet er dus niet van over. Prof. Dr. N. van WijkGa naar voetnoot3) is
| |
| |
meer beslist in zijn oordeel. Blijkt hem, dat een afschrijver de vormen sel (zal) en aerde, paert, enz. gebruikt, dan komt deze naar zijn meening uit Holland benoorden Goeree en Overflakkee, maar schrijft hij: aerde, paert, anderzijds sal, dan verklaart hij hem voor een Zeeuw of eventueel voor een Goeree- en Overflakkee'er. Vindt hij naast de reeds genoemde ‘Hollandsche’ eigenaardigheden bovendien harte voor herte, dan komt 't hem voor, dat zoo'n handschrift zuidelijk-Hollandsch is, terwijl hij ten slotte met groote gedecideerdheid vormen als booc, slooch voor boec, sloech, die Prof. Dr. C. de VooysGa naar voetnoot4) ook in de beide Zuid-hollandsche handschriften der Maria-legenden aantrof, zuidelijk- en niet noordelijk-Hollandsch durft te noemen. We wijzen er nog op, dat het Rechtsboek van Den Briel door Jan Matthijsen eveneens herhaaldelijk den o-, zeer zelden den u-klank (ou, oe) heeft.
Wat de afkonast van A en M reeds deed vermoeden, wordt door de taalvormen ruimschoots bevestigd. We hebben hier te doen met twee Noord-hollandsche handschriften, al ontbreken in overeenstemming met den tijd en de levensomstandigheden van den auteur de Duitsch-getinte woorden niet.
| |
A I Nndl. ă en ā
a) A sel, selstu, ghi selt, du selte.
M sel, du selte, selstu, selste, seldi, ghi selt, maar daarnaast zeer zelden ook: ic sal, hi sal, sal ghi, salwi, si sullen.
Emonds, blz. 52: ‘Verdam noemde (Ts. XXV, blz. 196) sel (sellen) ‘een vooral frieschen vorm van sullen’; het zijn de vormen van Hildegaersberch, den Naaldwijkschen afschrijver van Stoke, Huygens en Bredero; verder (meest naast sal, sullen) in teksten uit: den Briel, Rotterdam, Gouda, Delft, Leiden, Woerden, Montfoort, Utrecht, Haarlem, Friesche stadrechten - sel is in het N.W. van Nederland gebleven, wel ongeveer op hetzelfde gebied als in de middeleeuwen.
b) A brocht, ghewrocht, ambocht, maar ook: bracht, wracht.
M brochtet, voortbrocht, ambocht naast: wrachten.
Tiemeyer, blz. 14: Hild. heeft een voorkeur voor ŏ voor cht, die vooral sterk spreekt bij brocht en ambocht (tgw. nog de Hollandsche vormen); eveneens was wrocht zijn gewone vorm. De Brabantsche copie B veranderde ŏ dikwijls in ă. - Heeroma, blz. 29: Het heeft er alle schijn van dat acht-vormen zelfs in Noord-Brabant niet inheemsch zijn geweest. - Emonds, blz. 42: brocht in rekeningen van Woerden, Dordrecht en Leiden. - Roetert, blz. LXXV: Deze is ook op West-Voorne, de Veluwe, de Bommeler- | |
| |
waard, in Delfland de algemeen heerschende, terwijl hij ook door Melis Stoke wordt gebruikt.
c) A of
M of, ofbreken, oflaet.
Tiemeyer, blz. 13: Ongetwijfeld was of de vorm van Hild., zooals het Hollandsch dien nog heeft. - Hofker, blz. 40: Mag men voor Stoke den vorm met o aannemen, de andere is hem toch goed bekend geweest. - Heeroma, blz. 29: Af schijnt uit het Zuidoosten te komen.
d) A marct, arm, harder (comp.)
M hartheit, armen, naast: herdicheit.
Te Winkel II, blz. 62: Overigens is de a vóór r-verbindingen meermalen e geworden, echter meer in het Oost- dan in het West- Nederlandsch. - Heeroma, Kaart 8 en blz. 19 en 23. (Deze kaart geldt alleen voor ar + labiaal of gutturaal).
e) A opwaert, rechtvaerdicheit, zwaert, aerden, aertryc - maar ook: rechtveerdicheit, ghebeert, weerder.
M waert, opwaert, aerde, aertrijc, rechtvaerdicheit, maar ook: rechtveerdicheit, rechtveerdich, hoveerdicheit.
Emonds, blz. 42: ae-spelling van woorden als paert, waert, in hss. van de 15e eeuw is volgens Van Wijk (Ts. XXXI, blz. 36) ‘het meest typiese kriterium van Hollands-Zeeuwse herkomst.’ Wij vonden ze in rekeningen van Zeeland (Verdam VI, 304), Rotterdamsche Keurboeken, in rekeningen van Dordrecht (14e eeuw), Woerden (hs. 15e eeuw) en Leiden (ai n. meest ee). - Heeroma, blz. 26: Er is bijna geen plaats in Holland of Zeeland of eerd-vormen komen er wel in groter of kleiner getal voor. Voor Edam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen houd ik die vormen natuurlijk voor de klankwettige, ofschoon aerd-vormen allerminst ontbreken... de aerd-vormen kan men Zuidhollandse, de eerd-vormen Utrechtsche schrijftraditie noemen. Men vgl. kaart 12. Heeroma spreekt hier van schrijftraditie, want, zooals hij zelf opmerkt, is het problematisch of de klank in Holland en Zeeland eenerzijds, Utrecht en Brabant anderzijds inderdaad verschillend is uitgesproken. Emonds, blz. 43, meent dat de ee een meer gesloten klank aanduidde dan de ae, welk verschil grootendeels is blijven bestaan.
f) A en M herte.
Volgens Van Wijk, blz. 146 sluit herte een Zuid-Hollandsche herkomst uit. Alleen bij Dirc Potter vinden wij 't, wat waarschijnlijk wel aan Vlaamschen invloed mag worden toegeschreven. Ook is hgd. invloed bij deze litteraire schrijftaal niet onmogelijk.
| |
| |
g) A machtich, almachtich.
Tiemeyer, blz. 18: in Holl. copie van Hild. geen umlaut; in Brab. copie wel. - Beuken, blz. 68. - Sar., blz. 11. - Burssens, blz. 93, wijzen er op, dat palataliseering een teeken van Brab. herkomst is. - Te Winkel II, blz. 63: Vóór ch heeft in het West-Nedl. deze klankwijziging niet plaats.
h) A steit, besteit, geit.
Naast staet en gaet komen bovenstaande vormen eenige malen voor. Leviticus, blz. 135: Overeenkomstig met het Maastrichtsche en het Roermondsche steit. - L.v.J., blz. 10: ‘Vormen als steet, geet, sleet treffen we als schrijftaal ook in 't Westen nog wel eens aan. Onder Beierschen invloed later zelfs in Holland,’ o.a. bij Dirc Potter en Hild. Een vorm als steet komt ook in Oost-Brabant, tot in Antwerpen voor.
i) M dreghen, gheslegen, versleghen (op dezelfde blz. verslaghen), draghe ic.
Te Winkel II, blz. 63: Umlaut hebben meermalen in het Vlaamsch, ten deele ook in het Holl. de Mnl. participia: gedregen, geslegen, geschepen (<* gidragin voor gidragan, enz.). Heeroma, blz. 29 en kaart 16: Toevallig ontbreken de voorbeelden uit Noord-Holland. De moderne dialekten bewijzen echter, dat de vorm zeker ook Noordhollands is. Volgens Tiemeyer, blz. 19 komen de vormen met e meer voor in de Holl. dan in de Brab. copie. - Ook in Mloep van Dirc Potter: gheschepen, ghesleghen, versleghen.
| |
2 Nndl ĕ en ē.
a) A aernst, naersteliker.
M aernsticheit, naernsticheit, naersteliken.
Tiemeyer, blz. 97: aernst komt alleen voor in Holl. copie, welke ook steeds (9 ×) naerstelijc heeft, tegen eernst en even dikwijls neerstelyc in de Brab. - Ook in Mloep: aernst, aernsticheid.
b) A ghift, ghif, nymt, nym.
M ghift, verghif, nym, nim.
Tiemeyer, blz. 33: Holl. copie heeft dikwijls verkorting in de 3 pr. als ghift, nimt, voor gheeft, neemt, wat B niet heeft. - Ook in Mloep: ghift, nymt.
c) A en M mit.
Tiemeyer, blz. 28: Holl. copie toont voorliefde voor mit, Brab. voor met. - Lely, blz. LVI. - Ook in Mloep.
| |
| |
d) A bin.
M ben-bin.
Tiemeyer, blz. 27: Holl. copie heeft 44 × bin, dat de Brab. op één uitzondering na in ben verandert. In M staat het Holl. bin naast het Brab. ben ongeveer in een verhouding van 1 tot 2.
e) A spil, camspil, overspil naast overspel, overspul, spilliken.
M overspul, dobbelspul.
Roetert, blz. LXXIII: regelmatige afwisseling van vlaamsche ĕ met holl. ĭ (Franck, blz. 65).
Te Winkel II, blz. 65: Dialectisch (voornamelijk Brab.-Holl.) is Mnl. ĕ uit Germ. ĭ - welke door r of l werd voorafgegaan of gevolgd. - Roetert, blz. LXXIX: De u-klank, die zich uit i heeft ontwikkeld, komt in het Delflandsch voor... Terwijl de e meerendeels in het Vlaamsch in gebruik is geweest, werd de i-u voornamelijk in het Holl. aangetroffen, waarbij de u in het Zuidholl. het meest scheen voor te komen. Zie voor spul uit de Oudste Rechten van Dordrecht Verdam, VII, 1698 - De Bruin, blz. 380: Noord-ndl.
f) A versinden, wincken.
De ĭ uit ĕ voor gedekte nasaal heeft als dialectisch criterium weinig waarde, daar ze wordt aangetroffen in het Brab. (Sar., blz. 11, Jacobs II, blz. 270-71, Beuken, blz. 76, Burssens, blz. 102), in het Oostvla. (Jacobs I, blz. 38v), in het Limb. (Kern, blz. 21), en ten slotte ook in het Holl. (Tiemeyer, blz. 21 en Hofker, blz. 41 v.v.), zoodat Te Winkel II, blz. 63 terecht mocht vaststellen: ‘De e < a werd in het Brab. meermalen i vóór cht en n + medeklinker, in het Vlaamsch slechts vóór ng, nk; vandaar Mnl. grichten <* graftjan, sinden, gehingen, dincken, scincken enz. Ook in het Hollandsch is die i niet zeldzaam.’
g) A hiet, hieten, twie, ghien (soms gheen), stien (soms steen).
M hiet, twie, ghien, stien, ic mien.
Emonds, blz. 59 rekent dit onder de Noordhollandsche eigenaardigheden. Heeroma, blz. 9v.: ‘Het belangrijkste Hollandse verschijnsel (kaart 1) is de ontwikkeling van de monoftong uit gm. ai tot ie voor n en m en in de woorden twie (twee) en hieten (bevelen, heten)... Het conservatiefste lijken mij te zijn twie, hieten en hiemraad.’ - Tiemeyer, blz. 63: De gewone vorm is van H (Holl.) twee, voor B (Brab.) twe. De vorm van Hild. schijnt twie te zijn geweest, wat blijkt uit de rijmen. - Beuken, blz. 85: de meeste vbb. van deze vorm (twie) in Mnl. Wdb. VIII zijn uit holl. bronnen. - Heeroma, blz. 11 geeft vele vbb. van ghien, stien, lienen
| |
| |
enz. uit Alkmaar, Amsterdam, Delft, Edam, Enkhuizen, Haarlem, Hoorn, Leiden.
h) A en M viertiende, viertich, viertichsten.
Heeroma, blz. 20 en 25 en kaart 11: Niet geheel duidelijk zijn de verhoudingen bij viertien-veertien. Ook in vele oostelijke plaatsen komt nog wel viertien voor (naast veertien) ... Ongelukkig schrijven vele teksten dit getal uitsluitend in cijfers. Viertich heeft mogelijk nog een iets groter verbreidingsgebied: Montfoort, Utrecht, Vianen, Steenbergen en Breda kennen bv. viertich. Maar geheel het Westen heeft toch den ie-vorm.
i) A deylen, deilt, deylinghe, teykenen, beteikent, teiken, vleysch, vleyschachtich, meister.
M meister, teiken, deildse.
Roetert, blz. LXXVI: Vergelijken wij de dialect-grammatica's, dan vinden we in 't Delflandsch, aan de Zaan en op Goeree den diphthong. In zijn studie over het Delflandsch zegt Te Winkel (blz. 169): ‘de ey is in dezen in Hollandsche dialecten zeer gewoon, b.v.: beteykent, vleis, heilig.’ In het Rechtsboek van Den Briel vinden we meermalen den vorm beteykenen. Ook in andere dialecten komt ei voor, maar in verband met al het voorgaande, hebben we slechts vast te stellen, dat ei zeker ook Hollandsch is. Zie ook: Kessen, blz. 79 en 95; Heeroma, blz. 32 en 33 en kaart 22; De Vooys, II blz. LXXXIV en Ts. 22, blz. 17.
j) M missen (mesten), mis (mest).
Emonds, blz. 55: Mis(sche) is de oude Friesch-Holl. vorm.
k) A starcke, starcheit, -warf, parse.
M starck, scarpste, carker, -warf.
Te Winkel II, blz. 62: Germ. ă is vóór r-verbindingen meermalen e geworden, echter meer in het oost- dan in het west-nederlandsch. - Kessen, blz. 94: eenwarf. Holl. - De Bruin, blz. 379 - Heeroma, blz. 23-24.
| |
3 Nndl ĭ.
a) A en M is, mis-, -nis, -nisse.
Roetert, blz. LXXII: overal Holl. i tegenover Vla. e - Hofker, blz. 45.
b) A berespen.
M beruspen, naast berespte, bereespte; uutruspen, sulver.
We zouden berispen verwachten, want, zooals Roetert blz.
| |
| |
LXXIX opmerkt, wordt i-u voornamelijk in het Holl. aangetroffen, waarbij de i, in de 15e eeuw althans, overheerschend was en de u in het Zuidholl. het meest scheen voor te komen, maar volgens de tabel der dialectische eigenaardigheden van Emonds hebben de holl. handschriften der Kunera-legenden zoowel berespen als berispen. Op blz. 59 rekent hij berespen tot de Noordholl. eigenaardigheden.
c) A ontfenc, henc naast ontfinc, hinck.
M ontfenc, henc naast ontfinc, hinc.
Emonds, blz, 45: ‘venc, henc in jongere hss. uit Holland en Brabant (Franck, § 149; Van Helten, blz. 247). Te Winkel (I, blz. 453) noemt de vormen genck, venck onder de eigenaardigheden, waardoor de zuiver Nedersaksische tongvallen in de 14e en 15e eeuw afweken van het West-Nederfrankisch.
d) A blinckende, blencken.
M blencken.
Te Winkel II, blz. 63: De e < germ. a werd in het Vlaamsch i voor ng en nk; ook in het Holl. is die i niet zeldzaam. - Tiemeyer, blz. 23: Holl. zijn de i-vormen vóór -nn-, -nk- en -ng-; het Brab. kende de e-vormen. Als blinken < *blankjan, dan volgt het bij Hild. dezen regel niet, want daar heeft de Holl. copie - evenals hier M - blencet, de Brab. blincte.
e) A en M kint.
Emonds, blz. 44: kint in het Leidsche hs. der Marialegenden, de Keurboeken en Rechtsboeken van Leiden en volgens Kessen, blz. 95 in het Westholl. Ten Zuiden van Amsterdam was waarschijnlijk deze vorm gediphthongeerd. - Van Tol, blz. L merkt op, dat ook in Brab. de i-vormen gewoonlijk overheerschend zijn.
f) A en M hetten.
Tiemeyer, blz. 63: Hette, dat nog tegenwoordig in Holland gesproken wordt en de vorm van Hild. was.
g) M crebbe.
De Bruin, blz. 380: Wvla. en Brab. crebbe; Noordndl. cribbe - Verdam, III, 2072 noteert uit O.K. van Delft en K. en O. van Delft meermalen crebbe.
| |
4 Nndl ŏ en ō.
a) A sonde, sondelike, sonderling.
M sonden, sonder (zondaar), ghecondicht naast kundighen.
| |
| |
Tiemeyer, blz. 38: Holl. copie heeft steeds sonde, dat de Brab. op 4 plaatsen na in sunde verandert, behalve in rijm. - Sar., blz. 12: Het hs. der Bediedenesse na den zinne van sente Augustijns regele, dat een Westmiddelndl., om niet te zeggen Vlaamsch, karakter vertoont, heeft ŏ.
b) A borst, verburghen.
M burst (gewoonlijk borsten), verburghen, verburghender.
Hs. van de Parabelen van Cyrillus, waarvan Dr. Lely, blz. LIV de taal Hollandsch noemt, heeft eveneens verburgen. - De Bruin, blz. 380: burst: Noordndl.
c) A en M bussche (A ook boske).
Tiemeyer, blz. 35: De Holl. copie van Hild. schrijft tweemaal busch, ééns bosch, de Brab. steeds bos(ch). Busch is nog Zaansch (Boekenoogen: Zaanl. Id. i.v.), en kan misschien van den Holl. copiïst zijn, die meer Noordhollandsche vormen heeft.
| |
5 Nndl. ŭ en ù.
a) A connen, conste; gonste (ook gunste).
M consten, gonst, gonne.
Tiemeyer, blz. 37: Zoowel bij Brab. als Holl. copie is de o-vorm regel. Alleen blz. 235, 5-6 heeft de Holl. cop.: gonst-konst, de Brab.: gunst - kunst. Buiten rijm heeft H gonst (8) - gunst (7); B gonst (11) - gunst (4). Toch meent Tiemeyer, dat gonst de vorm was van Hild. - Kessen, blz. 96: connen, consten in Westholl. copie. - Hofker, blz. 49: Stoke schreef: connen. - Mloep: const, gonst.
b) A burch, burghe, voerburch.
M voirburch.
Hofker, blz. 48: dit is de Holl. vorm, dien C (het handschrift van den Naaldwijkschen prior) gewoonlijk (66 maal) gebruikt.
c) A stucken, sticken.
M sticken, hilpe.
Te Winkel II, blz. 67: De umlaŭt van ŏ <Germ. ŭ is in gesloten lettergrepen ŭ, die in het Vlaamsch, Zeeuwsch en Zuid-Hollandsch overging in ĭ. - Heeroma, blz. 12: In Gouda, Leiden, Schiedam, Amsterdam, Haarlem, Edam, Hoorn: stick, sticken. Hilpe is door Verdam niet genoteerd.
d) A vuer, vuerich, onstuer, duerbaer.
M vuer (blz. 229 vlak naast vier), vuerighen.
Te Winkel II, blz. 77: ‘Germ. iu werd in het Limburgsch en
| |
| |
Holl. en van daar ook in het Nndl. eerst u, later gediphthongeerd ui behalve voor r en w ... De ie voor u is Brabantsch-Vlaamsch-Zeeuwsch en is ook in het zuidelijk deel van Zuid-Holl. overheerschend; vandaar komen in de Mndl. schrijftaal de vormen met u naar verhouding zelden voor.’ Wat wij hier constateeren stemt niet overeen met de meening van Heeroma, blz. 16: ‘De umlaut van germ. eu treedt op als uu. Deze uu heeft geheel Utrecht veroverd, maar Brabant niet. Holland is van Utrecht uit gedeeltelijk ten prooi gevallen aan de uu-expansie, nl. alleen met die woorden waarin op de germ. eu geen r volgde. In vier, dier, stieren (vuur, duur, sturen) is de oude ie overal in Holland bewaard.’ Ook volgens zijn kaart (19) heeft die ie voor r zich nog in alle Hollandsche steden weten te handhaven. Vgl. echter Franck, § 73 en Van Helten § 44, 69 en 70 - J.W. Muller, Taal en Letteren I, blz. 220: ‘ie is eigen aan het Westvlaamsch, Zeeuwsch en Strandhollandsch; ui of u aan het Brabantsch.’ - Hofker, blz. 73: ‘Voor Stoke moet men vier aannemen.’ Dit zou overeenstemmen met zijn Zeeuwsche afkomst. - Ook het Amsterdamsche hs. der Kunera-legende, waarvan Emonds de schrijfster in de omstreken van Haarlem zoekt, heeft vuer en stuerman - In het Holl. hs. van de Parabelen van Cyrillus vinden we eveneens: duerbaer en vuer - Hetzelfde constateert De Bruin (blz. 380) in zijn Bijbelvertalingen: Wvla. en Brab.: viere naast Noordned. vuere. Op grond van dit materiaal dunkt mij Heeroma's conclusie te sterk, al behoeft men niet de u-vormen met Franck op de bovenaangehaalde plaats specifiek Hollandsch te noemen. Vgl. hiermede Tiemeyer, blz. 84. - A en M hebben wel veghevier, dat in Verdam VIII, 1179 en 1354 de gewone vorm is slechts in Teuthonista en Klooster van Diepenveen II, 40 komt veghevuer voor. De woord schijnt zijn eigen weg te zijn gegaan.
| |
6 Nndl. oe.
a) A als o: noomt, verdomen, groon, ropende, bloden, vloyet, vloyende, groyende, snoyede, ghemoyet.
M boock, behoven, noomde, voten, blomen, sloghen, bloots (bloeds), drofenisse.
b) A als oe: boec, boeken, wederroepens, roeren, roerden, na behoef, ghenoech, verdoemen, woeker.
M boec, noemet, vloeyet, bedroeffenise, bloet (op blz. 92 vlak bij bloit), sloech.
c) A als ue: guet (zeer dikwijls) guede, guetlich, suect, sueken, suet, vuegen.
M sueter, gegruet, sueken.
| |
| |
d) A als ou: wouker, ondersouck.
