Tafel van den kersten ghelove. Deel 1: Inleiding en registers
(1939)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. - De onderlinge verhouding der handschriften.De hiervoor vermelde codices, waarin ons geheel of ten deele de tekst van het werk van Meester Dirc bewaard bleef, zijn alle afschriften. Bij de vaststelling hunner verhouding gaat het hoofdzakelijk om de Winterstuc-hss. Voor het Somerstuc komen alleen M en S-O in aanmerking. Bij de rangschikking der copieën van het Winterstuc, merken we al aanstonds op, dat de volgorde der hoofdstukken op twee punten niet dezelfde is. In sommige handschriften zijn n.l. de capittels: ‘Van onser ouder val Adams ende Eva ende hoor becoringe’ - en - ‘Van den drie cluften ende wortel der sonden’ omgewisseld. En daar de volgorde, waardoor de val van Adam en Eva onmiddellijk na dien van Lucifer besproken wordt, logischer is en dus ook van een man als Mr. Dirc eer te verwachten, en het bovendien juister is eerst daarna ‘van den drie cluften ende wortel der sonden’ in 't algemeen te handelen, zouden wij de handschriften, welke deze volgorde hebben, ook als meer in overeenstemming met het origineel van onzen auteur willen erkennen. Daar-bij komt nog, dat deze ook verre in de meerderheid zijn. Tot de oorspronkelijke groep (24-23) behooren dan C.G.H.E.B. In CG stemmen inhoudstafel en tekst in de volgorde der capittels overeen (24-23). HE missen de inhoudstafel, maar de tekst heeft de volgorde 24-23. B, dat enkele hoofdstukken heeft weggelaten, geeft als cap. 17 ‘van onser ouder val’ en als cap. 18: ‘van den drie cluften der sonden’, zoowel in tekst als inhoudstafel. DA hebben daarentegen de volgorde 23-24. Een dergelijke omwisseling der volgorde had ook plaats ten opzichte van de hoofdstukken 12, 13, 14, die respectievelijk handelen: ‘van der zielen ende van hairre vier beroringe ende van horen crachten.’ - ‘van den vier complexiën des menschen, dair sijn lichaem of te samen gheset is.’ - ‘van der phisonomiën des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menschen, die men an sijnre ghedaente ende lidmate mach merken.’ Ook hier staan DA tegenover CGHE. DA hebben de volgorde 12, 13, 14. CGH hebben de volgorde, 13, 14, 12; E mist de hoofdstukken 12 en 13, daar de folia tusschen XXIIII en XXXII zijn verloren geraakt. Omdat echter op f. XXIIII het capittel ‘van den mensche ende van den vijf uutwendige ende inwendige sinnen sijns lichaems’ eindigt en op f. XXXII het hoofdstuk ‘van der zielen’ aanvangt, gingen dus ook hier 13 en 14 aan 12 vooraf. B, waarin verschillende capittels opzettelijk zijn weggelaten, mist ook 13 en 14, zoodat plaatsverwisseling hier onmogelijk was. Op grond van het voorgaande zouden we derhalve de ons bekende hss. alvast in twee groepen mogen onderbrengen, waarvan de eerste als kenmerk heeft: de volgorde 12-13-14 en 23-24; de tweede de volgorde 13-14-12 en 24-23. Tot de eerste groep behooren D en A; tot de tweede C, G, H, E, terwijl B, wat de volgorde 24-23 betreft hiermede overeenkomt. Het spreekt van zelf, dat een samenvallen van de beide bovengenoemde kenmerken in onderscheidene hss. op een nauwere onderlinge verwantschap wijst en hierdoor reeds in groote lijnen hun verhouding is bepaald, wat door de volgende reeks van gemeenschappelijke fouten en leemten bevestigd wordt. Omdat we E slechts ten deele kennen, moet dit ms. hier buiten beschouwing blijven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze gegevens blijkt een nauwe verwantschap tusschen A en D eenerzijds en CGH aan den anderen kant, terwijl B een tusschen-positie inneemt. Nu rijst de vraag in welke betrekking deze onderling tot elkaar staan.
Dat D niet van A, stamt volgt reeds uit het feit, dat D het jaartal 1449 en A het jaartal 1469 draagt en deze conclusie wordt bevestigd door verscheidene hiaten, die A tegenover D vertoont.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omgekeerd treffen we de volgende hiaten in D aan:
Op grond van deze gegevens zou men geneigd zijn tot de veronderstelling, dat A en D van een gemeenschappelijk voorbeeld afkomstig zijn. Maar omdat de leemten niet alleen in D doch ook in de andere hss. voorkomen, moet de correctie toch door A zijn aangebracht en heeft derhalve de tusschenschakeling van een gemeenschappelijk voorbeeld geen beteekenis. Misschien dat de vergelijking der beide groepen een nadere oplossing biedt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de andere groep betreft, blijkt al aanstonds, dat G en H tot elkaar staan als afschrift tot voorbeeld. In beide hss. heeft de copiïst dezelfde ernstige fout gemaakt, die een heele bladzijde in beslag neemt. Op folio 65vo van G volgt na de slotwoorden van cap. XL over Jezus' geboorte zonder opschrift een gedeelte van Cap. XLI over de besnijdenis: Die eerste questi is: waer om dat in dat oude testament was die besnidenis .... tot en met: dat hi heten soude mit den brande godliker minnen. (Zie II, blz. 306, r. 10-33); dat met eenige kleine wijzigingen op de juiste plaats (folio 66ro) in zijn geheel wordt herhaald. De open ruimte tusschen dat stuk en het begin van cap. XLI is gevuld door een vierregelig versje over Christus' geboorte. Precies hetzelfde vinden we ook in H, zooals uit de bijgevoegde foto's blijkt. Het is nu de vraag of H van G of G van H stamt. Een lange reeks van hiaten in H bewijst, dat G geen copie is van H.