M geen ou-vormen.
a) Te Winkel II, blz. 71: Germ. ō is in het Mnl. gediphthongeerd, gelijk in het Onfr. uo. - Roetert, blz. LXXIV constateerde, dat in het Vla. hs. van Dat Kaetspel de germ. ō vóór gutt. en lab. overging in den hgd. u-klank (geschreven ou), doch in de Holl. copie gehandhaafd bleef (geschreven oo), en dat deze verschillen geregeld en zonder uitzondering in beide hss. voorkomen. Dus: bouc-booc, roupen-ropen, noumen-nomen, droughen-droghen. De ō is volgens hem een bijzonderheid in het vocalisme der Zuid-hollandsche eilanden. - Van Wijk, blz. 146 beschouwt slooch eveneens als een Zuid-holl. vorm. Ook de Vooys, Ts. XXII, blz. 17 meent, dat bedroven, ropen eenvoudig uit het Holl. dialect te verklaren zijn. - Kessen, blz. 96: Holl.
b) Te Winkel II, blz. 71: De schrijfwijze oe was in het Mnl. de algemeene en gaf misschien een nauwe o met een naklank te kennen. - v. Tol, blz. LI vindt in het Brab. hs. O doorgaans oe in open en gesloten lettergrepen. Soms daarnaast vormen met ue (vóór dentaal en vóór r).
c) Lely, blz. LVII: De schrijfwijze ue < oudgerm. ō, al of niet vóór i of j (grueten, brueder, enz.) is misschien (zie Van Helten, blz. 79) de oorspronk. oostelijk Nederfrankische, van het Limburgsche uit westwaarts voortgedrongen ‘umlaut’ eener oudere nog niet als oê uitgesproken ô ... maar behalve in de oostelijk Nederfrankische mss. treft hij (blz. 78) deze ue ook vrij dikwijls aan in Brab. en Holl. teksten en somwijlen ook bij Maerlant, Utenbroeke en in het Leven van Sinte Amand.
d) De ou voor gutturalen en labialen is in hoofdzaak een Vlaamsch en wel speciaal Westvlaamsch verschijnsel en daarom verwondert het ons in dit hs. Maar, zoals Franck, blz. 36 opmerkt, was dit uitgesproken Vlaamsch kenmerk’ weiter verbreitet, und ist ausserhalb des Fl. auch im Seeländ. und Südholl- zu beobachten’ - Tiemeyer, blz. 51: ‘De ou komt nog tegenwoordig voor in het Strand-hollandsch (o.a. Katwijk: kouk, zouken). Het is zoo ook verklaarbaar, dat de ou-vormen alleen in de Holl. copie van Hild. gelezen worden.’
Dezelfde verscheidenheid toont ook het Rechtsboek van Den Briel, dat herhaaldelijk den o-klank heeft en zéér zelden den u-klank (ou, oe).
| |
7 Nndl. eu.
a) A duecht, duechden, duechdelike, ghenuechte naast ghenoecht, vroechde, hoevel.
| |
| |
M duecht, ghehueghen naast ghehoghen, ghehoechde, huechlic.
Te Winkel II, blz. 6 7: Germ. ŭ werd gerekte o in open lettergrepen. Deze had in vroegeren tijd echter altijd in de volgende lettergreep een i of j; vandaar kon u in open lettergrepen zich slechts als eu vertoonen. In het Nndl. is dat ook bijna zonder uitzondering het geval, maar in het Mndl. werd die umlaut dikwijls niet in het schrift weergegeven: men schreef o, de rijmen echter bewijzen, dat die o gewoonlijk umlaut had. - Daarnaast wordt eu gespeld als oe en ue. Tiemeyer, blz. 54 merkt op, dat het Holl. hs. van Hild. ongeveer de helft van de gevallen ue schrijft, terwijl de Brab. copie den ö-klank nooit door ue, maar altijd door oe of o aanduidt. - Kessen, blz. 82 wijst er op, dat het Holl. hs. van Dat Boeck van der Voirsienicheit Godes blz. 121 heeft doeghet en het Brab. duecht; eveneens blz. 124 resp. vroechde × vruechde; en blz. 134 ghenoechte in Holl. en Brab. hs. - Het Brab. hs. B van het Cancellierboek, blz. 82 heeft zoowel: doecht als duecht; het eveneens Brab. hs. B3 heeft alleen duecht. v. Tol, blz. LI vond in het Brab. hs. van Het Boek van Sidrac in open 1gr. gewoonlijk ō: logen, scoren; soms ontronding: evel, crepel (naast cropel). Met en zonder umlaut en verkorting wisselen elkaar af: doechden, doget, duecht, enz.
b) A vloghelen.
M vloghelen, slotel, cropel, broock, scoort, scoirde.
v. Helten, blz. 73: In een groot aantal Mnl. woorden werd de klank, die aan een Ogerm. door i, î of j gevolgde en in een opene lettergreep staande ŭ of o beantwoordde, met ue, u of eu voorgesteld... In de vormen, met ue (u, eu) uit o, kan de gewijzigde vocaal slechts als de ‘umlaut’ dier o, dus gelijk thans, ö hebben geluid... Voor de vormen met ue (u, eu) uit ŭ acht v. Helten, blz. 75 een gelijksoortige ontwikkeling waarschijnlijk, hetzij met een tusschentrap o, die eerst na deze wijziging den ‘umlaut’ had ondergaan, hetzij met een middenterm ü, die ö was geworden ten gevolge van hetzelfde wijzigingsproces, dat ook een o in plaats van ŭ had doen treden. Nagenoeg al de bovengenoemde vormen vindt men tevens, en zelfs meerendeels veel vaker, met o of oe geschreven. Zie ook Franck, blz. 42v. Verdam IX, 664 noteert uit Barth. 402, waarvan de taal Noordholl. is,: vloghelen, dat ook voorkomt in de Kronijk van den clerc uten laghen, landen, dat een Zuidholl. hs. is. Bij vergelijking wordt vlogel ook gezegd van de wieken van een molen en van den zijmuur eener sluis en in deze beteekenissen vinden we het in de R. van Amsterdam, de O.K. van Delft, de R. van Schiedam en een Brief van Rotterdam (1373) eveneens in den vorm: vloghelen. Hovel komt in het Biën- | |
| |
boec voor, dat Holl.-Utrechtsch is, en slotel o.a. bij Hildegaersberch in zijn gedicht: Vanden slootel en in R. van Schiedam: slotell (als brandmerk).
| |
8 Nndl. ei.
a) A rechtvaerdicheit, cleyn, onspreide; bereet.
M reyn, cleyn, bereyder, arbeide (ook arbede).
Van Helten, blz. 93: meent vrij gewis te mogen aannemen, dat de vormen met ei, zonder eertijds volgende i, î of j hoofdzakelijk in 't oostelijk Mnl., in 't Brabantsch en 't Beiersch gekleurde Hollandsch thuis hoorden, en die, met ee, niettegenstaande een vroeger volgende i, î of j, vooral in 't Westvlaamsch zijn te vinden.
b) A onghevensden, ghevensdelic (naast gheveynsdelic), ghepense.
Te Winkel II, blz. 63: In het Brab. werd e uit a meermalen ei, in het bijzonder vóór n + medeklinker. Volgens Tiemeyer, blz. 25 heeft de Brab. copie van Hild. dan ook steeds ei in peinsen en veinsen, terwijl in de Holl. herhaaldelijk ĕ-vormen voorkomen. Kessen, blz. 96: pensen in het noordndl. hs. B2 van het Cancellierboeck.
| |
9 Nndl ui.
a) A buten, ontsluten, tuge, tuuch, bruut, duven.
M buten, bughen, bulen, betuucht, ludet, bazunen, huuswijf.
Te Winkel II, blz. 77: Germ. iu werd in 't Limb. en Holl. eerst u en later gediphthongeerd ui. (Zie hiervoor 5c). - Kessen, blz. 97: De Brab. diphthongeering van î > ei en van ü > ui was in de tweede helft der 15de eeuw (voor een deel) nog niet tot het Noorden doorgedrongen, blijkens de niet-gediphthongeerde ü-vormen in Holl. hss. Cf. Tiemeyer, § 128, Burssens, blz. 94 en het B2-hs. van het Cancellierboeck.
b) A en M beduut.
Te Winkel II, blz. 77: De ie-vormen worden in het Mnl. verreweg het meest gebruikt, zooals bedieden. Die ie voor u is Brabantsch-Vlaamsch-Zeeuwsch en ook in het Zuidelijk deel van Zuid-Holland overheerschend. Naast den vorm lui heeft het Nndl. ook, hoewel niet in de spreektaal lieden, terwijl het Mnl. naast liede(n) den vorm lude vertoont, dien we, volgens Roetert, blz. LXXVII aantreffen in het Rechtsboek van Den Briel, in de Rechtsb. der stad Amsterdam en bij Hildegaersberch; en verder nog in de Holl. hss. van het Cancellierboeck (Kessen, blz. 97) en van Dat Boeck
| |
| |
vander Voirsienicheit Godes (Burssens, blz. 91). - Jacobs I, blz. 185: het Vlaamsch heeft hier zeer regelmatig ie (liede(n).
| |
10 Nndl. ie.
a) A hilden.
M hilt, hilden, naast zelden: hielt, hielden. Roetert, blz. LXXVII: hilt is de algemeen voorkomende vorm; zelden treft men den vorm met ie aan, o.a. in Reinaert II op 4 plaatsen, welke ie zeker van den Holl. afschrijver zal zijn. Zie ook Franck, blz. 132. - Mloep: hilt, hilden.
b) A nuwe, nuwers.
M nuwe (een enkele maal nyeuwe, blz. 15), vernuwen, vernuwet, vernuwende.
Heeroma, kaart 3 en blz. 12: ‘Nuw is de regelmatige vorm in Leiden, Gouda, Schoonhoven, Haarlem, Alkmaar, Edam en Hoorn. Als nieuw hier voorkomt, is het zeldzaam en wijst het hoogstens op literaire invloed.’ - De Bruin, blz. 380: Wvla. niewe, naast Brab. en Noordned. nuwe.
| |
11 Nndl. ou.
a) A ghetruwen, verduwende, druwen, druede, gruwelic naast trouwe, ghetrouwet, scouwelic.
M ghetruwen naast ghetrouwelic.
Eenzelfde wisseling van vormen vinden we ook in de Holl. en Brab. copieën van Hild., in het Brab. hs. van het Cancellierboeck. Daar echter de diphthongen ei, ui en ou als één phonologisch systeem zijn te beschouwen, en de diphthongeering tot ei en ui een Zuidndl., inzonderheid Brab. verschijnsel is, meenen we met Kessen, blz. 83, te mogen concludeeren, dat het Brab. als kerngebied der ou-diphthongeering is te beschouwen. - Tiemeyer wijst er nog op (blz. 59), dat het subst., zoowel in de Holl. als Brab. copie steeds trouw(e) is. - Burssens, blz. 94 merkt op, dat het Brab. hs B geregeld grouwelik, het Holl. A gruwelik heeft. A heeft eveneens gruwelic, gruwelike.
b) M scuder (blz. 91).
Zie De Vooys, Marialegenden, I, blz. 248 en II, blz. 2: scuder en scuderen volgens het Katwijksche hs., dat in Leiden geschreven is.
| |
12 Nndl. cht.
A after, aftersprake, craft, craftighe, coft, bruloft, stantaftelic, onstantafticheit, dienstaftige, nyften, drieclufterighe, naast beruchtet, luchterzide, geruchte, sachtmoedicheit.
| |
| |
M after, craft, saften, coften, gheruft, maar daarnaast treffen we ook vele vormen met cht aan.
Kessen, blz. 97: ‘De vormen met ft waren waarschijnlijk bekend in 't Noord-Brabantsch, het Noord- en Zuidholl en gedeeltelijk in het Utrechtsch, blijkens het Amersfoortsche hs. der Kuneralegende (Emonds, blz. 58) en den Utrechtschen incunabel van dezelfde legende. (Emonds, blz. 60).’ Zie ook Emonds, blz. 48-49. - Heeroma, blz. 32: Een geheel andere tegenstelling Noord-Zuid wordt veroorzaakt door het geleidelijk opdringen van cht in plaats van ft. In de periode van mijn bronnen (vóór 1500) is de cht-expansie echter nog zeer weinig gevorderd. In de noordelijke Hollandse en Utrechtse steden is cht nog uiterst zeldzaam. Ter hoogte van Gouda moet men er nog naar zoeken.’ - Volgens Jacobs, Versl. Vla. Ac. 1922, blz. 292 (Zie Kessen, blz. 97) is after het typewoord der Holl. schrijftaal. - Eveneens Holl. bij Burssens, blz. 88; Kessen, blz. 97; Te Winkel II, blz. 84. - De Holl. copie van Hild. heeft volgens Tiemeyer, blz. 127: 24 × after tegenover 31 × achter; de Brab. 56 × after tegenover 3 × achter. Tiemeyer zou voor B invloed van het Limburgsch willen aannemen, dat voor een bewoner van Oss niet uitgesloten is. Heeroma merkt echter op (blz. 32), dat ft in Breda, Zierikzee en Geertruidenberg vóór 1500 ‘nog zeer gewoon’ is.
| |
13 Nndl. sch (inlautend).
A lesken, onleskelijc, raske, waskede.
M leskinghe, visker (vlak ernaast op blz. 206 visschers), derskedet, vleiskich.
Tiemeyer, blz. 129, vindt in het Holl. hs. van Hild. in het midden van een woord vaak k, die volgens hem is toe te schrijven aan den copiïst, bij wien we meer Noordhollandsche eigenaardigheden konden aanwijzen. - Heeroma stelt vast (blz. 25), dat in Leiden, Gouda, Schoonhoven, Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen onder andere of uitsluitend de spelling twisken e.d. voorkomt, waarbij hij echter opmerkt, dat dit toeval kan zijn, daar zijn materiaal weinig omvangrijk is. - Dat het een Noordholl. eigenaardigheid is wordt gestaafd door het Noordholl. hs. A van Dat boeck vander Voirsienicheit Godes (Burssens, blz. 92) en door Verdend II, blz. LXIV betreffende het hs. H2 van St. Patricius' Vagevuur.
| |
14 ai- en oi-spelling.
Zoowel in A en M vinden we ook de ai- en oi-spelling, die karakteristiek is voor Noord-Nederl. en Oostelijke teksten.
| |
| |
A dair, hair, wair, iairs; voirttret, toirnsche, oic, oirt, veroitmoedighen.
M openbairt, dair, zwairder, wairheit; broit, troist, sieltoichde, enz.
Beuken, blz. 84: ‘Deze spelling, die volgens Franck, blz. 6, vooral voorkomt in Holl. handschriften, is daar 'n gevolg van duitse invloed onder 't beierse gravenhuis; ze is dus niet ouder dan de 14de eeuw. - Jacobs I, blz. 48: ai (in het Vlaamsch) zeer zeldzaam; alleen in jongere, oostelijke dialecten voor r.
15 A toecht, toghen, toochde, betoechde, naast vertoont, ghetoent, tonen.
M toghet, toghen, betoghen, ghetoocht, naast vertoende.
Muller, blz. 49 zegt, dat men toonen tegenover het Vlaamsche toghen gerust een shibboleth van het Brab.-Holl. tegenover het Vlaamsch mag noemen. Hier vinden we echter bijna altijd toghen, terwijl ook De Bruin, blz. 392 het merkwaardig vindt, dat in de beide Hollandsche hss. 75 E 8 en 131 G 1 der Kon. Bibl. de gh-vorm (ver)toghen veel meer voorkomt dan de n-vorm (ver)tonen.
| |
B Noord-nederlandsche bestanddeelen in den woordvoorraad der ‘Tafel van den Kersten Ghelove’.
In zijn Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en woord-chronologie, VI, die onlangs in het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde - jrg LVIII, 1938 - verschenen zijn, stelde Dr. C.G.N. de Vooys de vraag: ‘Welk aandeel heeft het Hollands in de Dietse taal van de latere Middeleeuwen, en dus in de opbouw van het toekomstige Nieuw-Nederlands?’ - en onderzocht toen, aan welke woorden Dirc Potter, de schrijver van Der Minnen loep, als Noord-nederlander herkenbaar is. Eenzelfde onderzoek naar de Noord-nederlandsche bestanddeelen in de taal van zijn tijdgenoot, den auteur der Tafel van den Kersten Ghelove, is zeker van niet minder gewicht. Zijn omvangrijk tractaat levert ons immers een overvloed van stof, waardoor de bevindingen van Prof. de Vooys niet zelden bevestigd worden.
Evenals in de taal van Dirc Potter treffen we ook bij onzen auteur vele Oostelijke bestanddeelen aan. Omdat deze Oostelijke woorden dikwijls niet van vreemde smetten geheel vrij blijken te zijn, mogen we dit misschien voor een deel toeschrijven aan den Duitschen invloed, die zich tijdens de regeering van het Beiersche huis in Holland zoo krachtig deed gelden, en zeker ook in de taal der beide leden van het hertogelijk ‘gesinde’ zijn sporen
| |
| |
heeft achtergelaten. Maar daarnaast mogen we vooral niet vergeten, dat Holland langs verschillende wegen voortdurend voeling had met het Oosten zoowel als met het Noorden, waardoor het Noord-Nederlandsch juist zijn eigen karakter en woordvoorraad heeft gekrekregen in tegenstelling met de Zuid-Nederlandsche gewestenGa naar voetnoot5). In ieder geval schijnt de Saksische invloed sterker geweest te zijn dan men gewoonlijk aanneemt en ten bewijze hiervan hebben wij den Noord-Nederlandschen woordenschat van Meester Dirc gerangschikt in twee lijsten, waarvan de eerste de woorden bevat, die uitsluitend of althans overwegend in het Westen voorkomen, terwijl in de andere die woorden zijn opgenomen, welke wij, behalve bij onzen auteur en Dirc Potter, alleen in Oostelijk of Duitsch gekleurde bronnen aantreffen; of die op grond der gegevens, van Verdam, Kiliaen en Teuthonista, als overwegend oostelijk zijn te beschouwen.
We laten ze hier in twee alphabetische lijsten volgen.
| |
Lijst I
aelmachtich: machteloos, afgemat. (M, 44-98) Mnl. Wdb. geeft slechts één plaats uit Fasciculus myrre, volgens Bouwst.: algemeene schrijftaal der 16de eeuw, licht Zuidholl. gekleurd. |
anderde: tweede. (M, 559-192, 625-232). Kil. geeft 't op als Holl. en Dr. P. Leendertz, Wz. - Glossarium op Der Minnen loep - vond 't meest bij Holl. schrijvers van de 15de tot de 17de eeuw. Het was echter ook buiten Holland in gebruik. |
anter - of: hetzij - of. (A, 177-211, 247-236; M, 345-114, 655-292) - enter - of (M, 535-39). De gewone mnl. vorm was weder, maar anter, ook antwer en antweder, zoowel als enter, enther en either komen voor als Holl. dialectvormen. |
avegaer: groote boor; in de vertaling van Dat Scaecspel: spykerboor (M, 586-426). De gewone mnl. vorm is navegeer. Zonder n komt het woord in het Mnl. zelden voor en het tweede gedeelte op -aar is volgens Franck-Van Wijk: Holl.-Friesch. |
baren: kind. (A, 68-1: ‘infantia, dat is een zukelinc ende properliken ist in anderen landen ghehieten een baren’). Voor baren in Mnl. Wdb. alleen Vlaamsche vindplaatsen. |
beruchten: beschuldigen, aanklagen. (A 272-145). In deze beteekenis alleen bij Noordndl. schrijvers, zooals A. Matthaeus, Analecta, Medii Aevi, R.v. Zutfen, Overijs. R., Rek. v. Zeel. en in Pass. W., dat, zooals De Vooys opmerkt, wel het werk is van den bekenden Oost-vlaamschen bijbelvertaler, maar vol zit met Noord-ndl. varianten. |
| |
| |
bescaemt (A, 155-153). Ook in Mloep. Mnl. Wdb. geeft slechts één plaats uit Bienboec en verscheidene uit den Delftschen Bijbel. Vreemd blijft, dat het elders in het Zuiden niet is aangetroffen - Zie De Vooys III. |
bescemert: schemerdonker, eig. deelwoord van het ww. beschemeren, d.i. donker, avond worden en vervolgens bnw. (A, 317-58). Alleen in Leid. Keurb. en bij Matthaeus, Chronicon auctius Joannis de Beka. |
besetten (sijn testament): zijn testament maken. (A, 450 vv. en M, 537-86, 547-329, 566-385, 593-13) Bijna alle bewijsplaatsen komen uit het Noorden: Duitsche Orde (Holl.-Utrechtsch), Matthaeus, D. War (in Westmnl. stuk), maar ook bij Jan de Weert en in de Exc. Cron. van Brabant, welke echter meermalen woorden gebruikt, die overigens slechts in Noordel. geschriften worden aangetroffen. (De Vooys III). |
bevelinge: opdracht. (M 159-267). Bij Matthaeus-Beka, en in Handvesten, enz. der stad Dordrecht. |
boort: grap, gekheid. (A 231-687) De eig. vorm is boerde, maar boert, vanwaar boerten en boertig komt in het mnl. voor bij Mloep, en Clerc (Zuidholl.), maar ook bij Jan. Yp. |
boortelick: schertsend. (M 526-75) is blijkens de andere vindplaatsen (Mloep. Bijbel v. 1357, Coninx Summe): Noordndl. (De Vooys III). |
borden: lasten. (A 383-169) is volgens het Mnl. Wdb. Zuidelijk Ndl. Ook De Bruin, blz. 388, stelt het als Vlaamsch en Brab. tegenover het Noordndl.: lasten, dat we dus hier eer zouden verwachten. |
braghen: hersenen. (R 29-54), brein. (A, 56-32). Onder de namen van lichaamsdeelen geeft de Noordhollander Hadrianus Junius in zijn Nomenclator omnium rerum als synoniemen: herssene en brijne. Het eerste was algemeen Nederl.; het tweede noemt Kiliaen Holl., maar in werkelijkheid blijkt het vooral Friesch-Saksisch als samengetrokken vorm van bragen. (De Vooys I, blz. 429). Verdam heeft bragen opgeteekend uit Lanfranc's Chirurgie, dat, volgens De Vooys I, blz. 433, in Noordelijke gewesten ontstond, en uit Het oudste Landrecht van Westerwolde en bragenpanne uit het Stadb. v. Groningen. |
brokich: misdadig is volgens De Vooys III overwegend Noord-ndl., maar een plaats bij Jan de Weert bewijst bekendheid in West-vlaanderen. Het komt ook voor in Mloep. |
bruken: gebruiken, genieten (M 616-31, 645-54). Het ontbreken van het praefix ge- wijst naar Noord-Holland. |
buerlude is volgens het Mnl. Wdb. Noordndl. |
chibolen: ui. (A 375-173). Volgens Kil. Fland. Zie ook Invent.
|
| |
| |
v. Brugge: chibolen. In het Noorden: cipel, o.a. in Bern. W. (Noordndl. met Hollandsch-Utrechtsche vormen, die gaandeweg talrijker worden), en Groot Placaat en Charterboek van Friesland. De Holl. afschrijvers van de Tafel kenden blijkbaar dat woord niet. Alleen H. dat van Vla. afkomst is, heeft 't goed. |
darten, derten: dartel. (A, 74-83) Op weinige, blijkbaar Noordndl. plaatsen. Ook in Mloep. (De Vooys, III). |
dingtale: uitspraak. (M, 356-30). Volgens het Mnl. Wdb. komt het gewoonlijk voor in Holl. bronnen: Delft, Leiden, Rotterdam, Brielle. |
doch: doe (o.a. A, 135-106, 241-48, 244-145; M, 394-225, 603-273, 611-144, 657-152) is de Noordndl. imperatiefvorm van doen. Zie ook: De Bruin, blz. 381, 383, 390. |
dolen (A, 324-26; M, 126-870, 354-104, 406-284), dat meer zuidelijk is, naast dwalen (A, 54-163; M, 350-123, 411-129, 482-112, 644-30) dat blijkens het Mnl. Wdb. vrij zeldzaam voorkomt. |
domheit: domheid, onverstand (A, 178-214) schijnt in 't Mnl. nog niet voor te komen (Verdam II, 279). Voor 't gebruikelijke dompheit geeft hij alleen Zuidelijke bewijsplaatsen. Vgl. mhd. tumpheit en het mnd. dumheit. |
dreppel: drempel (A, 343-62) werd door Verdam alleen opgeteekend uit O.K.v. Delft, K. en O. van Delft en Leidsche Keurb. |
drotich: preutsch, veeleischend. (M, 529-156). Verdam geeft alleen twee bewijsplaatsen uit Mloep, terwijl het ww. droten: dreigen, waarvan dit adj. is afgeleid, slechts bij Matthaeus, Analecta voorkomt. (De Vooys III). |
durich: bestendig, standvastig. (M, 329-34, 425-59, 507-201, 554-76). Alleen uit Potter en Hild. opgeteekend. (De Vooys III). |
dwaes (A, 63-58, 67-115, 182-77; M, 81-291, 83-340, 347-45, 440-54, 449-233). De meeste plaatsen, waar dit woord volgens Verdam gebruikt wordt, zijn noordelijk ofschoon het in het Zuiden niet onbekend was. (De Vooys III). |
echt: in den echt verbonden, wettig (hd. ehelich), (A, 330-151: ‘echte getrouwede lude’). Ook in Mloep., O.R. van Dordrecht, R.v. Zutfen en in de Gedenkwaardigheden uit de Gesch. v. Gelderland door I.A. Nijhoff. Teuth.: echte: legitimus. |
echtscap: huwelijk is volgens De Vooys III uitsluitend Noordelijk (Holland, Gelderland, Overijsel, Groningen), maar hier (A, 222-459, 466, 224-505 treffen we de beide woorden (echtscap of huwelic) meermalen naast elkaar aan. |
eerbaer (M, 570-46, 572-104, 589-478, 602-259). Naast weinige Zuidndl. een zeer groot aantal Noordndl. plaatsen. (De Vooys III). |
ewe: wet (passim). Het zuidelijk woord was wet. (De Vooys III). Ook bij Potter en Hild. |
| |
| |
forpelye: arglistigheid, bedriegerij (A, 234-745). Mnd.: ferpelie; Teuth.: ferpeley. In dezen vorm niet bij Verdam, maar wel: ferpel, forpel, dat we vooral aantreffen in Geldersche oorkonden, alsook in Wfri. Stadr., R.v. Utrecht, R.v. Leiden en bij Hild. Vgl. Grimm, D. Wtb. op Frevel. |
gadelic: bevallig, als vertaling van gracilis. (A, 59-106). Door Kiliaen: Holl. genoemd. Nog één plaats uit Utrecht, uit Con. Summe en Mloep. (De Vooys III). Ook in de bet. ‘welgevallig’ komt het alleen in Noordel. bronnen: Holland, Utrecht, Overijsel, voor. Teuth.: gaden: behagen. |
ghehorich: gehoorzaam. (A, 105-67, 174-139; (onghehorich), 430-171; M, 331-95, 587-441, 602-262, 606-378, 614-233. Behalve in Holland ook in het Oosten bekend; geen Zuidelijke bewijsplaatsen. Ook in Mloep. (De Vooys III). |
geschefte: werk (A, 417-56). Volgens het Mnl. Wdb. vindplaatsen in D. Orde (Holl.-Utrechtsch, Geldersch-Overijselsch getint) meermalen, Arch. v. Buren. (Holl.) en eenmaal in Brab. Y.: ‘omme des geschefs (d.i. geschefts) wille’. Zie Te Winkel - Noord en Zuid XII, blz. 129. |
gesonden: gezond maken, genezen. Verdam noteert slechts één plaats uit Nat. Bl., terwijl 't hier voorkomt: A, 388-56, 389-92, 393-201, 448-130. |
gewivet: een vrouw hebbende, getrouwd (van een man) (M, 427-116). Alleen in Harl. Gloss. Onghewijft ook in Mloep. |
glas: glans (A, 52-104). In de uitdrukking: ‘der sonnen glas’ bij Hild. |
gnorten: knorren. Niet bij Verdam, maar reeds aan den klank als Noordned. herkenbaar. Vgl. hiermee gnorren, dat in Coninx Summe, en Mloep voorkomt naast gnerren in Spiegel historiael. |
guetlic: vriendelijk (van personen gezegd). (A, 59-64, 69, 304-172, 178 en 237-825 (guetlicheit) hoofdzakelijk in het Noorden gebruikelijk. (De Vooys III). |
haessen (A, 31-123) in de bet.: heupen, lendenen, welke Mnl. Wdb. niet opgeeft. |
harnen: hersenen (M, 84-357). De Vooys I, blz. 429: Een derde woord (naast herssene en brijne, zie hiervoor onder braghen), dat Hadrianus Junius niet vermeldt is: herne’ door Kiliaen Oostelik (Germ., Sax., Sicamb.) genoemd, maar juist dit woord vindt men omstreeks 1300 in Utrecht en in de 15de eeuw in Holland, met de samenstellingen hernepanne en hernscale.’ Verdam III, 379 noteert harnepanne uit Bienboec (Van Vloten, Ned. Proza, blz. 293). |
hartichdom (A, 75-99) Het Mnl. Wdb. noteert hartich uit Ostfri. Urkb. Daarnaast wijzen we op hartoghe (A, 319-109), dat Holl. is. |
havenen: met zorg behandelen M(, 548-350) Kil. noemt 't Fris.,
|
| |
| |
Sic., maar Verdam haalt ook plaatsen aan uit R.v. Leiden, Leid. Keurb., Rek. Bissc. v. Utr., R.v. Dordrecht, en uit Kl. v. Diepenveen, en R.v. Zutf. |
heynxt: hengst (M, 44-332). In Nat. Bl. wordt het ml. paert, het vr. merie geheeten; de woorden henxt of wrene komen daar niet voor. Heynxt treffen we aan in B.v. 1357, Con. Sum., Westfri. Stadr., Rek. v. Zeel., Mloep., Leid. Keurb. en Hs. Cyrillus' Parabelen (Holl.), zoodat we hier zeker met een Noordndl. woord te doen hebben. |
hemelen: wegbergen, verstoppen. (M, 102-272). Volgens Kil. is 't Sic. Holl. De bewijsplaatsen van Verdam zijn meerendeels Holl.; Teuth.: abscondere. |
hent: tot. (A, 68-21, 70-59, M, 138-183) is volgens Kil. vetus Sicamb. Holl., wat door de citaten in het Mnl. Wdb. bevestigd wordt. |
hinderen: ergeren. (M, 453-79: het hindert sijn evenmensche = proximum scandalizat) In deze bet. niet in Mnl. Wdb. Tegenwoordig wordt hinderen wel gebruikt voor: ergernis veroorzaken. |
hoenspraeck: lastertaal. (A, 97-228, 153-90, 171-91, 191-26 (blasphemia); M, 530-170) Kil. noemt dit woord: Sax. Fris. Sicamb. en Verdam ontleent bewijsplaatsen aan: Stadb. v. Gron., R.v. Vollenh., Landr. v. Vel. en Fasc. M. (Zuidholl. gekleurd). |
huden: verbergen. (A, 182-70, 246-204, 210; M, 30-212, 89-468, 102-270, 365-67) behoort tot het Noordned. taalgebruik. (De Vooys III). |
husinge: huis, gebouw, woonstede. (A, 235-776). De Vooys I, blz. 430: dit woord schijnt vooral in het Noorden thuis te hooren, al was 't in Vlaanderen niet onbekend. - Het Mnl. Wdb. verwijst naar B. van 1357, O.K. v. R'dam, Stadr. v. Zwolle, R. van Vollenhove, Hs. Egmond, R.v. Utrecht, Oork. v. Helmond, alsook naar Mand., Rijmbijbel en Spiegel historiael. |
huusvrou. (A, 222-457), maar CGHDB hebben in de plaats daarvan het nergens opgeteekende huusbant, dat met het Eng. husband: echtgenoot, man, overeenkomt, wat beter in den zin past, dan de onjuiste vertaling van den A-copiïst: huusvrou. (Zie De Vooys II, blz. 73, die erop wijst, dat het Engelsch in de Middeleeuwen hier te lande weinig bekend was.) |
huusvestinghe. (A, 41-7, 389-93). Het woord schijnt in de verwante talen niet voor te komen; ook Kil. kent 't niet en toch moet het, volgens de meening van Verdam, vrij oud zijn. Hij haalt alleen Leid. Keurb. en een plaats uit de Tafel aan. |
huwelic. (A, 270-93, 97, 98, 100; 271-107, 108, 113, 117, 122; 273-155 (dat sacrament der echtscap ende des huwelicks), 159, 165;
|
| |
| |
M, 47-79). Ofschoon echtscap in het Noorden meer gebruikelijk was, is huwelic in de Tafel overheerschend. |
insitten: in het kinderbed, in de kraam liggen. (A, 327-71: craem ende insitten). In Mnl. Wdb. slechts twee vindplaatsen uit O.K. van Delft. |
kijf: strijd. (A, 89-27, 109-167; M, 526-52, 600-205, 602-267, 603-285, 296; enz.) Evenals het ww. kiven is ook het zelfst. nw. voornamelijk uit Noordned. bronnen opgeteekend, ofschoon ze ook in het Zuiden bekend zijn. |
codde: knots, knuppel. (M, 115-576). Kil. noemt het woord Vlaamsch en in die streken is 't nog heden bekend, maar Verdam vond 't ook in: Keurb. van Brielle, O.K. van R'dam, O.K. van Delft, Keurb. van Haarlem en Con. Summe. |
corren: koeren. (M, 247-128). Een klanknabootsend woord, dat Verdam in den vorm curren uit de Gest. Rom. opteekende. |
crenghen: kreng. (A, 329-113; M, 667-194). Het woord komt in geen andere Germ. taal voor, en zal dus wel uit het Rom. komen. Men brengt 't in verband met caronge. Kil. noemt 't Holl. en Verdam geeft plaatsen op uit Wfri. Stadr., Keurb. v. Haarlem, Con. Summe, en Devoot B. (Noordholl.). |
croicken: krullende lokken. (M, 327-251). Volgens Kil. een Vlaamsch woord, wat door de bewijsplaatsen van Verdam bevestigd wordt. Con. Summe was tot dusver de eenige uitzondering en daarbij mogen we niet vergeten, dat Jan van Brederode niet te Utrecht, zooals vroeger gemeend werd, maar te Zeelhem bij Diest als Karthuizer gewoond heeft. |
cruuft: krullend. (M, 308-319). Verdam verwijst naar Barth. (Noordholl.) en een Leidsch hs. |
landsaten: ingezetene des lands. (A, 226-565). De door Verdam aangevoerde plaatsen wijzen alle naar het Noorden: Rek. der Grafelijkheid v. Holland, Arch. v. Buren (Holl.), Fri. Stadr., Stadr. van Gron., Overysselsche Gedenkst., Stadr. v. Zwolle en Sassenspiegel. |
leemate: kaarsepit. (A, 332-204, 333-212, 216). Dit bastaardwoord is in tallooze vormen overgeleverd; als lemaet komt het driemaal in Oorl. v. Albr. voor. |
lemen: verminken. (A, 382-140) - Dit ww. komt, evenals het subst. leemte, voor in meerdere Holl., Utrechtsche en Geldersche keuren. (De Vooys III). Zie Teuth. lemmen: mutilare. |
leenare: geldschieter (A, 424-23). Gewone opvatting in de Germ. talen is die van ‘leenheer’. Kiliaen geeft als bet.: commodator, creditor, maar geen enkel voorbeeld was nog uit het Mnl. opgeteekend. Vgl. mnd. lener, mhgd. lehenaere. |
| |
| |
love: geloof (A, 364-127). Het ontbreken van het praefix gewijst naar Noord-Holland. |
luchten: geuren. (M, 118-680). Als onoverg. ww. met de bet.: ‘geur van zich geven’ was het tot heden uit het Mnl. niet opgeteekend. |
mac: tam (M, 312-402). Het bnw. mac, dat in het Meng. en het Mnd. bestaat, was voor het Mnl. nog niet bewezen. |
malc: ieder, elk, dat door Kil. Sax. Fris. en Holl. wordt genoemd, treffen we in de verbindingen alremalc en malcander ruim twintig-maal in A en M. aan. |
mannen: een man nemen, trouwen (van een vrouw) (M, 567-389) is Noordelijk (De Vooys III). |
meenwiven (myenwiven): publieke vrouw. (A, 430-175, M, 594-57). Dit woord vinden we in O.K. v. Rotterdam en Keurb. v. Haarlem, terwijl het adj. meen een vooral in de saksische streken voorkomend woord is. De Bruin, blz. 388 noemt meen, wive, meenwijf Noordned. |
menichvoudelick: onbetrouwbaar. (A, 426-73). Dit bijwoord bet.: verscheiden, verschillend; op 't karakter toegepast: ‘nu eens zoo zijnde en dan weder anders, veranderlijk’ en vandaar: ‘onbetrouwbaar’. Zoowel het subst. menichfolt: dubbelhartigheid, trouweloosheid, als het adj. menichfoldich: valsch, trouweloos, komen eenige malen in Mloep voor. |
moeten (gemoeten): tegemoet gaan. (A, 430-175). Wijst door het ontbreken van het praefix naar Noord-Holland. |
nebbe: snavel. (A, 103-20). Volgens Kil. is het woord Sax. Fris. Holl. |
oken: vermeerderen. (M, 500-23, 504-111, 516-80). Volgens de gegevens van het Mnl. Wdb. komt dit woord gewoonlijk in Holl. en Oostelijke geschriften voor: Clerc (Zuidholl.), Bern. S. (Noordned. met Holl.-Utrechtsche vormen, die gaandeweg talrijker worden), Barth. (Noordholl.), K. en O. van Delft, Kl. v. Diepenveen, - en als intrans. in B. van 1357 (sterk Zuidh. gekleurd), en Oorkb. van Holl. en Zeeland. |
onachtsamicheit (A, 169-49) is in de Tafel vertaling van contumacia, dat veeleer bet.: hardnekkigheid, halsstarrigheid, weerspannigheid. Vgl. Cancellierboeck (blz. 171): ‘contumacia, dats, als een sonder acht ende ruekeloes laet overlyden, van groetheden (uit verwaandheid, grootschigheid), syns meysters ghebodt of der gheynre, die boven hem syn.’ |
ondancknaem: ondankbaar. (A, 162-58, 168-27, 261-55). Verdam (V, 303) zegt, dat naast mnd. undankber in het Ndd. ook undankname in het Ndd. voorkomt, maar heeft het laatste woord uit geen Mnl. teksten opgeteekend. De oorspronkelijke opvatting van dit
|
| |
| |
met een afleiding van nemen (mnl. = krijgen) samengestelde adjectief (vgl. aangenaam) schijnt geweest te moeten zijn: geen dank voor iets inoogstende, of met een zaak als ondw.: niet in dank aangenomen, maar bij D.v.D. beteekent 't eenvoudig: ondankbaar. Vgl. Mnd. danknamich: dankbaar. |
ondergebogen: onderworpen. (A, 428-105) van het zw. ww. trans.: onderbogen (Mnd. underbogen) Het Mnl. Wdb. haalt een plaats aan uit Eng. hss. I, 144 (Westmnl., Brab. gekleurd), maar verder schijnt 't niet voor te komen. |
onstuyr: onstuimig, wild. (A, 39-12, 41-52, 63-61, 170-63). Door Kiliaen als ‘Holl.’ gekenmerkt, maar toch niet uitsluitend Hollandsch, want 't komt o.a. in de Groningsche Cron. v. Benn. voor. (De Vooys III) - Ook in Mloep. |
ontfengen: aansteken, ontbranden. (A, 35-77, 75-114, 214-249, 238-841) komt vooral, doch niet uitsluitend, in het Oostmnl. voor; de gewone vorm in het Westmnl. is ontfonken. |
ontseide (vianden): verklaarde, openlijke vijand, (M, 212-174) vond Verdam in Arch. v. Buren (Holl.), in de Rek. der testamentoren v. Jacoba v. Beieren (sterk Zuidholl. gekleurd) en in Matth. Anal. |
ontstraffilic: niet strafbaar, onberispelijk. (M, 565-322) van straffen, dat blijkens alle plaatsen in het Mnl. Wdb. Noordndl is. (De Vooys III). |
opdriftich: vurig, doorzettend. (A, 269-72) trof Verdam alleen aan in Eng. hss. 1, 118, dat een fragment van de Tafel bevat. Te vergelijken is ndl. dialect. opdrift, d.i. lust, neiging, plotselinge aandrang, b.v. te Mijdrecht in de uitdrukking: ‘opdrift krijgen om iemand te bezoeken’. Zie Verdam, V, 1702. |
opvoedinge. (M, 23-25) Het substantief vindt men alleen bij Plantijn vermeld; Verdam geeft 't niet op. |
over-guedich (A, 241-64), -heer (M, 559-189, 643-358; A, 26-45, 53; 180-5), -kiesen (A, 141-11), -slot (A, 127-386); -vorst (M, 556-136). Evenals bij Dirc Potter vinden we ook bij onzen auteur talrijke nieuwe woorden met suffixen en praefixen gevormd, o.a. met over-, waarvan we hier eenige voorbeelden geven. |
overbodich: bereidvaardig. (M, 22-249). Het woord is volgens Verdam uitsluitend eigen aan noordndl. tongvallen: het wordt niet gevonden in Voc. cop., noch bij Kil. en Plant., ook niet in den Teuth., hoewel het daar eerder kon worden verwacht, doch ook in het Mhd. ontbreekt het. (Verdam, V, 2099). |
overscies: onverwachts, plotseling. (M, 261-512, 626-255) vinden we bij Hild. en Barth. |
overwonderen: zich sterk verbazen. (A, 345-93). Verdam vond dit woord alleen in Hs. Moll 5. Het mhd. überwundern heeft de
|
| |
| |
bet. ‘door verwondering versteld doen staan,’ welke hier wel juist is als vertaling van: ‘stupebant autem omnes’. |
pansier: pantser. (A, 183-88; M, 428-144); daarnaast tweemaal: panser (M, 584-365). De vorm panser (ook mnd. en mhd.) is in ouderen tijd ontleend dan pansier en heeft het germaansche accent aangenomen. Pansier ontleende Verdam o.a. aan Leid. Keurb., R.v. Utrecht, O.K. v. R'dam, maar 't komt ook voor in Rek. v. Gent. |
pas: passage, plaats in een boek. (A, 373-138, 384-188). De eenige bewijsplaatsen zijn genomen uit den Haagschen Bijbel, die den tekst bevat van den bekenden Oostvla. vertaler, maar met zeer vele Noordndl. varianten. |
poeterde: peuterde. (A, 338-109). Verdam VI, 620, vermoedde slechts het bestaan van dit woord in het Mnl. om potersam. Kil. heeft poteren j. peuteren: fodicare. |
raetles, radeles: raadsel (M, 596-80, 88 vv.). Dit suffix wijst naar Noord-Holland. Vgl. zageles: zaagsel bij Hooft en Bredero. |
raexse: ketting. (A, 143-61). Het woord is vooral uit Noordned. tongvallen opgeteekend, doch ook uit Exc. Cron. v. Brab., evenwel daar, zooals Verdam VI, 995 opmerkt, in een verhaal der verovering van Damiate, dat uit een Holl. bron kan zijn geput; daarmede in overeenstemming is het feit, dat het in Kil., noch Plant., noch ook in de hedendaagsche zndl. tongvallen wordt aangetroffen. De Vooys III wijst er op, dat ‘degene die deze tekst voor de druk bezorgde, óf geen geboren Brabander is geweest, óf onder invloed gekomen van Noord-Nederlands taalgebruik.’ Dat blijkt uit de vele malen dat hij woorden gebruikt, die overigens slechts in Noordelijke geschriften worden aangetroffen, - waaronder we dan ook raexse kunnen rangschikken. |
rede: koorts. (A, 252-101) is overwegend Vlaamsch volgens de gegevens van het Mnl. Wdb. Het komt hier echter voor in de samenstelling: spotrede. |
rede: gereed, klaar. (A, 360-50, 441-199) komt bijna uitsluitend voor in Noordndl. teksten: Keurb. v. Haarlem, O.R. van Dordrecht, R.v. Leiden, de Geldersch-Overijselsche Colacien v.P. Claus van Euskerken, Matth. Anal., R.v. Vollenh., Rek. v. Hattem, en de Groningsche Cron. van Benn. In gezelschap van deze Noordned. geschriften treffen we ook hier weer de Exc. Cron. aan. |
rughe: ruig, ruw. (A, 79-30) treedt vooral op in Westnoordned. teksten: Barth., Rek. d. Grafelijkheid v. Holl., Leid. Keurb., het Holl. Hs. van Cyrillus'-Parabelen. |
ruwaert (M, 324-171). Kil. noemt 't: vetus flandr. en inderdaad werd het woord vooral gebruikt in de Zuidnedl. gewesten als be- |
| |
| |
naming van een persoon, bekleed met een bepaald opzicht, toezicht, of ook gezag. Ook vinden we een gouverneur van een provincie of landstreek aldus betiteld. We weten echter, dat Albrecht zijn krankzinnigen broer Willem V van 1357 tot 1389 als ‘ruwaard’ verving, zoodat dit woord zeker ook in Holland toen veel gebruikt is. |
saey - een rock van gheyten haer zwart, dat men hiet saey. (A, 316-34) Volgens Verdam is dit woord de benaming van een soort van licht gekeperde wollen stof. Het komt in deze bet. bijna uitsluitend in Zuidelijke teksten voor. Kil. kent het woord slechts als benaming van een kleedingstuk: vestis subserica. Hier wordt waarschijnlijk de stof bedoeld. |
saghe: koorts. (M, 360-26). Kiliaen kenmerkt dit woord als ‘Sax. Sicamb. Holl. Fris.’ |
scaermessen: scheermes. (A, 340-150) werd door Verdam alleen opgeteekend uit de Noordned. Con. Summe en B.v. 1357, alsook uit Pass. W. van den Oostvl. vertaler, wiens werk echter wemelt van Noordned. varianten. |