We zijn dus geneigd in verband met de directe verwantschap van H en G in het eerste een copie van het tweede handschrift te zien. Maar nu doet zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat ook G tegenover H tal van lacunes vertoont:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het eerste gezicht is dit verschijnsel onverklaarbaar, maar als we de beide reeksen van lacunes nader beschouwen, dan bemerken we, dat wat lacune is in H, voorkomt in alle andere handschriften, behalve in C, dat alle fouten met H gemeen heeft, terwijl daarentegen wat lacune is in G, uitsluitend gevonden wordt in H en C. We meenen daaruit te mogen besluiten dat H of C aan de oorspronkelijke lezing hier en daar wat hebben toegevoegd. Deze conclusie wordt bevestigd door het feit, dat deze aanvullingen voor het meerendeel evengoed kunnen worden weggelaten. Alleen 142-36 en 278-108 hooren in den tekst wezenlijk thuis, maar deze verbeteringen lagen ook zoo voor de hand, dat ze voor den intelligenten copiïst van H of C geenerlei bezwaar konden opleveren. Hebben echter H en C wat aan den tekst toegevoegd, dan kan een hiaat in G nooit tot bewijs dienen, dat G een afschrift is van H of C, maar pleit dit veeleer voor een afstamming van H uit G, daar G immers in het tegenovergestelde geval allicht ook de toevoegsels zou hebben overgenomen. Op grond hiervan, alsook van de vele hiaten in H ten opzichte van G, meenen we dus te mogen vaststellen, dat H een copie is van G, ofschoon dit niet overeenstemt met de meening van Prof. A.W. Bijvanck en Prof. W. de Vreese, die het Londensche hs. H omstreeks 1410 dateeren, terwijl het Brusselsche G het jaartal 1442 draagt.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de voorafgaande beschouwing bleek reeds, dat C en H zeer nauw met elkaar verwant zijn, aangezien C alle hiaten en alle toevoegsels met H gemeen heeft. We moeten thans nog onderzoeken: wie van de twee 't oudste is. Deze oplossing is niet moeilijk.
Daar H immers een onmiddellijk afschrift is van G, is daardoor reeds een afstamming van C uitgesloten. Omgekeerd moet C dus van H voortkomen, wat nog ten overvloede bevestigd wordt door het volgende lijstje:
C is dus jonger dan H en omdat dit weer jonger is dan G van 1442, moet dus ook C eerst daarna ontstaan zijn. Dit stemt overeen met de conclusie van den Cataloog der Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage, die C op ± 1450 gedateerd heeft.
Uit het voorafgaande blijkt de verhouding van A en D in de eerste, van G, H en C in de tweede groep. Thans komt de vraag aan de orde: in welke betrekking B, dat een tusschenpositie schijnt in te nemen, tot de andere handschriften staat. Bij dit onderzoek mogen we niet vergeten, dat in B geen slaafsche copiïst aan 't werk is geweest, maar iemand, die volgens eigen inzicht zijn handschrift pasklaar heeft gemaakt, voor bepaalde personen en zich zelfs niet ontzien heeft heele hoofdstukken weg te laten. Dit laatste feit geeft ons reeds aanstonds het recht te besluiten, dat geen der andere handschriften een copie van B kan zijn. We hebben dus enkel na te gaan, of B van A, D, G, C of H stamt. Vooreerst stellen we vast, dat B niet van CH kan hebben overgeschreven, daar deze tegenover alle andere hss., dus ook ten opzichte van B, een heele reeks van hiaten vertoonen, zooals we hierboven (blz. 127) hebben bewezen. Vervolgens kan B geen directe copie zijn van A D wegens de volgende lacunes: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We meenen hieruit te mogen besluiten, dat B geen copie is van A. Maar daartegenover heeft A op een andere plaats een leemte aangevuld, welke, met uitzondering van B, in alle ons bekende handschriften voorkomt:
Daar deze noodzakelijke verbetering alleen in A B voorkomt, moet A ze van B of B ze van A hebben overgenomen. Daar het hier slechts een enkel punt betreft, kunnen we ons niet op de reeds gebleken verhouding der beide handschriften beroepen. We kunnen alleen van hun dateering uitgaan. B is van 1470 en A van 1469. Dus heeft A tot voorbeeld gediend en dankt B daaraan deze correctie. Als B niet van A kan afstammen, geldt hetzelfde voor zijn betrekking tot D. In dit handschrift komen immers, zooals we boven hebben aangetoond, dezelfde lacunes voor als in A en bovendien mist het nog de pas besproken verbetering - 280: 143. Ten slotte moeten we nog een onderzoek instellen naar de verwantschap van B tot G. In menig punt komt de lezing van beide overeen. Waar A en D een hiaat vertoonen, volgt B de redactie van G, die door C en H wordt gesteund.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den anderen kant komt B in enkele andere punten met AD overeen.