scande: aanstoot, ergernis. (A, 182-66; M, 453-85). Nu en dan komt 't woord in deze bet. voor, blijkbaar onder invloed van het aan 't Lat.-Gr. ontleende schandel (scandalum), dat in het nndl. schandaal luidt. In verband hiermede wijzen we op scendet (A, 382-137) als vertaling van ‘scandalizat’. Verdam geeft alleen een plaats uit Ruusbroec en de aanhalingen uit Voc. cop. en Teuth. op. |
scaprade: kast, provisiekast. (A, 51-81, 83; M, 33-295) is de friesche vorm van scaprede. Het woord is vooral uit Vlaamsche en Zeeuwsche stukken opgeteekend; ook is 't in Noordned. dialecten bekend. (Verdam, Spieghel der Sonden, blz. XXXII). |
scelen: verschillen. (M, 420-115, 507-183) is tot het Noorden beperkt. (De Vooys, III). |
scut: geschut, pijl. (A, 30-79, 80, 81, 84; 40-37, 212-180, 256-227; M, 632-119) wijst door het ontbreken van het praefix naar Noord-Holland. (De Vooys III). |
sinnich: verstandig. (A, 61-7, 255-208), onsinnich, (M, 596-103). Naast Noordned. bronnen komt 't ook voor in het zesde boek van de Brab. Yeesten. Dirc Potter gebruikt 't tweemaal. |
slacht: soort. (A, 18-13, 105-86). Vooral, doch niet uitsluitend Oostmnl. |
soenlic iaer: jaar van verzoening, genadejaar, Statenbijbel: aangenaam jaar. (M, 239-494, 254-297) en een soenlike tonghe, (M, 601-225); onsoenlike toorn, (A, 29-48; M, 632-112). Vgl. Mhd. süenlich, mnd. sonelic. De bewijsplaatsen van het Mnl. Wdb. zijn genomen uit Mloep en uit Matthijsz. |
| |
| |
sonden: iemand vaarwel zeggen. (M, 141-269, 561-262, 598-146). Mnd. sunden. We vinden het woord o.a. bij Matthijsz. en in de Geldersch-Overijselsche Colaciën v.P. Claus v. Euskerken. |
speck (A, 70-55) Overwegend Noordelijk, maar ook plaatsen uit Yperen. (De Vooys III). |
spot-rede: vlekkenkoorts. (A, 252-101). Kil. noemt spotte Fland. Het woord komt eenige malen in Nat. Bl. voor. De samenstelling was aan Verdam onbekend. |
spullic: schertsend, spottend; hier van personen: grappig, boertig. (M, 592-549). Het komt tweemaal voor in Mloep, verder o.a. in Harl. Gloss., Scaecspel en B.v. 1357. |
stal: poot van een stuk huisraad. (M, 516-87 vv.). We vinden dit woord o.a. in Gesta Rom. (te Gouda gedrukt), Seven wisen (te Delft gedrukt), een Hs. Leeuwarden en Disp. (Westmndl.). |
staven (gestaefden eed): juramentum conceptis verbis praestitum, juramentum dictatum - volgens Kil. - (A, 230-659). Verdam VII, 1980 vond dezen term in R. van Utrecht, Clerc (Zuidholl.), Handvesten... v.d. stad Dordrecht, O.R. van Dordrecht, Mieris, Charterboek... v. Holland, Zeel. en Vriesland, alsook in Overijsselsche Gedenkst., Gedenkwaardigheden... van Gelderland en Publ. Limb. |
stedelike: bestendig. (A, 87-184) van stede, een bnw., waarvan Verdam geen bewijsplaatsen opgeeft. Het bijwoord stedelijcs, stedelike vinden we echter in Mloep, Biënb. (Holl.-Utr.), Barth. (Noordh.), en in R.v. Utr., Gild. v. Utr., Kl. v. Diepenv. en in Haagsche Bijbel. |
steghe: pad. (A, 43-44) Volgens Kil.: Sax. Fris. Holl. Sicamb., wat door de citaten in Mnl. Wdb. bevestigd wordt. |
stotich: stootsch. (A, 28-22) komt wel voor bij Kil., maar niet in Mnl. Wdb. |
straffen: berispen. (A, 215-276, 384-196 (straffen ende berispen); M, 37-120 is blijkens alle plaatsen Noordned., evenals in de beide andere beteekenissen: weerleggen, straffen. Straffelic (A, 309-75) als vertaling van contemptibilis. (De Vooys III). |
swerc: uitspansel. (M, 162-45) wordt door Kil. Sax. Fris. Sicamb. Fland. genoemd tegenover het jongere wolcke. |
timmeren: bouwen. (A, 73-43, 74-73, 75-113; M, 83-342, 95-105 enz.) Verreweg de meeste plaatsen komen het Noorden toe, maar daarnaast staan ook Vlaamsche. (De Vooys III). |
ticht: aanklacht, beschuldiging. (M, 566-365) noemt Verdam Oostmnl. Hier in de uitdrukking: enen ticht geven: iemand betichten, die ook voorkomt bij Hild., Gilderek. v. Dordr., Mem. v.d. Hove v. Holl. en in Stadr. v. Mechelen. |
tintelen (M, 662-30). In de bet. flikkeren, tintelen, in een tril- |
| |
| |
lende beweging zijn, van lichtglans gezegd, was, volgens Verdam, VIII, 369, het woord uit het Mnl. niet opgeteekend; ook Kiliaen vermeldt de opvatting niet. |
toeweghen: een weg om ergens te komen, ook middel. (M, 434-54). Vgl. Mnd. towech. Hier veeleer in de bet.: toegang. Bij Verdam VIII, 510 alleen een citaat uit Stemmen 84 (een viertal Weespsche hss.). |
tughen: getuigen, en tuuch, tuuchnisse: getuige, getuigenis op tal van plaatsen in Winter- en Somerstuc wijzen door het ontbreken van het praefix naar Noord-Holland. |
tuchtich: zedig, beschaafd. (A, 275-38). De bewijsplaatsen zijn ontleend aan de Tafel, Con. Summe en het Haagsch Liederhs. |
twyen: twisten (A, 127-365) komt volgens Verdam, VIII, 821, alleen voor in Noordelijke teksten, waarvan het meerendeel Westelijk is: Wfri. Dingt., Leid. Keurb., Charterboek... Holl., Zeel. en Vriesland, Matthysz., R.v. Utrecht, R.v. Zeeland, R.v. Steenb. en R.v. Zutf. Ook Hild. kende 't woord. Eenmaal treffen we 't als rijm (twiën - partiën) in Lsp. aan. |
twidracht (de zuiver mnd. vorm): tweedracht. (M, 519-179, 526-57, 617-45); twiedrachtighe (M, 541-178). Alle plaatsen zijn Noordelijk (Holland, Gelderland, Overijsel, Groningen), behalve een uit Sp. der Sonden, maar daar is het een variant van discoort. Ook de afleidingen: tweedrachtic(heit), tweedrachtelike komen alleen in het Noorden voor. Dirc Potter gebruikt tweedracht en tweegedracht. (De Vooys III). |
uutgheven: ten huwelijk geven. (A, 235-760; M, 583-317). Plaatsen uit Holland, West-Friesland, Arnhem, Overijsel. Ook Mhd. en Mnd. Het woord was ook aan Dirc Potter bekend. (De Vooys III). |
uutteyken: een naar buiten blijkend of uiterlijk teeken of bewijs van iets. (A, 344-82). Alleen GH hebben dit woord, terwijl het A-hs een open ruimte heeft, die wij met lit-teyken hebben aangevuld. We treffen 't woord aan bij den Clerc (Zuidholl.), Matth. Anal. en in R.v. Harderwijk. Misschien heeft de A-copiïst het woord niet gekend. |
vanden: bezoeken. (A, 37-71, 133-63, 158-205, 416-28; M, 359-2). Hoewel Kiliaen dit ww, ‘Fris. Sicamb. Holl.’ noemt, en het wel voornamelijk Noordelijk geweest zal zijn, was het niet alleen bij Maerlant, maar ook bij andere auteurs (Beatr. Lanc.) bekend. Het schijnt dus in het Z. eer verouderd te zijn dan in het N. |
verbant: overeenkomst. (A, 29-62, 238-851). Kiliaen noemt deze bet. zoowel Vla. als Holl., maar het Holl. is ver overwegend. (De Vooys III). |
verdraghen: verschoonen, sparen, ontzien. (A, 35-88), maar vol- |
| |
| |
gens een toevoeging uit CH. We ontmoeten het woord ook bij Hild. en Dirc Potter, maar overigens kennen we geen Noordelijke bewijsplaatsen. |
verheren: overheerschen. (M, 56-22: over-verherende). De vindplaatsen wijzen op Noordned. Ook nog bij Bredero. (De Vooys III). |
vercloecken: verschalken, bedriegen. (A, 230-636, 254-179). Het woord werd ook door Dirc en Gerrit Potter gebruikt. Behalve Noordned. plaatsen ook in het Brusselsche hs. van Reinaert II, waarvan de afschrijver volgens de onderzoekingen van Prof. J.W. Muller - De taalvormen van Reinaert I en II (Ts. VII) een Hollander geweest moet zijn (De Vooys III). |
verlossenen. (A, 428-126; M, 657-146, 147; 659-194, 667-176). Met dit suffix op tal van plaatsen in Holland en Utrecht. Ook in Mloep. (De Vooys III). |
vernemel: leergierig. (M, 265-607), dat door Verdam alleen uit Bouc v. Sed. (Westmnl. sterk Oostvla. gekleurd) werd opgeteekend. |
verroestich: ingeroest, ingekankerd. (M, 495-233, 498-328) is alleen uit de Tafel bekend. |
versaecht. (M, 214-224) als vertaling van lassus in I Kon. 30: 21, dat in den Statenbybel luidt: ‘zoo moede, dat zij David niet hadden kunnen navolgen.’ In deze bet. niet bij Verdam. |
verscaelen: geur- en krachtloos worden. (A, 336-74) Verdam VIII, 2334 merkte op, dat dit woord uit het Mnl. niet is opgeteekend, doch sedert de 16de eeuw in het Ndl. bekend is in de nog heden gebruikelijke bet. |
verswinnen: verdwijnen uit 't oog of 't gezicht. (M, 198-37). Verdam IX, 117 meende, dat dit woord waarschijnlijk in het Mnl. ook de boven opgegeven bet. heeft gehad, welk vermoeden door deze plaats juist blijkt. |
vervroechden: zich verblijden, vroolijk zijn. (A, 319-100, 439-139. 458-222; M, 15-31, 104-306). Noordelijk, naast het overwegend Zuidelijke vervrouwen, dat A, 60-114 en 263-98 voorkomt. |
vye: vee. (M, 565-352, 590-502, 603-302, 605-347) wordt aangetroffen in verscheidene Noordned. teksten, o.a. Mloep, Hild., Rek. d. Grafelijkheid v. Holland. D. Orde, (Holl.-Utrechtsch, Geld.-Overijselsch getint), Barth. (Noordholl.) en de Zuidholl. gekleurde Delftsche Bijbel, maar ook in Sp. hist. Ook hier blijkt weer het merkwaardig verband met Oostel. taal: vye treft men eveneens in Teuth. en het Mnd. aan. (De Vooys III). |
vlien: vlieden, vluchten komt voor in de vormen: vloech, (A, 185-152, 410-110, M, 536-67), vloghen, (M, 261-484) en gevloeghen,
|
| |
| |
(A, 339-137), waarvan Franck, § 136, blz. 124 zegt: ‘Diese Formen sind nur ausnahmsweise, besonders im Holl. gewahrt.’ |
volnae: bijna. (A, 226-543). CGHDB hebben bicant; alleen A heeft volnae, dat volgens Verdam IX, 877, in het Vlaamsch-Brabantsch der M.E. onbekend is, en door Kiliaen Holl. wordt genoemd. Bij Dirc Potter vindt men zoowel bicant als volna. |
volstant: volwassenheid. (A, 69-41). In deze bet. kende Verdam het woord niet, maar alleen als: standvastigheid. |
vordachte: bedachtzaamheid. (A, 377-10) In deze bet. komt het alleen in Holl. bronnen voor, maar voirdachtich (A, 90-67) en voordachtelic (A, 90-60) vinden we ook in het Zuiden. (De Vooys III). Voordachticheit (M, 110-442) ontmoeten we zoowel in O.-Vlaamsche Ged., als in Matth. Anal. |
vuren: ontmannen. (A, 380-70). In de andere Germ. talen schijnt het woord niet voor te komen. Kiliaen noemt het: Fland. Holl., maar de vindplaatsen bij Verdam zijn op één uitzondering na (Boec v.d. L.J. - Noordned., met enkele Holl. en ook nog wel oostelijker taalvormen -) alle aan Zuidelijke bronnen ontleend. |
wael: kolk. (M, 647-96). Kiliaen noemt wael: Holl. vet. tegenover het jongere wiel. We vinden 't woord o.a. bij Stoke, in het Charterboek... v. Holl., Zeel, en Vriesland, Oorkb. v. Holl. en Zeel., maar ook in Nat. Bl., die vermoedelijk vervaardigd is niet lang na Maerlants terugkeer naar zijn vaderland, waaruit wellicht een Hollandsche inslag te verklaren is. |
waren: op iets letten. (A, 291-38) komt voor in Biënboec (Holl.-Utr.), Drie Con. (Holl..Utr. met eenige Geld.-Overijselsche taalvormen), Bel. v.L. (Zuid-holl.). |
wartse: dat hiet crude. (A, 201-78) Men leze hier wellicht met CH wyrtze, mhd. wirz. - Zie Lijst II. |
wederslachtich: neerslachtig. (M, 586-402) wordt door Verdam alleen aangehaald uit: Bern. S. (Westmnl. met sommige woorden en vormen, die den Noordned. oorsprong van den tekst schijnen te verraden.), O.R. van Dordrecht en Exc. Cron. (waarin vele woorden, die overigens slechts in Noordel. geschriften worden aangetroffen). |
wederstoot: tegenspoed. (M, 531-203, 554-68, 560-214, 603-290) komt herhaaldelijk voor bij Hild. en in Mloep, alsook bij Stoke, in den Zuidholl. gekleurden D.B. in Exc. Cron. en Pass., zoodat we 't we overwegend Noordelijk mogen noemen. |
wederstrubbich: weerspannig. (M, 430-184, 558-167, 623-186) is hetzelfde als wederstribbich van wederstribben, dat in Mloep. voorkomt. Als wederstrubbich treffen we 't aan in Biënboec (Holl.-Utr.), in den te Delft gedrukten Dial. Creat., terwijl Ned. Proza, 112 een fragment is uit de Tafel. Emonds, blz. 57 noteerde 't nog
|
| |
| |
(was oen wederstrubbich) uit hs.- Weesp der Kunera-legende, dat ten N. van Nijmegen-Kleef geschreven is. |
wedervaren: overkomen. (M, 496-251, 514-50, 544-257) is voornamelijk in deze bet. Noordelijk (Holland, Utrecht, Gelderland, Kampen). Vgl. Mnd.: weddervaren. (De Vooys III). |
weldadich: deugdzaam. (M, 49-161) komt ook voor in Mloep en in Ts. XXII, 22 (M, 148-12). |
welgheboren. (A, 66-123) is blijkens de talrijke plaatsen in het Mnl. Wdb. overwegend Noordelijk. (De Vooys III). |
werven (M, 447-179) is in de transitieve bet.: verwerven, verkrijgen, vooral Noordelijk. Daartegenover slechts twee Zuidned. plaatsen, nl. Lks. en Servaes. |
wyeles: wijding. (M, 432-45). Verdam geeft slechts één citaat uit Pass. S. Het suffix wijst naar het Noorden. |
wilneer: eertijds. (M, 642-330) komt in dezen vorm voor in Mloep. |
wittich: bekend met iets. (A, 247-221) - Zie lijst II. |
zekel: sikkel. (A, 243-122) Meer gewoon in de vorm sickele dan sekel, dat Kil. Germ. Holl. Fris. Sicamb. noemt. We treffen 't echter vaak bij Maerlant aan en tweemaal in Delftsche geschriften. |
zemel (A, 383-168: hoet iu voer die zemel der pharizeen) en A, 435-49: onghezemelden brode, waar men, volgens Matth. 16:6 en Exod. 12:8, deessem en ongedesemt of volgens de Zuidelijke dialecten heve en wellicht het niet opgeteekende ongehevelde zou verwachten. |
| |
Lijst II
aensicht (sijn - vesten): bevestigde zijn meening, besloot. (A, 405-7). Deze uitdrukking is sterk Duitsch getint om het woord Ansicht: meening, inzicht. |
antman. (M, 588-453): eigenlijk ambtenaar in 't algemeen, maar bepaaldelijk gebezigd in Noord-Nederland, vooral in Gelder, Overijsel en Drenthe als benaming van den landsheerlijken ambtenaar, die elders scouthete of scout, in Vlaanderen en Brabant ook meyer of amman genoemd wordt. In sommige grootere rechtsdistricten werd ook de drost ambtman geheeten. Ter plaatse handelt D.v.D.: vanden drossaten, bailiuwen of antmannen. |
balsaem (in hoger - staen): in hooge eere staan. (M, 134-101). In het Oostmnl. bet. balsemen: hoog vereeren. |
begaen (die kersten menschen - tot haer grafstede) (M, 369-58); Kil.: beganckenisse: exequiae. Vgl. hgd.: Leichenbegängnis. |
behende (A, 59-99) is min of meer Duitsch gekleurde vorm voor het zuiver mnl. behendich. Teuth.: behend: subtilis. |
| |
| |
benoden: noodzaken. (A, 197-31). Het Mnl. HandWdb. noteert benodigen in de bet.: noodzaken als Oostmnl. Vgl. Teuth.: genoedicht: gedwongen. |
beruchten: beschuldigen, aanklagen. (A, 272-141); zie Lijst I. |
besmidet: verbonden. (M, 314-445). Vgl. mhgd. besmiden: in de boeien sluiten. |
bevelschen. (A, 225-536). Vgl. het mhgd. velschen: verontreinigen, verpesten van de lucht; een bet. die hier past. |
beweghinc: suggestio. (A, 166-126). Niet bij Verdam, maar in het mhgd. bewegunge: aandoening, opwekking. |
bewiden: uitrusten, begiftigen. (M, 392-157). Niet bij Verdam, maar in het mhgd.: bewidemen. |
blodicheyt: kleinmoedigheid. (A, 173-127). Dit woord door Verdam niet opgeteekend, staat in de hss. CGHDB, maar werd door den A-copiïst veranderd in cleynmoedicheit. Het adj. blodich met dezelfde bet. vinden we bij Ruusbroec en in Pass. W. en werd dus in Brabant gebruikt, en blode, waarvan dit is afgeleid, komt alleen in Zuidelijke teksten voor. Vgl. echter met ons subst. het mhd., mnd. znw. blodicheit, dat op Germ. afkomst schijnt te wijzen. |
bloet: bloesem. (A, 449-171). Slechts in hgd. gekleurde geschriften. Ook in Mloep., II, 3774. |
bluete: bloei, bloesem. (A, 299-50). Eveneens slechts in hgd. gekleurde geschriften. |
bloeskede: blozende. (A, 269-61). Vgl. mnd. bloschen. |
bodel: beul. (M. 438-15). Kil.: vetus, Sax. Sicamb.: apparitor, carnifex. Vgl. mnd.: bodel. |
borst: jonkman. (M, 561-258), dat in deze bet. niet bij Verdam voorkomt. Evenals het nhgd. Bursche uit laat-mhd. en laat-mnd. burse: samenwonende vereeniging (vooral van studenten), ontstaan. Kil. kent bors: contubernium, manipulus, waarnaast borsghesel: contubernalis, beide: Germ. Sax. Sicamb. De vorm borst kwam op onder invloed van borst (lichaamsdeel) waarschijnlijk in Holland. Opvallend is, dat adelborst reeds bij Kiliaen en in het Mnl. Handwb. voorkomt. Zie Frank-Van Wijk. i.v. |
braghen: hersenen. (A, 29-54); Teuth.: breghen - Zie Lijst I. |
brunstigh: vurig. (A, 81-70). Kil.: Germ., Sax.: ardens, fervens. |
bulghe: golf. (A, 50-70, 248-14; M, 236-427). Verdam heeft 't in deze bet. niet opgenomen, maar Kil.: bulghe, bolghe: fluctus en in het Mittelhgd. Wb. van Lexer is bulge: Sturmwelle. Ook Mnd. |
dancknaem: welgevallig. (A, 395-36). Niet bij Verdam. In 't Mhgd.: dancnoeme: angenehm. Vgl. ondancknaem, dat wel in het Mnl. Wdb. is opgenomen (Zie noot II, blz. 162-58) en dancknamicheit. (A, 213-200, 280-149, 290-14). Mnd: dankname. |
| |
| |
domheit: domheid, onverstand. (A, 178-214) - Zie Lijst I. |
dóófhout: dood hout, brandhout. (M, 326-225), is volgens Mnl. Handwb.: Oostmnl. |
echt: in den echt verbonden. (A, 330-151) - Zie Lijst I. |
echtscap: huwelijk. (A, 222-459, 466; 224-505) - Zie Lijst I. |
eemt: mier. (M, 479-287: ‘van der eemte of myer’; M, 600-195: ‘ganc totter eemten’. Volgens Kil.: Sax. In hs. S-O ontbreekt: ‘of myer’. In Gelderland is het woord emte nog in gebruik. |
eerbaricheit: eerbaarheid. (M, 38-155). Het Mnl. heeft eerbaerheit. Hier wellicht Duitsche invloed: mnd. êrbaricheit, mhd.: erbaerecheit. |
erentrijc: rijk aan eer, d.i. rijk aan deugden. (A, 400-138) is volgens Te Winkel - Noord en Zuid, XII, blz. 127 een voorbeeld van onnederlandsche samenstelling, daar het in onze taal de gewoonte niet is in samenstellingen met eer (eervol, eerwaardig, eergierig, eerzuchtig) een zwak verbogen vorm te gebruiken. Het woord komt driemaal in Mloep voor. Vgl. Mhd. êrenriche, mnd. erentrîk. Ter plaatse zouden wij aan de conjectuur: erenstrijc: ‘vol van ijver’ de voorkeur geven. |
forpelije: arglistigheid, bedriegerij. (A, 234-745) - Zie Lijst I. |
ghehorich: gehoorzaam. (A, 105-67, 174-139); onghehorich (A, 430-171; M, 331-95 enz.) - Zie Lijst I. |
ghesaten: bepaling, instelling (M, 275-36) komt in het Mnl. Wdb. niet voor. Kil. noemt gheset: Germ. Sax. Sicamb.; Teuth.: gesette. Vgl. mhd. gesetze, mnd. gesette. |
ghetwiden: inwilligen (der verlangens). (M, 266-650) komt niet in het Mnl. Wdb. voor. Vgl. mhd. gezwiden: toestaan, inwilligen. |
glam: gloed. (A, 321-140). Mhd. glamme. |
harnen: hersenen (M, 84-357) - Zie Lijst I. |
havenen: met zorg behandelen. (M, 548-350) - Zie Lijst I. |
hegen (gheheecht): verplegen, van 't noodige voorzien. (M, 591-527). Slechts in de Oostelijke tongvallen en in deze beteekenis alleen in Stadb. v. Gron. |
hemelen: wegbergen, verstoppen. (M, 102-272) - Zie Lijst I. |
henghel: scharnier waarin de deur hangt. (M, 556-121, 122). Deze bet. heeft eveneens het mnd., mhd. hengel, terwijl het woord in het mnl. gewoonlijk beteekent: hengelroede, angelroede. |
hent: tot. (A, 68-21, 70-59; M, 138-183). Zie Lijst I. |
hoenspraeck: lastertaal. (A, 97-128, 153-90, 171-91, 191-26 (blasphemia); M, 530-170) - Zie Lijst I. |
husinge: huis, gebouw, woonstede. (A, 235-776) - Zie Lijst I. |
insedel: kluizenaar. (M, 541-160, 549-367); inseel (M, 544-250). Kiliaen geeft de woorden eensedel, -sidel, -sidler op als Germ.
|
| |
| |
Sax. Sicamb., d.i. Oostelijk. Bij Maerlant vindt men 't ook naast clusenare en heremijt, dat elders in de Zuidelijke Nederlanden niet voorkomt. (Zie De Vooys I, blz. 39). Teuth.: eynsedel. |
iuwelick: elk, ieder. (A, 71-12, 80-42). Beide keeren als bijv. vnw. Verdam vermeldt als vindplaatsen: D. Orde (Holl.-Utrechtsch, Geldersch-Overijselsch getint), Sassenspiegel en Etstoel van Drenthe, zoodat het wel, evenals het zelfst. vnw. vooral in de Saksische streken gebruikt zal zijn. |
kede: ketting. (A, 152-81). In dezen vorm komt het woord slechts in de Saksische provincies voor. |
kelter: wijnpers. (M, 413-171) Kiliaen noemt 't Germ.; Teuth.: = torcular. |
lachlike: dwaas, belachelijk. (M, 345-86) staat niet in het Mnl. Wdb. Teuth. noteert: lachlick: risibilis. Vgl. nhd. lächerlich. |
landsaten: ingezetenen des lands. (M, 226-565) - Zie Lijst I. |
lemen: verminken. (A, 382-140) - Zie Lijst I. |
lichtschinige: schitterende, lichtglanzende (A, 397-80) is door Verdam niet opgeteekend. Kiliaen vermeldt: schynigh: splendens, nitens. Vgl. mhgd. liehtschîn: lichtglans. |
malc: ieder, elk. - Zie Lijst I. |
melden: iets uitbrengen, verklappen. (A, 195-9, 202-97; M, 529-136. Het Mnl. Wdb. geeft in hoofdzaak Oostelijke bewijsplaatsen. Eenmaal komt 't ook bij Boendale voor. Vgl. De Vooys III. |
middes: door (middel van). (M, 481-85) komt in dezen vorm slechts zelden voor; meer gewoon is mids. Vgl. mhgd. mittes, mnd. middes. Verdam geeft eenige bewijsplaatsen uit Overijs. R. |
nebbe: snavel. (A, 103-20) - Zie Lijst I. |
ofteykenen: onderscheiden (A, 306-14) staat niet in het Mnl. Wdb., maar Kil. vermeldt: afteeckenen: denotare, designare, Vgl. nhgd. abzeichnen: afbakenen, merken. |
oken: vermeerderen. (M, 500-23, 504-11, 516-80) - Zie Lijst I. |
onaerdighe: boosaardige, Kil.: degener. (A, 236-805) verraadt Duitschen invloed. - Mhd. unartic. We treffen 't ook in Mloep aan. (De Vooys III). |
ontbreken: te niet doen, een einde maken aan iets. (M, 276-92) Volgens Verdam heeft dit woord in het Oostmnl. misschien deze beteekenis gehad, evenals het mnd. entbreken. Naast ontbreken staat in dezen passus dikwijls onderbreken in dezelfde bet., overigens zeldzaam in het Mnl. |
onsaelden: ongeluk, onheil. (A, 69-45, 97-236, 131-10; M, 375-81) komt slechts in Oostelijke dialecten voor. |
onstuyr: onstuimig, wild, Kil.: indomitus. (A, 39-12, 41-52, 63-61, 170-63). Teuth.; onbestuyr: impetuosus. - Zie Lijst I. |
| |
| |
ontfengen: aansteken, ontbranden. (A, 35-77, 75-114, 214-249, 238-841) - Zie Lijst I. |
overman: scheidsrechter, middelaar. (A, 262-88); vooral in de Noordoostelijke tongvallen. |
overwonderen: zich sterk verbazen. (A, 345- 93). Verdam vond dit woord alleen in Hs. Moll 5. Het mhd. überwundern heeft de bet. ‘door verwondering versteld doen staan’, welke hier wel juist is als vertaling van: ‘stupebant autem omnes’. |
overswemich: uitmuntend, voortreffelijk. (M, 584-376) Het woord komt alleen hier voor. De vorm is niet duidelijk. Indien het onjuist is overgeleverd, zou men kunnen denken aan * overswentich, mhd. überswentzic, excellus (Dief.), dat, in aanmerking genomen de vele andere Duitsch-getinte woorden, hier o.i. de voorkeur verdient. Zie Verdam, V, 2299. |
pluymcussenen: veeren kussens. (M, 377-105) schijnt van Oostelijke afkomst. Verdam vond 't alleen in Publ. Limb. Vgl. Teuth.: eyn pluymkussen. |
punteliken: stipt, nauwkeurig. (A, 107-132). De meeste bewijsplaatsen zijn aan Oostelijke geschriften ontleend, vooral van Diepenveen. |
questen (A, 162-47) vonden we niet bij Verdam, maar alleen in het Mhgd. Wörterbuch van Lexer: queste = Büschel, Laubbüschel, en daarnaast het swv.: questen = mit der questen bedecken. Vgl. Gen. III, 7: ‘flochten si Feigenblätter und machten sich Schürzen’. Mnd. quest = perizoma. |
rede: gereed, klaar. (A, 360-50, 441-199) - Zie Lijst I. |
reysen: opwekken, aansporen, prikkelen. (A, 165-117; M, 240-515, 651-198). Teuth.: reyttzen. Zie echter Verdam, VI, 1237. |
saelde: zaligheid. (A, 293-89). Te Winkel, l.c. blz. 129: Al dwingt de vorm ons niet het voor een Germanisme te houden, toch hebben wij 't volle recht er een in de 14de eeuw gastvrij opgenomen vreemdeling in te zien, wanneer wij het bij de schrijvers uit de 13de eeuw te vergeefs zoeken. |
saghe: koorts. (M, 360-26) - Zie Lijst I. |
saghel: staart. (A, 142). Dit nederrijnsche woord, dat in CGHDB voorkomt: ‘sijn saghel (seghel) of start’ - is door den Holl. A-copiïst weggelaten. |
sceversteen: lei. (A, 457-71) is volgens Kil.: Sicamb. |
scud(d)en: gieten, storten, overgieten. (M, 385-370). Kil. noemt 't Sicamb. tegenover 't jongere ‘storten’. |
seidenspil: snarenspel. (A, 22-13, 37-46) is volgens Kil.: Germ.; seidenspeel. (M, 225-139); zeydenspul. (M, 389-62, 402-194, 614-244, 672-295) is volgens hem: Sax., Sicamb. Verdam geeft alleen 3 plaatsen uit onze Tafel. |
| |
| |
sette: wet, verordening. (A, 110-195) is Oostmnl. De bewijs-plaats van het Mnl. Wdb. is ontleend aan De Duitsche Orde (Holl.-Utrechtsch, Geldersch-Overijselsch getint). |
siden: laag. (A, 33-31). Dit woord, dat volgens Verdam, VII, 1055 alleen voorkomt in het Noordoostel. mnl., staat in CGHD, maar werd in A door laech vervangen. |
slacht: soort. (A, 18-13, 105-86) - Zie Lijst I. |
slechtheen: eenvoudig weg, zonder meer. (M, 345-83). Vgl. nhgd. schlechthin. |
sonden: iemand vaarwel zeggen. (M, 141-269, 561-262, 598-246). Zie Lijst I. |
staven (gestaefden eed). (A, 230-659) - Zie Lijst I. |
stedelike: bestendig. (A, 87-184). Zie Lijst I. |
steghe: pad. (A, 43-44). Zie Lijst I. |
stemmeliken: hoorbaar. (M, 640-297). Het Mnl. Wdb. geeft als eenig voorbeeld van het bijw.: Teuth.: stemlick schrijen: plorare. |
stricken: breien. (M, 577-207) is volgens Kil. Sicamb. Ook Teuth. heeft: stricken: nectere. Verdam heeft alleen het jongere breiden, breien opgeteekend, dat voorkomt in Bern. S. (Westmnl. met sommige woorden en vormen, die den Noordndl. oorsprong van den tekst schijnen te verraden), Bienb. (Holl.-Utr.) en B. van 1357 (sterk Zuid-Holl. gekleurd). |
swerc: uitspansel. (M, 162-45) - Zie Lijst I. |
swi(n)de: van zaken: sterk, geweldig; van personen: onstuimig, heftig. (A, 49-37: swynde meere: hevig, geweldig schrikbeeld, en A, 59-95: hi is swinde: onstuimig). We vinden 't woord in Con. Summe, waar de varr. 't blijkbaar niet hebben begrepen, alsook in Brieven m.h. kwart van Zutfen en in de Groningsche Cron. v. Benn. Vgl. ook mnd. en mhd. swinde. In A, 49-37 komt 't voor in den niet zuiver nederfrankischen vorm swide, dien we ook een enkele maal aantreffen in Westmnl. |
thent: tot (M, 54-66, 63-242 enz.) Ook bij Dirc Potter, die dezen vorm met het Oostel. mnl. gemeen heeft, terwijl hij in het Vla.-Brab. geheel of bijna geheel onbekend is. (De Vooys III). |
ticht: aanklacht, beschuldiging. (M, 566-365) - Zie Lijst I. |
tsairts: teeder. (M, 71-75); tsaerte, tzart, tzaert. (A, 269-59, 287-116, 359-16); tsaerlic. (M, 610-112) Kiliaen kenmerkt het woord als: Germ. Sax. Fris. Sicamb. Op zijn Hgd. afkomst wijst ook tz en ts, waardoor de Duitsche z wordt weergegeven, die in echt Nederl. woorden t moest luiden. Bij Dirc Potter vinden we eveneens tsairt: teeder, lief, en het bijw. in de bet.: weekelijk, komt ook voor va. Con. Summe. |
twidighen: toestaan, inwilligen. (A, 101-319, 365-159, 387-38; M, 108-399, 673-313). Verdam kent alleen twiden in dezelfde bet.;
|
| |
| |
het Mhgd. heeft: gezwidighen. In de andere Germ. talen is het woord niet aangewezen en verwanten buiten het Germ. zijn onbekend. Twiden komt slechts in Oostmnl. geschriften voor. Teuth.: twijden = gonnen, verhoeren. |
twidracht: tweedracht. (M, 519-179, 526-57, 617-45); twiedrachtighe. (M, 541-178) - Zie Lijst I. |
twyen: twisten. (A, 127-365) - Zie Lijst I. |
uterweeldinge: uitverkiezing. (M, 242-33, 664-89). Vgl. Hgd. Auserwählung. Verdam kent 't woord niet. |
uutbrisschen: schreeuwen, uitklagen, (A, 122-258) staat niet in 't Mnl. Wdb. Vgl. Mhd. brieschen. |
uutgheven: ten huwelijk geven. (A, 235-760; M, 583-317). - Zie Lijst I. |
vaden: draad. (M, 577-207). Verdam geeft den vorm vadem, d.i. draad van een vadem lengte, ook ‘draad’ in het algemeen. Eveneens in Duitsche talen en Limb. tongvallen. |
vanden: bezoeken. (A, 37-71, 133-63, 158-205, 416-28; M, 359-2) - Zie Lijst I. |
verdachtenis: verdenking, achterdocht. (A, 347-145). Geen bewijsplaatsen in het Mnl. Wdb. Teuth.: verdechtnisse = suspicio, sinistra interpretacio. |
verdompen: verstokken. (M, 644-11). Volgens Verdam VIII, 1620 was het woord tot heden in het Mnl. nog niet gevonden. Teuth. had 't wel opgenomen en ook in de 16de en 17de eeuw komt 't voor. |
verhomoeden: zich tegen een gerechtelijk voorschrift verzetten. (M, 583-344) is volgens Verdam VIII, 1851 Oostmnl. en komt o.a. eenige malen voor in R.v. Zutjen. |
verkusen: versmaden, verachten. (A, 442-215), dat slechts in het Limb. en aangrenzende dialecten gevonden is. |
verlancksom (A, 268-55). Mnl. lancsam, -saem, -som komt, volgens Franck-Van Wijk, vooral in de geestelijke proza-literatuur voor en is waarschijnlijk onder invloed van de Duitsche mystieke taal in gebruik gekomen. |
vermonder: voogd. (A, 163-59). Niet bij Verdam, maar wel voremonder, een Oostmnl. woord, waarvoor in het Westmnl. momboor wordt gebruikt. |
versocht: kundig, geleerd, ervaren. (M, 498-305) is volgens Verdam Oostmnl. (of Nederrijnsch). |
vye: vee. (M, 565-352, 590-502, 603-302, 605-347) Te Winkel, l.c. blz. 118 noemt vye een germanisme. - Zie Lijst I. |
vierinc: het vierde deel van een penning, (A, 355-135). Volgens Verdam is het Oostmnl. of alleen in het Nederrijnsch. Teuth.: vyerynck, dat vijrdel van eynen pennynck. |
| |
| |
vlintsteen: keisteen. (M, 638-249). Volgens Kiliaen is vlinte: Sax. Fris. Vgl. Mnd. vlinte, ook vlintstên. |
vluuchstien: rotssteen. (M, 256-342) is door Verdam niet opgeteekend. Vgl. Mhd. vluo, fluo; oudere vormen: fluoh, flueh, fluoch, fluech: een vooruitstekende, sterk afhellende rotswand. |
volboirt: toestemming, bewilliging. (A, 166-126) wordt volgens Verdam vooral in het Oostmnl. gebruikt. |
vormeert: beroemd, bekend. (A, 387-42) is de Mnd. vorm van vermaert. |
vruchten: vreezen, ontzien. (A, 38-69, 240-28 v.v.) is volgens Kiliaen: Germ. Sax. Sicamb. Fland. Ook in Mloep komt 't meermalen voor. Dirc van Delf gebruikt 't soms naast vresen (A, 49-34), dat bij hem meer de bet. heeft van: angst hebben, terwijl vruchten veeleer aangeeft: ontzag en eerbied hebben. |
want in: tot aan (M, 489-57) is vooral maar niet uitsluitend Oostmnl. |
wapende macht: gewapende macht. (A, 333-7. Wapent naast gewapent in de uitdrukking: met wapender hant: gewapender hand, met geweld, ontmoeten we in Stadr. v. Steenwijk en Stadr. v. Zwolle. |
wartse: dat hiet crude. (A, 201-78). Men leze hier wellicht met CH wyrtze, mhd. wirz, nhd. würze: kruiderij, specerij. Het woord staat niet in het Mnl. Wdb. en schijnt Duitsche import te zijn. Men vergelijke hiermede den hd. naam der uit Noord-Italië ingevoerde Savoyekool: wirsing < lombardisch verza < lat. viridia - groen gewas. Ook deze bet. zou ter plaatse kunnen dienen. |
watterhande: hoedanig, (A, 315-22) is Oostmnl. |
wederstrubbich: weerspannig. (M, 430-184, 568-167, 623-186.) - Zie Lijst I. |
weydespil: jacht. (A, 315-22). Het mnd. weidespil verraadt de Duitsche afkomst van dit woord, dat op verscheidene plaatsen bij Dirc Potter voorkomt en eenmaal in Eng. hss., waar het deze plaats uit de Tafel is. Ook de i (vgl. Hd. spiel tegenover ons spel) stempelt het woord tot een Germanisme. |
weitencoorn: tarwekorrel. (M, 24-35 v.v.). Kiliaen noemt weyte: Sax. Sicamb. tegenover het jongere terwe. Heeroma, blz. 20, meent, dat weite uit het Oosten opdrong en wel Utrecht, maar niet Brabant veroverde. De expansie van weit op Holl. gebied is zeer beperkt. Bij Verdam staan dan ook verschillende plaatsen uit Utrechtsche geschriften en daarnaast citaten uit R. van Nymegen, R. van Zutfen, Kl. v. Diepenveen en slechts één uit R.v. Amsterdam. |
went: tot (A, 250-45, 267-38, 321-151, 349-7, 356-167, 414-203, 418-79, 435-68) komt voor als conjunctie en praepositie. Ook Dirc
|
| |
| |
Potter heeft dit gemeen met het Oostel. Mnl., terwijl het in het Vla.-Brab. geheel of bijna geheel onbekend was. (De Vooys III). |
wijssage: profeet, wijze-man. (A, 132-36, 135-100, 121; 137-168, 138-189, 139-225) Teuth.: wijssaghe = propheta, vates. Vgl. mhd., mnd. wissage. |
wittich: bekend met iets (A, 247-221). Kiliaen noemt wittigh: vet. Holl., maar het eenige citaat van Verdam is aan R.v. Drenthe ontleend. Het Mnd. heeft wittich evenals de Teuth. |
wonne: genot, zaligheid. (M, 609-236). Kiliaen kenmerkt dit woord als: Germ. Sax. Sicamb. Omstreeks 1400 is het in 't Noorden een mode-woord. We vinden 't bij Dirc Potter en Hild., maar 't komt ook voor in de geestelijke litteratuur van het Zuiden, o.a. in de Limb. Serm. Zie De Vooys III en Te Winkel, l.c. blz. 129. |
wranghen: worstelen (M, 16-67, 447-278) is volgens Kiliaen: vetus Sax. Sicamb. Ook Verdam noemt 't Oostmnl. Teuth.: wrangen = luctari, concertare. |
zekel: sikkel. (A, 243-122) - Zie Lijst I. |
zwanck: slank (A, 269-59) heeft Verdam in deze bet. alleen aangetroffen in Eng. hss. I, 118, waar een citaat uit onze Tafel werd opgegeven. Vgl. Mhd. swanc = biegsam, schlanck, dünn, schmächtich en het mnd. swank: leichtbeweglich, fein.
Daar het werk van Mr. Dirc van Delf een voortbrengsel is van de scholastieke godgeleerdheid, moest hij herhaaldelijk philosophische en theologische termen, die hij in zijn Latijnsche bronnen vond, verdietschen. Evenals zijn voorgangers was ook hij op samenstelling en afleiding aangewezen. Een goed overzicht van zijn scholastieken woordenschat geeft ons Pater St. Axters, O.P. in de doorwrochte inleiding van zijn Scholastiek Lexikon - Antwerpen 1937 - blz. 47* vv. |
| |
II Hs. G.