Volgens deze twee lijsten kan B dus evengoed van G als van AD afhankelijk zijn. Omdat D echter de verbetering der lacune 280: 143, die alleen in AB werd aangebracht, mist, kunnen we dit handschrift uitschakelen, en mogen we vaststellen, dat de B-copiïst zich zoowel van A als G bediend heeft. Aan deze verwantschap met G heeft B dan ook de door ons meer oorspronkelijk geachte volgorde 24-23 te danken.
Na in het voorgaande de onderlinge verhouding van de handschriften in de twee groepen te hebben vastgesteld, moeten we ten slotte nog de vraag beantwoorden: in welke betrekking deze beide tot elkaar staan. Bij een aandachtige vergelijking der verschillende varianten bemerken we al aanstonds een groote overeenkomst tusschen G, D en A.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze opsomming blijkt voldoende de innige verwantschap van G, D en A. Nu rijst de vraag of G komt van D of A, dan wel D of A van G. Dat G niet van D of A stamt, volgt vooreerst uit de dateering der hss.: G werd geschreven in 1442, D in 1449 en A in 1469, en wordt bovendien bewezen door de vele lacunes, welke D en A tegenover G vertoonen.
Wij besluiten dus, dat G niet een afschrift kan zijn van D of A, maar dat in verband met hun innige verwantschap het omgekeerde 't geval moet zijn. Op de vraag: wie van beide 't nauwst met G verbonden is, meenen we ten gunste van D te mogen beslissen, aangezien er verschillende plaatsen zijn aan te wijzen, waar G en D tegenover A dezelfde lezing vertoonen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het besluit dat D van G afhangt, is ons onderzoek naar de verhouding der verschillende handschriften voltooid. Het resultaat blijkt uit het volgende schema: Wat de verhouding der handschriften van het Somerstuc betreft kunnen we kort zijn. Een zeer nauwe overeenkomst vertoonen de hss. N en S-O, doordat ze beide op dezelfde plaats als hoofdstuk XLVIII het capittel bevatten - ‘van den keiser Constantinus, hoe hi die heilighe kerk wiede. (S-O: vryede). Ende van der disputaciën twisschen den paeus Silvester ende den Ioden, daer hi ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijn moeder overheren van waren’ - dat in M ontbreekt. Is de toevoeging (Deel III B, blz. 683): ‘Ende dair hebbe ic voor een capittel af ghescreven’ - authentiek, dan heeft het werkelijk een deel van onze Tafel van den Kersten Ghelove uitgemaakt. Of ze van elkaar of van een derde hs. zijn overgeschreven, kunnen we niet onderzoeken, daar N verbrand is. Van hs. M zijn ze hoogstwaarschijnlijk niet afkomstig. Vooreerst zouden we dan ook daarin het evengenoemde capittel hebben mogen verwachten, en bovendien vertoont M tegenover S-O verscheidene belangrijke lacunes, die eer voor een omgekeerde afstamming pleiten. We hebben S-O maar voor een deel met onze hss. kunnen collationneeren, maar vonden toch reeds enkele fouten en leemten, die duidelijk doen zien, dat S-O geen copie van M wezen kan.
We zouden wellicht deze beschouwing nog kunnen uitbreiden door een onderzoek in te stellen naar de verhouding, waarin de verschillende fragmenten-handschriften staan tot de hierboven behandelde. We gelooven echter niet, dat de uitslag het werk zou loonen. Zoowel uit de boven besproken Middelnederduitsche bewerkingen als uit de vele handschriften, welke ons zijn bewaard gebleven, blijkt intusschen, hoe geliefd de uitvoerige verhandeling van Mr. Dirc in die dagen was. Wie zich het geheele tractaat niet kon aanschaffen, wilde althans eenige fragmenten bezitten. Verscheidene van de ons overgeleverde handschriften mogen bovendien om hun rijke verluchting met miniaturen en sierletters tot de zeer kostbare worden gerekend, die zonder twijfel aan voorname heeren hebben toebehoord. Zoo heeft de stem van den hofprediker van Hertog Albrecht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beieren nog lang na zijn dood in de hoogere kringen, en ook daarbuiten, weerklonken en naar St. Paulus' woord hun even klaar als kloek voorgehouden ‘al wat edel, rechtvaardig, rein, liefelijk en welgevallig is, al wat deugd heet en lof verdient.’Ga naar voetnoot2) |
|