Uit ons onderzoek naar de onderlinge verhouding der handschriften is gebleken, dat G de stamvader is van de ons bekende copieën. Het draagt een uitgesproken Hollandsch en wel speciaal Zuidhollandsch karakter. De eigenaardigheden, die aan het Vlaamsch herinneren of naar 't Oosten wijzen, zijn slechts gering in aantal.
1) | zel, sel, zeltu, zelse, zellen - Zie I A, 1 a. |
2) | aerden, aertrijc, swaert, waerdich, gaern, lantaern, maar daarnaast dikwijls: eerde, eertrick, weerdich, gheerne - Zie I A, 1 e en X, 1. |
3) | harten, harte. - Zie I A, 1 f.
|
| |
| |
|
Deze drie punten rechtvaardigen reeds het besluit, dat we hier met een Zuid-Hollandschen afschrijver te doen hebben. |
4) | bin - Zie I A, 2 d. |
5) | mit - Zie I A, 2 c. |
6) | ghif, ghift, nymt, vernymt - Zie I A, 2 b. |
7) | seydenspil, campspil, spilliken - Zie I A, 2 e - naast: verspulder en overspeel, dat volgens Verdam, V, 2281 voorkomt in Der Minnen Loep IV, 405 en R. van Leiden. |
8) | lienen, verlienen, lienaer, myent, twiedracht, twyerhande, hiet - Zie I A, 2 g. |
9) | viertichsten - Zie I A, 2 h. |
10) | meyster, litteyken, beteykent, deylen, scheyden (vagina) - Zie I A, 2 i - Een enkele maal: meester. |
11) | bringhen, winken, schinden - Zie I A, 2 f. Daarnaast: brenghen, tobrenghen. |
12) | aernst, narenst, narensteliker - Zie I A, 2 a. |
13) | starck, starcheyt, scarpe, carkar, parsonen, varre, starre, varwe - Zie II A, 2 k. |
14) | des sulven, deser sulver, sulve seyde - Volgens Van Helten,-blz. 64 was menige Mnl. ŭ ook voortgekomen uit een ĕ of ĭ, welke door l of r werd voorafgegaan of gevolgd. Verdam VII, 961 haalt slechts 2 plaatsen aan met dezen vorm, nl. Hans. Recess. 10, 292 en R. van Vollenhove, 2, 6. Misschien hebben we hier met Zuid-Holl. vormen te doen - Vgl. II A, 2 e. |
15) | ontfenck, henck - Zie I A, 3 c. |
16) | hetten - Zie I A, 3 f - éénmaal: heet (znw.). |
17) | zulver, ummer, ummermeer, nummer, nummermeer, verluchten, luchtet - Zie I A, 3 b. |
18) | sonden, sonderlinghe - Zie I A, 4 a. |
19) | conste, constenaer, middelpont naast: kunst, kunsten, dat hi kunne, punteliken - Zie I A, 5 a. |
20) | burch naast borghe, borghere, borgherrecht, borgherleven, voorborcht; de ŏ-vormen overheerschen - Zie I A, 5 b. Volgens Heeroma, blz. 27 hebben Gouda, Schoonhoven en Dordrecht zoowel burge- als borge-. |
21) | vuerighe naast veghevier - Zie I A, 5 d. |
22) | roepende, soenen, woekenaer, woeker, ondersoeck, verzoeken, boeke, ghenoech, groen, behoefte en daarnaast maar veel minder talrijk: zueken, gruet, gruete, guetlicheit, sueten, in bluete, gruene, bluyende, afvluyet, sueken - zeer zelden: boock, noomt, - bloum - Zie I A, 6. |
23) | scueren, hueschen, ghenuechten, naast: vroochde, doghet, doeghet, cropel, scoorden - Zie I A, 7 a. |
24) | onghevensden, ghepense, ghevensdelick - Zie I A, 8 b. |
| |
| |
25) | cleyn, eynde, arbeit - Zie I A, 8 a, maar daarnaast: arbeet, arbeden, arbeder, ghearbeet, die talrijker zijn. Verdara noteert i.v. arbeiden en arbeit slechts 2 plaatsen met ē-vormen, nl. Lekenspiegel I, 35, 7 en II, 9, 84 - Zie I A, 8 a - Ook H heeft: arbede. |
26) | buten, oncuuscheit, onsuverheit, crude, sluten, tughet, ghebruuck - Zie I A, 9 a. |
27) | lude - Zie I A, 9 b. |
28) | ghetruwen, truwer, verduenden naast een enkele maal: trouwe - Zie I A, 11 a. |
29) | craft, crafte, saft, after, dienstaftighe, verafteren, begrafte, werckaftighe, coft. - Zie I A, 12 - daarnaast alleen: bruutlocht en brulocht. |
30) | viske, raske, asken, wasken, eysken, lesken, boske, menschk, wieschk, hemelschk, helschk, aerdschk, twisken, (op één regel: tusschen ... tusschen ... twisken; eerst blijkbaar onder invloed van zijn voorbeeld) - Zie I A, 13. |
31) | toghen, toghet, toocht wijst daarentegen wederom naar het Vlaamsch - Zie I B g. |
32) | zi brect, missprect, plecht, lest men is eveneens volgens Ja-cobs I, blz. 8 en Jacobs II, blz. 267: Vlaamsch. |
33) | bilde, godbildich - Te Winkel II, blz. 64: Germ. korte i bleef i in gesloten en werd gerekte e in open lettergrepen, b.v. Onfr. bilithe > beeld. De i in open lettergrepen, welke het Oost. Onfr. had bewaard, vindt men in het Mnl. ook in Limburgsche geschriften, wanneer de volgende lettergreep eenmaal i had; b.v. bilde. |
34) | manighe, dat meermalen voorkomt, doet aan oostelijken invloed denken. Volgens Verdam, IV, 1394 is deze vorm in het Mnl. zeer zeldzaam. |
35) | gewalt, walt, ghewalder naast: ghewelt wijst volgens Emonds, blz. 56 naar het Zuid. Oosten. Wij noteerden éénmaal: ghesmouten. Altaer ook naast: outaer. |
36) | goods is de gewone vorm. Beuken, blz. 75 denkt aan Oostelijken invloed, daar het Limburgsch meer Ausgleich-vormen kent met gerekten klinker in den eersten nv., die geabstraheerd werd uit verbogen vormen. Jacobs I, blz. 7 wijst op deze rekking in het Vlaamsch. |
| |
III Hs. D.
Van dit hs. weten we alleen, dat het is: ‘geeyndt en gescreven bij handen Wijnant dircx zoons int iaer MCCCCXLIX’, maar op
| |
| |
grond der taalvormen kunnen we het eveneens tot de Noordhollandsche groep rekenen.
A |
1) | sel-conjugatie: selte, wi zel, ghi selt, sellent - Zie I A, 1 a. |
2) | herte sluit volgens Van Wijk, blz. 146 een Zuid-Hollandsche herkomst uit - Zie I A, 1 f. |
3) | waerden, waert, waerdich, aerden, aerdscher - Zie I A, 1 e. |
4) | aernste - Zie I A, 2 a - narenst (Franc. 1351, Rijmbijbel 11263, 12540); vgl. Te Winkel, De Grammatische Figuren, blz. 50. |
5) | starcheit, ontfarmede, carker, varwen, Barnardus, Barnaert - Zie I A, 2 k, maar ook: anderwerf, derdewerf, merckelike. |
6) | bin, mit - Zie I A, 2 c en d. |
7) | ghift, ghif, nymt - Zie I A, 2 b. |
8) | weydespil, camspil, naast: overspel - Zie I A, 2 e. |
9) | myent, mient, verlient, hiet, ook: gehiete voor geheten (subst.): bevel - Zie I A, 2 g. |
10) | meysters, vleyschk - Zie I A, 2 i - ook éénmaal: lyttaken; vgl: ags. tâcn, tacen. |
11) | berespen, let, kenneback - Zie I A, 3 b. |
12) | kennesse naast bekantenisse - Zie I A, 3 a. |
13) | ontfenck, henck - Zie I A, 3 c. |
14) | condigen, sondelike, sonderlinck - Zie I A, 4 a. |
15) | const - Zie I A, 5 a. |
16) | goods (meermalen), goodshuse - Zie II, 36. |
17) | goet, boec, versoeken, behoef; behooft, bloot (bloed), ropende, wrogen; guets, sueten, gegruet - Zie I A, 6 a, b, c -; een enkele maal ook bouc, bouke, dat waarschijnlijk van den rubricator stamt, daar 't alleen in het opschrift van het tweede capittel voorkomt, en één keer: bloum - Zie I A, 6 d. |
18) | lude - Zie I A, 9 b; zuucte naast ziecte. |
19) | cleyne, hoevaerdicheit, maar daarnaast: bereet - Zie I A, 8 a. |
20) | gebruken, buten, kuusch. - Zie I A, 9 a. |
21) | ghetruwen, druwen, truwer, verduende - Zie I A, 11 a. |
22) | after, craft, coft, bruloft (naast bruutlocht), begrafte, ziften - Zie I A, 12. |
23) | lesken, wasken, twisken, raske, boske - Zie I A, 13. |
|
B | Daarnaast vinden we echter ook dialectische kenmerken van het Vlaamsch en Brabantsch, maar omdat de eerste verreweg overheerschen, zijn we geneigd in D de Noord-Hollandsche copie van een Vlaamsch voorbeeld te zien. |
a) | toget, toge, ghetoocht, togen - Zie I A, 15. |
| |
| |
b) | seecht - Jacobs I, blz. 5: wederseecht (contradicit) in Coutumes de la ville de Bruges. |
c) | wael - Tiemeyer, blz. 18 is de Brab. vorm, maar volgens Verdam IX, 1336 komt 't ook voor bij Froissart: wael gespraect. |
d) | trect, misprect is Brab., maar volgens Jacobs II, blz. 267 ook Westvlaamsch; eveneens Jacobs I, blz. 8. |
e) | Zie hierboven: bloum, dat echter ook anders verklaard kan worden. |
| |
IV Hs. B.
Hs. B, dat ‘den besloten susteren sinte margrieten buten leyden op Rodenburch’ heeft toebehoord en in 1470 geschreven werd, draagt in hoofdzaak een Hollandsch karakter. De vormen sel en aerde wijzen naar Holland benoorden Goeree en Overflakkee, maar omdat de copiïst steeds herte en altijd oe en niet o schrijft (roepende, boecken, ondersoeken, bloem enz.) zoeken we hem niet in Zuid- doch in Noord-Holland. Deze conclusie wordt door verscheidene andere vormen bevestigd:
A 1) | volbrocht, ghewrocht, ofkeer, oflaet - Zie I A, b en c. |
2) | bin, mit - Zie I A, 2 d en c. |
3) | sculpe, overspul - Zie II A, 2 e. |
4) | deylinghe, meyster, beteykent - Zie I A, 2 i. |
5) | ghift - Zie I A, 2 b. |
6) | hiet, hietet, hieten - Zie I, 2 g. |
7) | ontfenc, henc - Zie I A, 3 c. |
8) | duerbaer, vuerighe, onstueren, luden - Zie I A, 9 b en 5 d. |
9) | sonde - Zie I A, 4 a. |
10) | konst - Zie I A, 5 a. |
11) | ontspreyde, cleynre, bereyt, gheleyt - Zie I A, 8 a. |
12) | tonen, toent, ghetoent - Zie I A, 15. |
B Daarnaast treffen we echter eenige vormen aan, die veeleer tot de eigenaardigheden van andere dialecten mogen gerekend worden of althans twijfelachtig zijn.
1) | sterc, stercheit, merkelic, -werf, herde (pastor), waarnaast een enkele maal starc, smarte voorkomt - Zie II A, 2 j. |
2) | geen, lenen, verlenen in plaats van gien, lienen, dat Heeroma, blz. 9 ‘het belangrijkste Hollandse verschijnsel’ noemt. In Schiedam, Rotterdam en Gouda komen de ie-vormen het minste voor. Dit kan er op wijzen, dat ze van het Zuiden uit verdrongen zijn. Dordrecht, Hollands eerste stad, zal wellicht als een uitstralingshaard van de ee-vormen te beschouwen zijn. Het conservatiefste - schrijft Heeroma, blz. 11 - lijken mij te zijn de woorden twie,
|
| |
| |
|
hieten en hiemraad. Zooals we hierboven onder 6 vermeldden, bleef hieten in B bewaard, ofschoon eenige malen heeten en gheheten voorkomt. |
3) | ghescepen, miswenen, swevel naast salich, ontamelike. Zie I A, 1 i - Te Winkel II, blz. 63: Umlaut hebben meermalen in het Vlaamsch, ten deele ook in het Holl. de Mnl. participia: gedregen, geslegen, geschepen. - Swavel noemt Kiliaen den jongeren vorm tegenover swevel, Germ., Sax., Holl., Sicambr., Fris., Fland. De Vooys in Ts. LIV, blz. 7 plaatst het Noord-Ned. swevel naast het Zuid.-Ned. sulfur. |
4) | Naast enkele vormen met ft: bruloft, gecoft, vercoft, begraften (begrafenis), vierclufterich, siften heeft verreweg het meerendeel cht. Hetzelfde vinden we ook bij Stoke (Hofker, blz. 91-93), Hildegaersberch (Tiemeyer, blz. 127-128), Dirc Potter en Rechtsboek van den Briel door Jan Matthijszen (Zie Verdam III i.v. cracht). |
5) | doecht (ook duecht), verioecht - Zie I A, 7 a. |
6) | trouwen - Tiemeyer, blz. 60: Holland kende ten tijde van Hildegaersberch noch de dipththongeering ī > ei, noch ü > ui, waarschijnlijk wel in meerdere mate dan onze tekst (nl. van Hild.) laat zien, die van ū > ou. Zie I A, 11 a. |
| |
V Hs. E.
Van Hs. E hebben we slechts door middel van photographieën een klein gedeelte kunnen onderzoeken. Het toont verwantschap met het Leidsche hs. F, voorzoover E schrijft: vander sielen seyt sinte bernaert inden hemelbouck van der zielen aldus en F: vander sielen seyt sinte baernaert inden hemelboec aldus, terwijl de overige hss. hebben: in den boec vander zielen aldus.
1) | sellen, sel, sal - De sel-conjugatie is Holl., maar daarnaast komt in teksten uit Den Briel, Rotterdam, Gouda, Delft, Leiden meestal sal, sullen voor - Zie Emonds, blz. 52. |
2) | aerdschen, waerdicheit, rechtvaerdicheit naast rechtveerdicheit - Zie I A, 1 e. |
3) | harte, harten - Van Wyk, blz. 146: ‘Het komt me voor, wanneer een hs. de bovengenoemde “hollandse” eigenaardigheden vertoont en bovendien harte voor herte schrijft, dat het dan zuidelik-hollands is.’ |
4) | meyster, deylachtich, teyken - Zie I A, 2 i. |
5) | mit - Zie I A, 2 c. |
6) | bin - Zie I A, 2 d. |
7) | ghift - Zie I A, 2 b. |
8) | gheen, verlenen - Heeroma, blz. 9: In Schiedam, Rotterdam
|
| |
| |
|
en Gouda komen de ie-vormen het minste voor. Dit kan er op wijzen, dat ze van het Zuiden uit verdrongen zijn.’ |
9) | yngelen, (naast: enghelen), bringhet - Zie I A, 2 f. |
10) | ummer, sunte (3 × sinte) - Roetert, blz. LXXIX: ‘Zeer waarschijnlijk mogen we concludeeren, dat de e meerendeels in het Vlaamsch in gebruik is geweest, terwijl de i-u voornamelijk in het Holl. werd aangetroffen, waarbij de i, in de 15de eeuw althans, overheerschend was en de u in het Zuidhollandsch het meest scheen voor te komen.’ |
11) | zonde - Zie I A, 4 a. |
12) | const - Zie I A, 5 a. |
13) | borch - burch is de Holl. vorm, dien het Naaldwijksche hs. van Melis Stoke gewoonlijk gebruikt - Zie I A, 5 b, maar volgens Heeroma, blz. 27 hebben Gouda, Schoonhoven en Dordrecht, zoowel burge- als borge-. |
14) | bouck vinden we in ons kleine fragment niet minder dan 6 maal. Over 't algemeen is dit een uitgesproken Vlaamsch kenmerk, maar zie I A, 6 d. |
15) | bruloft - Zie I A, 12 a. |
16) | onleskelic - Zie I A, 13 a.
Wij meenen dus dit hs. in Zuid-Holland te mogen localiseeren. |
| |
VI.Hs. F.
Van de herkomst van dit hs. is ons niets bekend, maar volgens de dialectische eigenaardigheden, is het evenals F, waarmede het eenige verwantschap vertoont, in Zuid-Holland ontstaan. Hetzelfde criterium van Dr. van Wijk, blz. 146 zouden we ook op dit hs. kunnen toepassen: ‘blijkt mij, dat een afschrijver de vormen sel (zal) en aerde, paert enz. gebruikt, dan zeg ik: hij komt uit Holland, benoorden Goeree en Overflakkee... Het komt me voor, wanneer een hs. de bovengenoemde “hollandse” eigenaardigheden vertoont en bovendien harte voor herte schrijft, dat het dan zuidelik-hollands is.’ De overige taalvormen bevestigen deze meening.
1) | sel, selt, sellen - Zie I A, 1 a. |
2) | brochten, gedochten, ghewrocht (naast: ghewracht - ofslach, ofkeer, ofdrogen - Zie I A, 1 b, c. |
3) | aerde, aertsche, achterwaerts, middewaert, swaerde, oostwaert, waerdiger, vervaert, rechtvaerdicheit, gaerne - Zie I A, 1 e. |
4) | hart, harten - Zie I A, 1 f. |
5) | gescepen, wanscepen ongeveer 15 maal tegenover 4 maal gescapen - Zie II A, 1 i. Eveneens: gheslegen. |
6) | naerst, naernstige - Zie I A, 2 a. |
7) | ghift, nymt naast eenmaal vergeft - Zie I A, 2 b. |
| |
| |
8) | teyken, beteykent, vleische - Zie I A, 2 i. |
9) | twie, ghien, stien, hieten, ghehieten - Zie I A, 2 g. |
10) | viertienden - Zie I A, 2 h. |
11) | starc, starcheit, scarpelic, barnen (3 maal) en barnsteen, ontfarmharticheit (3 maal), karker - Zie II, A, 2 k. |
12) | snaerspul (1 × snaerspel), zidenspul, overspul - Zie II A, 2 e. |
13) | hetten (5 ×) - Zie I A, 3 f. |
14) | sulveren - Zie I A, 3 b - luchtet naast: lichtet. |
15) | wort, worden komt zonder uitzondering voor - Roetert, blz. LXXIX: ‘De o was reeds in de Middeleeuwen algemeen. Toch was en is in West-Vlaanderen de ĕ (waarnaast ă) gewoon... In Rechtsb. van Den Briel vinden we de o. Eveneens in het Goereesch (met rekking), Zaansch, N.W. Veluwsch en in de Bommelerwaard.’ |
16) | consten, const naast: cunsten, cunst - Zie I A, 5 a. |
17) | vuer, vuerich, naast 1 maal vierich en 1 maal vegevier), duerbaer - Zie I A, 5 d. |
18) | ropen, versonen, verdomenise, ondersokinge - Zie I A, 6 a. |
19) | luden - Zie I A, 9 b. |
20) | gehogen, vlogelen, slotel, stonen, hovelen - Zie I A, 7 b. |
21) | bereet (2 ×) naast bereyt (2 ×), geleet - Zie I A, 8 a - Franck, blz. 31: ‘Manchmal scheinen ê und ei dialektisch verschieden zu sein, z.B. clene besonders im Fl., cleine anderwärts. Wieder in anderen Wörtern sind beide Vokale fast gleich beliebt: gereet × gereit, breet × breit. |
22) | bruloft, coft, vercoften, afterbliven, beruft, drieclufterige, maar altijd: cracht, crachten - Zie IV B, 4. |
23) | toent, toende, tonen, vertoent naast een enkele maal: toechde, toget en togen. - Zie I A, 15. |
| |
VII Hs. L.
Dit Hs., dat weleer heeft toebehoord aan ‘die carthusers buten Aemstelredam’ en thans als no 144 in de Universiteitsbibliotheek te Würzburg berust, bevat hetzelfde fragment uit het Somerstuc, als het voorgaande. Of er wellicht eenige verwantschap tusschen K en L bestaat, hebben we niet onderzocht. Voorzoover het geringe materiaal dit toelaat, meenen we te mogen aannemen, dat de schrijver een Noordhollander was.
1) | sel naast: 2 × sal - zie I A, 1 a en II A, 1 a. |
2) | aerden, aertrijcken, opwaert naast opwart. - Zie I A, 1 e. |
3) | herte, ter herten sluit volgens Van Wijk, blz. 146, Zuidhollandsche herkomst uit. |
| |
| |
4) | almachtige - Zie I A, 1 g. |
5) | mit, byn - Zie I A, 2 c, d. |
6) | eerstwarf, ontfarmherticheit, ontfarmen - Zie I A, 2 k. |
7) | gheen doorgaans, naast 1 × ghyen - Zie IV B, 2. |
8) | bringhen, bringhet naast 1 × brenghen - Zie Tiemeyer, blz. 21, die bringhen Hollandsch noemt, terwijl i vóór n + dent. of gutt. volgens Hofker, blz. 41 ook in het Naaldwijksche hs. de gewone vorm is. |
9) | litteyken, vleyschke, vleysche - Zie I A, 2 i. |
10) | sonden - Zie I A, 4 a. (Holl.). |
11) | konnsten - Zie I A, 5 a. (Holl.). |
12) | aenropen, verdomen, naast roemen - Zie I A, 6 a. (Holl.) naast: guedertieren, duekelkijn. |
13) | dusent, buten - Zie I A, 9 a. |
14) | getruwe, gruweliken - Zie I A, 11 a. |
15) | after is volgens Jacobs, Versl. Vla. Academie 1922, blz. 292 het type-woord der holl. schrijftaal - Zie Kessen, blz. 97. |
16) | rascke, gewasken, valschsk, vleyschke - Zie I A, 13 (Noord-holl. eigenaardigheid.) |
17) | dair, wair, nairre, voir - Deze spelling komt volgens Franck, blz. 6 vooral in Holl. hss. voor - Zie I A, 14. |
18) | wallen, werheft, wierde voor vallen, verheft, vierde. Deze spelling treffen we ook aan in Hs. Br van het Tondalus' Visioen en in 't sterk Friesch, meer in 't bizonder West-Friesch gekleurd Hs, H 2 van Patricius' Vagevuur, waarin ze echter door den corrector verbeterd is. - Zie Verdend, blz. LXII en LXIV, alsook bij Dr. Eelco Verwijs, Van vrouwen ende van Minne, blz. XXXIII en in L.v.J. blz. 43. Volledigheidshalve noteeren we deze eigenaardigheid zonder te kunnen uitmaken, of we daarin het kenmerk van een of ander dialect mogen zien. |
| |
VIII Hs. S-O
In zijn werk La miniature dans les Pays-Bas septentrionaux - 1937 - meent Prof. Dr. A.W. Byvanck, dat dit hs. van Utrecht afkomstig is. Hij brengt het in verband met een Latijnschen bijbel in 4 deelen, die omstreeks 1403 door Henricus van Arnhem in het Karthuizersklooster te Utrecht geschreven werd en thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (ms. 106, 107, 204, 205) berust, alsook met hs. E en H van Mr. Dirc's Tafel. De miniaturen van S-O en E, welke Dr. Byvanck als twee deelen van één geheel beschouwtGa naar voetnoot6), en die van H vertoonen hetzelfde coloriet en dezelfde
| |
| |
wijze van plooi-behandeling der gewaden, die sterk onder invloed staan van de Neder-rijnsche school. Naar zijn meening zijn deze handschriften hoogstwaarschijnlijk, onmiddellijk na de voltooiing van den tekst, te Utrecht verlucht en zou S-O-E bestemd zijn geweest voor het persoonlijk gebruik van den hertog en H voor zijn bibliotheek.
Wat de taal betreft, draagt S-O een West-noordnederlandsch karakter, ofschoon daarnaast enkele andere vormen in oostelijke richting wijzen. Ons materiaal was vrij beperkt.
1) | aerden, waerden - Zie I A, 1 e. |
2) | of - Zie I A, 1 c. |
3) | mit - Zie I A, 2 c. |
4) | hieten, hiet (naast gheheten), twyerhande - Zie I A, 2 g -. maar: ghemeen, ghemenen. |
5) | beteykenden, onghedeylich, gheteykent, vleyschk, maar: meester - Zie I A, 2 i. |
6) | starckheit, starcke (2 ×), starre, parsonen, ontfarmharticheit, carkeren, darden (2 ×) - Zie II A, e j - darden - Heeroma, blz. 31: een zeer interessante isoglosse is die, welke een aantal woorden met z.g. metathesis voor r betreft: de zuidelijke plaatsen hebben over 't algemeen dorde, de noordelijke derde of darde (in Holland wordt er voor dentaal regelmatig ar, in Utrecht blijft er natuurlijk).... We zien duidelijk expansie van de zuidelijke dorde-vorm, waarschijnlijk vooral in Zuid-Holland, waar de overgang van darde op dorde minder groot was dan in Utrecht van derde op dorde. |
7) | hartoghe (2 ×) - Te Winkel II, blz. 62: Hertog verkeert in een bijzonder geval; toch heeft het Holl. dialect, en in de 17e eeuw. ook soms de schrijftaal: hartog. |
8) | mispriset - Zie I A, 3 a. |
9) | zondare, zonderhede, zonderlinghe - Zie I A, 4 a. |
10) | luden, veghevier - Zie I A, 5 d. |
11) | verdoumnis, boucke, wederroupinghe, droufheden, oufenen, growf, drouch, bouke (4 ×), drouvich, behouvet, verdoumt (3 ×) naast: ghenoomt (2 ×) en verzoeninghe. - Deze ou-spelling vindt men bij de West-Vlamingen voor gutturalen en labialen; maar komt volgens Tiemeyer, blz. 51, ook in de Holl. copie van Hildegaersberch en volgens Franck, blz. 36, ook in het Zeeuwsch en Zuidholl. voor. Zie I A, 6 d. Zoowel door A als S-O en E van onze hss. wordt dit bevestigd. Toch was dit niet de meest gebruikelijke spelling en daarom heeft dan ook een latere hand boven de ou telkens ter correctie een kleine e geschreven. |
12) | kraft (4 ×) naast spraecachtichste - Zie I A, 12. |
13) | twysken (3 ×) - Heeroma, blz. 20: Het Westen betoont zich
|
| |
| |
|
conservatief in de woorden misse, twisken en rint tegenover de uit het Oosten opdringende vormen messen (messien), tusschen en runt.... Bij twisken - tusschen heeft het Oosten de wi in deze positie tot u ontwikkeld, terwijl het Westen wi heeft bewaard - blz. 25: de twisken-spelling komt onder andere of uitsluitend voor in Leiden, Gouda, Schoonhoven, Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen. - In dit hs. vinden we ook in- of auslautend sk en schk: vleyschk, menschk, walviskes - Zie I A, 13 a. |
14) | manighen - Volgens Verdam IV, 1112: vooral in oostelijke tongvallen. |
15) | to groten valle, to den ewighen leven, toe der eeren, toe den volcke - Kessen, blz. 104: dit to(e) vindt men vaak in oostelijke teksten: oostelijk - geldersche tekst van Levene ons Heren (Beuken, p. 81): to; in het Keulsch hs. van Tondalus' Vis. (Verdeyen-Endepols, p. LIV): to, meestal tzo; eveneens in hs. H2: met oostelijke eigenaardigheden (ibid. LXV), en hs. Br. |
16) | dair (9 ×), hair, goids (2 ×) naast goods (8 ×), doir naast daer, oirzaeck, oirdel - Zie over deze spelling I A, 14. |
17) | De ů-spelling werd volgens Te Winkel, II, blz. 71 door Brabanders en Limburgers gebezigd. |
18) | Ten slotte worden in dit hs. soms de consonanten verdubbeld: maellte (2 ×), antdworde (3 ×), welk verschijnsel we ook vinden in hs. B, (Brab. met nogal talrijke oostvla. eigenaardigheden) en W (zuidlimb. met oostelijke invloeden) van het Cancellierboek (Kessen, blz. 104-105) en in hs. Br. van Tondalus' Visioen (oostel. Saks. vermengd met brab. frank.) - Verdend, blz. LXII. |
| |
Tweede groep.
IX Hs. H
Verschillende dialectische eigenaardigheden wijzen er op, dat dit Hs. in het Zuiden ontstaan is. Hier ontbreekt immers de ontwikkeling van de monophthong uit gm. ai tot ie voor n en m en in de woorden twie en hieten, wat Heeroma ‘het belangrijkste Hollandse verschijnsel’ noemt. Vervolgens vinden we er de ie voor u uit germ. iu, dat een kenmerk is van het Brabantsch, Vlaamsch en Zeeuwsch en alleen in het Zuidelijk deel van Zuid-Holland overheerschend is. (vier, vierich, dierbaer, stieren, lieden). Ten slotte is de germ. f na korte of verkorte klinkers en vóór t steeds in ch overgegaan. (cracht, achter, sacht, cocht, bruulocht); vlak bij elkaar noteerden we eens: aftersprake naast achtersprake, dat aan een Hollandsch voorbeeld doet denken en: stantaftichlic, onstantafticheit, lufterside).
| |
| |
Het geregeld gebruik van toghen, voertoghen, toghet, toochde, alsook een vorm als: almachtighen zonder umlaut sluiten het Brabantsch uit, zoodat we hier vermoedelijk met een Westvlaamsch afschrift te doen hebben met Hollandschen onderlaag, n.l. HS. G, waarvan H een directe copie is.Ga naar voetnoot7)
1) | aerde, aerdsce, aertschen, opwaert, zwaert, waerde, waerdich - Jacobs I, blz. 64: a of ae door rekking (vaak, zooals heden - zie De Bo, 287 - in West- en Fransch-Vlaanderen vóór r + d, t, s, soms k, doch nooit predominant; - niet zelden in Oost-Vlaanderen vóór r + k, g, s, p (zelden d, t) vooral gedurende de 15e eeuw). - Zie ook Van Tol, blz. LVII - Daarnaast een enkele maal: gheerne, gherne, weerdich; steeds harte, harten. |
2) | steit, besteit, gheyt, beilde, verspeilder, neymt - Van Tol, blz. LVII: De talrijke ei-vormen, dialectisch voor ē (vgl. Franck § 74), zijn vooral kenmerkend voor het uiterste Westen van Vlaanderen: Veurne - Ieperen en Frans Vlaanderen (Jacobs I, blz. 339, 342). |
3) | starke, carker, scarpe, tweewarf, marcurius (2 ×), ontfarmeharticheit - Zie Jacobs I, blz. 64, onder 1) aangehaald. |
4) | bringhen, bringhet, dinken - Jacobs I, blz. 40; Van Tol, blz. LVIII voor het Westvlaamsche hs. K van het Boec van Sidrac; Te Winkel II, blz. 63. |
5) | ghinc, hinc, ontfinc - Franck, blz. 132: ‘vaen, hanghen, ganghen haben im guten Mnl. stets vinc, hinc, ghinc, in der späteren brab. - holl. Periode auch venc usw.’ |
6) | sonden, sondelike - Sar. blz. 12: Het hs. der Bediedenesse na den zinne van sente Augustyns regele, dat een Westmnl., om niet te zeggen Vlaamsch karakter vertoont, heeft ŏ. |
7) | opwouch - Franck, blz. 72: Auch sonst begegnet gelegentlich ein ou für o - Laute vor Lab. und Gutt. (im Fl.). |
8) | konst, monte - Te Winkel II, blz. 68: vóór n heeft het Vlaamsch steeds o. |
9) | vulre - Te Winkel, blz. 68: In Mnl. Vlaamsche geschriften vindt men meermalen ŭ, waar het Brab. en Nnl. ó heeft: buc, but, vul, enz., - Franck, blz. 69; Jacobs I, blz. 144: vóór gedekte l, door secondaire ontwikkeling uit o, zooals heden nog in West-Vlaanderen, vooral wanneer w voorafgaat. |
10) | dinket - Jacobs I, blz. 153: de ja-stammen met oorspr. u in de stamlettergreep gevolgd van dubbele consonant of gedekte nasaal, hadden voornamelijk in het Westen (linkeroever van de Schelde en de Leie ü en daaruit vooral in min litteraire stukken i of e,
|
| |
| |
|
zooals heden nog in West- en Fransch-Vlaanderen: dinken (ags, dyncian), dinct, dinket (videtur). |
11) | vier, vierich, dierbaer, stieren - (Zie hierboven, blz. 186), Jacobs I, blz. 185. |
12) | ghenouch, bouc, souket, slouch, vlouc, vlouken, vlouket, wouker, woukenaer, houke, verclouken, drouch, versouken, onghevouchsam, roupen, behouft, bloum. - Zie I A, 6 d - Daarnaast ook: goet, goede, verdoemenis, groene, bloeme, genoech, behoeft, soenen, noemt, maar veel minder talrijk, en eenige malen: gemuets, guetlic, guet en: noomt. |
13) | meenheet, meeneder, meenedich, arbede, gedreeghet, cleen, bereet, maar daarnaast: cleyn, eyssche, ontspreyde, arbeit, bearbeyden - Jacobs I, blz. 181: het Mvla. heeft de spellingen e, ee, ie, ei; ee sedert het einde der 13e eeuw bijna regelmatig in gesloten lettergreep, en sedert ± 1345 predominant in open lettergreep; ei maar zelden en in bepaalde gevallen in gansch Vlaanderen. Regelmatig in arbeit. Verder lang niet zeldzaam, vooral in het Oosten, in eischen (ohd. eiscôn). |
14) | buten, beslutet, cruuswijs, betunen, muusvael, onsuverheit, sughen, versumen - Jacobs I, blz. 169: In open lettergreep wordt Onfr. û regelmatig ü, behalve vóór r; Te Winkel II, blz. 73: In het West-Vlaamsch is ü niet gediphthongeerd. |
15) | ghetrouwen, ghetrouwet, naast: verduenden, druede - Zie Jacobs I, blz. 218 - ghecauweden - Zie a.p., blz. 219. |
16) | huur, (hora), heyschen, meenheet - Jacobs I, blz. 289: De prothesis van h is vooral Vlaamsch. |
17) | nyghelic - Verdam IV, 2440 haalt een tekst aan uit Hs. H: een nighelic woort en verbetert dit in igelijc (iegelijc) woort, welke correctie overbodig is, daar prothesis der n voor woorden, die met een klinker of h beginnen niet zelden voorkomt. Vgl. J. te Winkel, De grammatische figuren in het Nederlandsch, blz. 44-51 - Zie ook Verdam, III, 795: nygeliic uit een ygeliic. |
18) | besorghen - Roetert, blz. 82 plaatst het Vlaamsche be-praefix tegenover het Holl. ver-praefix. |
19) | went, went toe - Verdam, IX, 1714: Het woord is vooral, maar niet uitsluitend, in het Oostmnl. in gebruik geweest. |
20) | ieghen, yeghen, teghen en tieghen worden door elkaar gebruikt. |
21) | bulghen: golven; Mhd. mnd. bulge. |
22) | onghenaem komt voor in: Van den Borch-grave van Couchi - De Vreese, blz. 180: West-mndl., Oostvlaamsch gekleurd; Bernardus' sermonen - De Vreese, blz. 80: Noordndl. met Holl.-Utrechtsche vormen, die gaandeweg talrijker worden. |
23) | naast beeldenmakersche staat scatdraechster en voorspraec- |
| |
| |
| ster, waarvan het eerste, volgens De Bruin, blz. 385, meer Brab., de andere meer Noordndl. zijn. |
| |
X Hs C
Zijn verluchting in Franschen stijl doet reeds vermoeden, dat Hs. C in de Zuidelijke Nederlanden is ontstaan, hetgeen bevestigd wordt door de taalvormen, die ons in Vlaamsche richting wijzen.
1) | eerde, weerdich, weerdighen, ghescepen naast vervaert, zwaert, waerdichlic is Westvlaamsch - Verdend, blz. LXII, Jacobs II, blz. 271. |
2) | machtich wijst er op dat we niet met Brab. te doen hebben. |
3) | beildes, besteit, steit, gheyt, ontneimt (naast: nemt en neemt) zijn vooral kenmerkend voor het uiterste Westen van Vlaanderen - Van Tol, blz. LVII, Jacobs I, blz. 339, 342 en Franck, blz. 71. |
4) | marchs, markelike, parse, harden, parsonen, starcker, warven naast soms: sterke, erve is eveneens een Vlaamsch verschijnsel - Jacobs I, blz. 22 en 65. |
5) | bringhen - Jacobs I, blz. 40; campspil. |
6) | respen, wesselinghe, messpreect, maar ook: mitten, silver, is. - Jacobs I, § 42. |
7) | ponteliken, monte, conste - Verdend, blz. LXII en Te Winkel II, blz. 68: vóór n heeft het Vlaamsch steeds o. |
8) | bouc, ghenouch, houke, woukenaer, bloum, roupen - Roetert, blz. LXXIV: De germ. ô onderging in het Vlaamsche hs. K de gewone verandering en ging vóór gutt. en lab. over in den hgd. u-klank (geschreven ou); Te Winkel II, blz. 71: De West-Vlamingen schreven ook wel ou vóór gutturalen en labialen, bijv. bouk, slouch, roupen enz., en zeiden dus misschien nauwe o met u-achtigen naklank; Jacobs I, blz. 132: ou schier regelmatig sedert ± 1330 langs den linkeroever, en sedert ± 1400 langs den rechteroever van Schelde en Leie vóór lip- en keelklanken; zeldzaam in andere gevallen; uitspraak voor hd. ŭ, met eene tusschen o en oe liggende qualiteit. |
9) | dierbaer, vierich, onstier, liede, lantliede (soms: lude-) - Tiemeyer, blz. 84 noemt de ie-vormen Zuidnederlandsch; Franck, blz. 70 eveneens. Zie ook Roetert, blz. LXXVII en Jacobs I, blz. 185: Aan iu, soms io beantwoordt in de Middelvlaamsche dialecten doorgaans ie, evenals bij Ruusbroec (Sar, blz. 13, nr. 12). |
10) | verlient, lienen. Deze vormen komen vooral in Holland voor, doch - aldus Verdam, Die spiegel der sonden, blz. XXIII - ook in Vlaamsche geschriften vindt men deze eigenaardigheid, o.a. talrijke malen in den tekst der Kroniek van Vlaanderen. - Jacobs I, blz. 344: het staat vast, dat in de Westelijke dialecten onfr. ei of ê
|
| |
| |
|
meermaals ie, d.i. scherplange ee werd, b.v. stien (§ 91, blz. 179). - Dierne - Franck, blz. 72: Die nordöstlichen Dialekte teilen mit benachbarten deutschen einen übergang des Diphthongen ie in ê; in Vlaamsche geschriften treffen we echter vaak dierne aan (zie Verdam II, i.v.). |
11) | heysch, huur (hora), hovens (oven) - De prothesis van h is vooral Vlaamsch - Jacobs I, blz. 289. |
12) | goods (Dei) - Kessen, blz. 80: in een Brab., inzonderheid Zuidwestbrab. hs. waarin Vlaamsche, vooral Oostvlaamsche dialecteigenaardigheden nogal talrijk zijn. Beuken, blz. 75 spreekt van Oostelijken invloed. Volgens Jacobs I, blz. 7 en 239 ook Vlaamsch. (o.a. Aalst). |
13) | crachten, cocht, bruutlocht wijzen naar het Zuiden. |
14) | ombegonnen: regressieve assimilatie - Jacobs I, blz. 305. |
15) | toghen, toghet, toghe tegenover het Brab.-Holl. tonen - Muller, blz. 49. |
| |
XI Hs. I
In dit hs., uit de tweede helft der 15de eeuw, dat in het British Museum te Londen berust, staan drie korte capittels uit het Winterstuc, waarvan de taal Brabantsch is met een Vlaamsche onderlaag. W. de Vreese, Bouwstoffen, blz. 284 noemt het Westmiddelnederlandsch, licht Brabantsch gekleurd.
1) | eerden - e -vocalisme voor r + dent. is Brab. - Van Tol, blz. XLVIII; Burssens, blz. 95; Tiemeyer, blz. 94: de gewone vorm in de Brab. copie. |
2) | woekenere - Van Tol: suffix-ere wijst op Brab. Limb. of Z.O. Vlaamsch (Jacobs I, § 135, blz. 235). |
3) | es, mesdede, versumenesse - Van Tol, blz. L: es, mes-, -nesse: algemeen Vl.-Brab. vormen. |
4) | plichteghe, heileghe, sondegen - Sar. blz. 11: manslechtech, almechteghen: Brab. - Van Tol, blz. LIV: ook Vlaamsch. |
5) | sonden: Te Winkel II, blz. 68: vóór n heeft het Vlaamsch steeds o. |
6) | meeneet, dreeghen - Zie IX, 13. |
7) | onsuver, buten, getuuch - Zie IX, 14 - Te Winkel II, blz. 72. |
8) | wouker naast: woekenere, vloeken, roepen - Zie IA, 6 d. |
9) | ochte - Sar. blz. 14: In de verhinding ft heeft het Brab. hs. R uitsluitend cht in ochte; - Zie ook L.v.J. blz. § 61. - stantachticheit. |
10) | het gerundium op - ne - Kessen, blz. 84: in het Brab. hs B; Burssens, blz. 91; De Vooys, Ts., Deel LIV, blz. 7 en Roetert, blz. 80: ook Vlaamsch. |
| |
| |
| |
XII Hs K
Van dit Triersche handschrift (1935), dat een gedeelte bevat van het 38ste Somerstuc-capittel, zijn ons alleen de varianten bekend, welke Dr. C.G.N. de Vooys indertijd had opgeteekend en ons wel-willend heeft afgestaan. Al zijn ze niet zeer talrijk, toch mogen we daaruit het besluit trekken, dat we hier met een Oostelijke, Duitsch gekleurde copie hebben te doen. We wijzen op: apenbair; manicher; de verschuiving van k tot ch in mich; de verschuiving van t tot tz in hertzen en tzo brochen: neit (niet) en leive (lieve), die ook de gewone vormen zijn in het Keulsche hs. van het Tondalus' visioen (zie Verdend, blz. LIV); ich haen, dat men volgens Franck, blz. 134 slechts vindt ‘in Texten, die stark unter deutschen Einfluss stehn’; eyns, eyner, gheinen (Zie Verdend, blz. LVIII); oen, eme (him) wijst eveneens op Oostmnl.; irstwerf; vyl (veel); wie (hoe), zooals in vele Nlimb. hss. (zie Emonds, blz. 57) - in Westlimb. teksten meestal: hoe (zie Kessen, blz. 92); waar hs. M heeft (III, blz. 476): ‘so en ghelove niements pompen ende roemen van eren’, lezen we hier: claffens ende vermettinch van eren - Indien claffens niet uit het Mhd. is overgenomen, hebben we hier de verschuiving van p tot f en is de verhouding van klaffen tot klappen, zooals Verdam, III, 1465 opmerkt, dezelfde als van schaffen tot scheppen. Het werkwoord is in het Mnl. Wdb. niet opgenomen. In Lexer, Mittelhochdeutsches Wörterbuch is klaffen: schwatzen, een beteekenis, welke hier ook past, zoodat dit een nieuw bewijs is van sterken Duitschen invloed door den K-copiïst.
| |
XIII Hs. Q
Dit Haagsche Hs. uit de tweede helft der 15de eeuw is afkomstig uit het klooster van Maeseyck en vertoont dan ook een uitgesproken Limburgsch karakter.
1) | gheslechten, meechden, swegher: Limburgsch volgens Kern, blz. 20 en L.v.J., blz 7. |
2) | sal evenals in andere Limb. teksten zooals L.v.J., de Limb. Aiol-fragmenten en de Limb. Sermoenen - Zie Kessen, blz. 86. |
3) | ierste - L.v.J. (blz. 23) heeft uitsluitend irste (primus); Kern, blz. 41: irste (d.i.) ierste, dat in allerlei mndl. hss. veel wordt gevonden, maar toch oorspronkelijk in Limburg thuis hoorde, en wel bijzonder in Belgisch Limburg en 't Zuiden van ndl. Limburg. (2 × eerst). |
4) | ghieft, liest, tieghelen - Kessen, blz. 87. |
5) | bringhen, inghel (naast enghelen), hinten (enten), winde (voor wendej, ghedincken - Kessen, blz. 87: Franck, Taal en Letteren,
|
| |
| |
|
VIII, blz. 505: ĭ en ĕ wisselen; Kern, blz. 21: indien nn of n + cons. op umlauts -e < a volgden in Limb. Serm. niet zelden i. Zie ook L.v.J. blz. 8. |
6) | ghemeyn, leit (leed), meynde, ghesteynte. Kessen, blz. 88: vooral de woorden met ei, welke in de 2de lettergreep vroeger geen i of j hebben, zijn specifiek Limb. Heit (heet) komt in ons fragment tienmaal voor. Zie Kern, blz. 26 en 46, terwijl ook Franck, Taal en Lett., VIII dezen vorm tot de kenmerken van het Limb. rekent, Vgl. Emonds, blz. 62. |
7) | welde, wrecde, scref. - Kern, blz. 26: In oorspronkelijk open, maar later gesloten lettergreep gewoonlijk e, niet zelden echter ook ee. Zie ook L.v.J. blz. 13. |
8) | voele (vele) - Kessen, blz. 86. |
9) | temmerden, mesdoen, mesval, mesbruken - Kessen, blz. 88 en L.v.J., blz. 12, § 18. In het Zuidoostlimb. hs. H van het Cancellierboeck bleef i in mis-, maar in Limb. Serm. treffen we mesdaet, mesfallen, meshuden, mestruwen - bestu, es. |
11) | lantlieden, cooplieden, viere, vierich, dierbare, bediet. Als algemeen Limburgsche eigenaardigheid geeft Franck, Taal en Lett., VIII, blz. 508: altniederfränkische iu ist im Limb. û. Vgl. echter vooral L.v.J. blz. 25, §§ 39 en 40, waar gewezen wordt op verschillende Limb. hss., welke ie kennen. Ook Kern, blz. 44 merkt op, dat in de L.S. naast u, ů en ue, ie of i (ij) voorkomen in: bediden, dire, vir, vier, vijr, enz. |
12) | kint. Kern, blz. 28: i is gebruikelijker dan e in binnen, dinc, kint (filius) enz. - L.v.J. blz. 12: westg. ĭ < idg. ĭ en ĕ in gesloten lettergreep als i. Vgl. hiermede Emonds, blz. 44. |
13) | sunde, sunders, sundighen, sunderlinghe - Kern, blz. 37: Onfr. ŭ > gewoonlijk o, als de volgende lettergreep geen i of j bevat, maar daarnaast dikwijls u. Is dat wel het geval, dan gewoonlijk u, doch ook zeer vaak o; o is meer gewoon in sonde. Zie ook L.v.J. blz. 20 sunde naast sonde en Kessen, blz. 89. |
14) | connen, dobbel, borghers, const, locht (naast lucht) - Zie hierboven 13) en L.v.J. blz. 19, § 30. |
15) | gheens gholdes (maar ernaast: goude), soude (2 ×), menichfuldich - Kern, blz. 61: old en olt. Limb. Serm.: oud, out, zelden old; ou: gout (aurum), soude, (debebat, deberet) - L.v.J. blz. 16, § 26: o + ld (t) komt regelmatig voor als 1o ou: gout, si souden; - 2o schuldere - Emonds, blz. 56 verdeelt de Kunera-hss in een zuidoostelijke groep (ald), een noordoostelijke groep (old), en een westelijke groep (oud). Kessen, blz. 91: westlimb. teksten hebben een voorkeur voor oud/t-vormen: L.v.J., Leven van St. Kerstinen, Leven van S. Lutgaert. |
16) | gheluyde, zuyden, bruyt, ruyde naast onsuver, crude, ghetu- |
| |
| |
| ghet - Kessen, blz. 90: De diphthongeering van germ. î en û is over het algemeen aan het Limb. vreemd. In deze spelling waarschijnlijk een ü-klank te zien (misschien door Brab. expansie). Limb. Serm. hebben nog u (ndl. oe): crupen, sluten, opluken e.d. (Kern, § 48). Hs. H van Tondalus' Visioen heeft: huys, men luyde, thuys - L.v.J. blz. 22, § 33 kent geen diphthongeering, maar Wgerm. û wordt u, daarnaast ook wel bij hetzelfde woord uu, een enkele maal ue en gedelabialiseerd ij (sijt = zuiden). |
17) | wrecde (2 ×), stercde, achde, dancde. Deze regressieve assimilatie in het praet. van vele zwakke werkwoorden is een typisch Limburgsch verschijnsel. - Zie Kessen, blz. 92 en de daar genoemde teksten en L.v.J. blz. 61, § 83. Daarnaast komen in ons hs. ook voor: vervlocte, dancte, brochte, voertbrachte, dat we ook in de andere Limb. geschriften aantreffen. |
18) | sclike, sclanghe. De spelling scl voor sl komt ook voor in een Westvlaamsch hs., misschien copie van een Limb. voorbeeld, dat een fragment bevat van het gedicht Vanden levene ons Heren, als-ook in het Haagsche Hs. H2 met sterken West-Frieschen inslag van St. Patricius' Vagevuur, maar werd in het laatste voor een groot gedeelte verbeterd door de c uit te krassen. Beuken, blz. 79 teekent aan, dat deze spelling volgens Jacobs II, blz. 105 een bewijs is van Franschen invloed en daarom vooral in wvlaamsche dialecten naar den Franschen kant voorkomt. Volgens Verdeyen-Endepols, blz. LXIV wijst ze op Frieschen invloed. Jacobs I, blz. 299 vermeldt ze alleen uit een keur van Hazebroek en rangschikt ze op blz. 340 onder de kenteekenen van het eerste onderdialect, dat gesproken wordt in Fransch-Vlaanderen en in het Westelijk deel van West-Vlaanderen. Verdam VII, 593 schrijft, dat scl voorkomt in oostmnl. teksten, doch niet uitsluitend en geeft bewijsplaatsen uit Breda, Brugge, Delden, Zierikzee en Antwerpen, welke dus voor een nadere localiseering van dit verschijnsel weinig houvast bieden. |
| |
XIV Hs. R
Dit Handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage werd waarschijnlijk in 1479 geschreven en heeft toebehoord aan een bekend Amsterdamsch vrouwenklooster, in de wandeling Bethaniën genoemd. De verschillende dialectische eigenaardigheden leeren ons, dat deze copie vermoedelijk in Utrecht vervaardigd is naar een Hollandsch voorbeeld, waarvan eenige vormen den afschrijver niet zóó vreemd voorkwamen, dat hij verandering noodig vond.
1) sel (4 ×), sellen (2 ×) naast: sal (4 ×), salste, salstu, salt, sullen - Emonds, blz. 52: Verdam noemde (Ts. XXV, blz. 196)
| |
| |
sel (sellen) ‘een vooral friesche vorm van sullen’... verder (meest naast sal, sullen) in teksten uit: den Briel, Rotterdam, Gouda, Delft, Leiden, Woerden, Montfoort, Utrecht, Haarlem, Friesche stadrechten.’ - Heeroma, blz. 33: Naast sel, sellen vindt men in bijna alle noordelijke teksten ook wel in meerdere of mindere mate sal, sullen .... Het komt mij voor, dat in het Utrechtse sal iets sterker opdringt dan in Holland - Hs. Amersfoort van de Kunera-legende, dat in Utrecht gelocaliseerd werd, heeft in de eerste twintig bladen uitsluitend sel, selt, sellen. Zie Emonds, blz. 58.
2) eerden (11 ×), eertrijc (3 ×), eertscher 3 ×, eertbevynghe, gheveerde, hoveerdighe, neersticheit, rechtveerdich (2 ×), onweerden, sweerdes, weerdighe (5 ×), weerdicheit (4 ×), weerdeliken maar daarnaast: ghevaerde, gravewaert, veronwaert, vervaert, swaerde (4 ×) ghaern - Heeroma, blz. 26: de aerd-vormen kan men Zuidhollandse, de eerd-vormen Utrechtse schrijftraditie noemen. - Zie ook Emonds, blz. 58 en 60.
3) harten (2 ×), maar daarnaast: herte niet verharden en hertserigher (2 ×) - harten zou wederom naar het Zuidhollandsch wijzen.
4) ambocht, bedocht, brocht, brochten (3 ×), volbrocht (2 ×), volbrochtet, ghewrocht - Emonds, blz. 42: Volgens Franck § 56 komen in de meeste Mnl. teksten bracht en brocht naast elkaar voor; o alléén komt haast niet voor... rekeningen van Woerden, Dordrecht en Leiden worden daarvoor aangehaald, terwijl in die van de Buurkerk te Utrecht bracht naast brocht voorkomt - Heeroma, blz. 21 stelt vast, dat Brab. bracht en ambacht staan tegenover brocht en ambocht in het overige gebied.
5) starcheit (3 ×), starc, starchten, marren, karmen, hart (cervus), scarp, vierdewarf naast eerstwerve. Heeroma, blz 17: Van het oosten dringt de overgang van ar tot er op, die echter, evenals de umlaut in vele gevallen, bij de Hollands-Utrechtse grens is blijven staan .... Bij de beoordeling van de oude vormen moet men er voort nog op letten, dat oude er voor dentaal (niet voor labiaal en gutturaal) in de Westelijke dialekten regelmatig ar werd (voor zover geen rekking optrad, terwijl oude ar er in iedere positie geconserveerd werd. Voor Utrecht vond hij: barch, berch, Bernevelt, carper, erwiten, verermet, gherst, herberghe, Herderwijc, karre, kerre, marct, merct, merren, merghen, pertyen, Scarpenzeel, starken, verken, verwen, wermoes, anderwarf, zwert.
6) mit - Heeroma, blz. 21: Brabants met tegenover mit in het Westen en Utrecht.
7) meyster, teykenen, deilen, vleisceliker, ghemeyn. Heeroma, blz. 21: ‘In enkele gevallen staat het Utrechts alleen tegenover het Westen en Brabant... Misschien behoort bij deze groep ook de
| |
| |
tegenstelling meester en meister. Behalve in Utrechtse komt meister ook nog al eens in Hollandse teksten voor, terwijl in het Zuiden meester verre overweegt. Het kan dus ook een tegenstelling tussen het Noorden en het Zuiden zijn. In het moderne dialektmateriaal komt meister echter westelijk niet voor. Daarom zou ik de Hollandse meister-vormen willen terugvoeren op Utrechtse schrijftraditie.’
8) hiet (4 ×), hieten (2 ×) naast heet (2 ×); gheen. De ontwikkeling van de monophthong uit germ. ai tot ie in hiet is een Holl. verschijnsel. Vgl. het Amersfoortsche Kunera-hs. waar ook hiet naast heten voorkomt (Emonds, blz. 58). Voorbeelden van ie voor n en m ontbreken naast gheen.
9) ontbynden, kynt, kynts, kynderen, vynden, wynde. Het is echter de vraag of hiermede een diphthong is aangeduid, als we daarnaast aantreffen: eertbevynghe, menynghe, mynnentliken, kynnebacken, yonghelynghen - Zie I A, 3 e.
10) duerbaren, duerbaer, vuer (18 ×) naast veghevier (2 ×), vuerighen (5 ×), beduut, luden. - Heeroma, blz. 26: ‘De umlaut van germ. eu treedt op als uu. Deze uu heeft geheel Utrecht veroverd, maar Brabant niet. Holland is van Utrecht uit gedeeltelijk ten prooi gevallen aan de uu-expansie, nl. alleen met die woorden, waarin op de germ. eu geen r volgde. In vier, dier, stieren (vuur, duur, sturen) is de oude ie overal in Holland bewaard’ - blz. 21: ‘In enkele gevallen staat het Utrechts alleen tegenover het Westen en Brabant. Dit zijn waarschijnlijk gevallen, waarbij een oostelijke vorm op zijn tocht naar het Westen is gestuit. Utrecht schijnt eerder door de oostelijke eigenaardigheden veroverd te zijn dan Brabant. Het belangrijkste geval is al hiervoor besproken nl. de umlaut van germ. eu in woorden als vuur, duur, tegenover vier, dier.’ - Over veghevier zie I A, 5 d.
11) colen (koelen), bevolicheiden, bevolen, onbevolicheit, bedrovede, bedrovet, behovet, blome, blomen (3 ×), modich, nomen, vercolinghe, ondersokende, ropen, naast: boeck (2 ×), verdoemen, vloetich, voelen en broederen - Zie I A, 6 a: Deze o wordt gewoonlijk beschouwd als een Zuidhollandsche eigenaardigheid. Emonds, blz. 60 stelt toven uit een Utrechtschen tegenover toeven uit een Zwolschen incunabel.
12) cracht (14 ×), sacht, sachten, sachtende, gesachtet, achter, stantachticheit, waerachtich, luchtersiden naast: coften, craften, saft (2 ×), safticheit, luftersiden - Kessen, blz. 97: ‘De vormen met ft waren waarschijnlijk bekend in het Noord-brab., Noord- en Zuid-holl. en gedeeltelijk in het Utrechtsch blijkens hs. Amersfoort der Kunera-legende (Emonds, blz. 58) en de Utrechtsche incunabel eveneens van genoemde legende (Emonds, blz. 60) - Heeroma, blz. 32: ‘In de periode van mijn bronnen (vóór 1500) is de cht-ex- | |
| |
pansie echter nog zeer weinig gevorderd. In de noordelijke Hollandse en Utrechtse steden is cht nog uiterst zeldzaam.’ Hier overweegt echter de cht-vorm.
13) Een reeks losse woorden en vormen wijzen eveneens naar verschillende gebieden.
a) anter - Holl. - Franck, blz. 47.
b) luttel ‘scheint mehr der westlichen Hälfte anzugehören’ - Franck, blz. 42.
c) amachtich komt volgens Verdam, i.v., meermalen voor in den Zuidhollandsch gekleurden Delftschen Bijbel - Vgl. Dr. W. de Vreese - Bouwstoffen, blz. 204.
d) meenwiven trof Verdam i.v. aan in Keurb. v. Haarlem, O.K. van Rotterdam en in den Delftschen Bijbel. De Bruin, blz. 388: Noordnederl.
e) allike volgens Verdam i.v. in het Holl. hs. van Hildegaersberch, Stadsr. van Zwolle, en bij Bernardus Claraevallensis' Sermonen, een Noordnederl. incunabel met Hollandsch-Utrechtsche vormen, die gaandeweg talrijker worden.
f) besynghelden zoowel in de Brab. gekleurde Excellente Cronike van Brabant enz., als in den Delftschen Bijbel. Zie Vd. i.v.
g) vloeghen - Franck, blz. 124: ‘nur ausnahmsweise, besonders im Holl. gewahrt’.
h) nuwe (3 ×) - Heeroma, blz. 12-13: ‘Nuw is de regelmatige vorm in Leiden, Gouda, Schoonhoven, Haarlem, Alkmaar, Edam en Hoorn ... Men moet dus onderscheiden een Hollands nuw-gebied en twee vreemde invloeden: zuidelijk nieuw en oostelijk nye ... Het feit, dat Naarden zowel als Utrecht nuw hebben overgeleverd, wijst erop, dat nuw zich verder oostelijk heeft uitgestrekt dan de Hollands-Utrechtse grens. Nye, de vorm zonder w, is blijkbaar uit verder oostelijk gelegen gebieden komen opdringen en heeft in de tijd van onze teksten Utrecht (oorspronkelijk nuw-gebied?) nog niet geheel veroverd.’
i) weeuten: pijn, smart, dat volgens Verdam, IX i.v. in den Noordhollandschen incunabel Van de eygenscappen der dingen door Bartolomeus den Engelsman driemaal voorkomt. Zie ook Emonds, blz. 57 in het Maeseyck-hs - der Kunera-legende: weeŭde.
j) optrecht, starchten - Deze spelling ch voor k vond Dr. de Vooys ook in het Hs. H. der Marialegenden, dat hoogstwaarschijnlijk in Zuid-Holland geschreven is. Jacobs I, blz. 268 noemt dit verschijnsel kenschetsend voor de dialecten langs den rechteroever der Leie en Schelde; in de Limb. Sermoenen zijn de ch-vormen nog al talrijk (Kern, blz. 66), maar daar heeft de ‘verschuiving’ der k aan 't einde der woorden plaats.
k) betonen (2 ×), vertoende naast toghen (2 ×).
| |
| |
l) buchde - deze Limb. regressieve assimilatie is hier vreemd.
m) weytencoerns. Heeroma, blz. 20: Vgl. voor zulke uit het oosten opdringende vormen, die wel Utrecht maar niet Brabant veroveren, de tegenstelling weit- tarwe.
| |
XV Incunabel
Deze incunabel is hoogstwaarschijnlijk gedrukt te Utrecht en ook de taalvormen wijzen in dezelfde richting.
1) | eerde, verveert, geerne - Heeroma, blz. 26: men kan de eerd-vormen Utrechtse schrijftraditie noemen. Zie ook Emonds, blz. 58 in het Utrechtsche hs. Amersfoort en blz. 60 in den Utrechtschen incunabel. |
2) | kreeyde, kreeyt, sweyde - Heeroma, blz. 15: De umlaut komt uit het oosten opzetten... blijft meestal op de grens van Holland en Utrecht staan; zie o.m. blz. 22: meijen. Inc. toont ook umlaut in neghelden. |
3) | meecht - In het Amersfoortsche Kunera-hs: meget en meechden en voor Utrecht noteerde Heeroma blz. 28: Meegdedach. |
4) | brochten, ghebrocht, of - Eveneens in het Amersfoortsche hs. en op de kaarten 17 en 18 van Heeroma heeft Utrecht: brocht en of - Zie XIV, 4. |
5) | hert, verherde, wermde - Zie wederom Tabel van het Amersf. hs. en Heeroma, blz. 24, waaruit blijkt, dat in Utrecht de er-vormen overheerschen. |
6) | zeindze, zeinde, gheseynt komen in onzen Inc. meermalen voor - Emonds, blz. 60. trof ze ook aan in den Utrechtschen Kunera-incunabel. |
7) | ghedeilt, teiken - In Utrechtsche en Brabantsche teksten, schrijft Heeroma, blz. 23, ontbreken de ee-spellingen niet geheel, al zijn ze wel verre in de minderheid. |
8) | korstnacht - Heeroma, blz. 31: de zuidelijke plaatsen hebben over 't algemeen dorde, de noordelijke derde of darde (in Holland wordt er voor dentaal regelmatig ar, in Utrecht blijft er natuurlijk); evenzoo staat het met Korstijt t.o. Kerstijt en Karstijt.. We zien duidelijk expansie van de zuidelijke dorde-vorm, waarschijnlijk vooral in Zuid-Holland, waar de overgang van darde of dorde minder groot was dan in Utrecht van derde op dorde. Op blz. 32 constateert hij echter, dat Utrecht naast derde, Korsdach heeft. |
9) | kijnde, onderwijnden, blijnde, vijnden - Emonds, blz. 68: De rekking der i voor n + dentaal is eigen aan het Utrechtsch. |
10) | sunte, ummers, sulveren - In het Amersfoortsche hs. der Kunera-legende bij Emonds komt naast sunte ook sinte voor, maar hier vonden we steeds den eersten vorm. |
| |
| |
11) | ghinc, vinghen naast: omvenck, ontfenc. |
12) | boec, zuekt, suetelic, grueten, geruert, gheproevet, proevinghe. - De tabel van het in 10 genoemde Amersf. hs. heeft eveneens groeven naast versueken. |
13) | beduden, vuer - Heeroma. blz. 30: Terwijl de umlaut van germ. eu de traagste aller germ. umlautsverschijnselen is en zelfs Brabant niet heeft veroverd, kent merkwaardigerwijze het A.B. toch de vormen vuur, duur, sturen, lui. Dit komt, doordat Zuid-Holland vroeg door Utrecht is beïnvloed - Zie XIV, 10. |
14) | nywe - Heeroma, blz. 12: Utrecht heeft door elkaar nuw en nye - Zie XIV, 13 h. |
15) | graft - Heeroma, blz. 32: In de periode van mijn bronnen (vóór 1500) is de cht-expansie nog zeer weinig gevorderd. In de noordelijke Hollandse en Utrechtse steden is cht nog uiterst zeldzaam - Zie XIV, 12. |
16) | vertoende, vertoent - Zie I A, 15. |
17) | Ten slotte wijzen we er nog op, dat in dezen incunabel de 3e ps. enkv. van het Praeteritum dikwijls uitgaat op en: hi maecten, vervolchden, verlosten, straften - Vgl. Franck, blz. 119. |
|
-
voetnoot1)
-
Dr. M. Schönfeld, Historiese Grammatika van het Nederlands, - Tweede druk, - Zutphen 1924 - Voorrede; Dr J. van Ginneken, S.J., Handboek der Nederlandsche Taal, I, - Nijmegen 1913 - blz. 13.
-
voetnoot2)
-
Dr. K. Heeroma, Hollandse Dialektstudies, blz. 33-34.
-
voetnoot4)
-
Middelnederlandsche Marialegenden, blz. LXXXIV.
-
voetnoot5)
-
Dr. C.G.N. de Vooys, Verzamelde taalkundige opstellen, II, blz. 427.
-
voetnoot7)
-
W. de Vreese, Bouwstoffen, blz. 283 noemt het: Westmiddelndl., Zuidholl. gekleurd.
|