Tafel van den kersten ghelove. Deel 1: Inleiding en registers
(1939)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. De handschriften.Het betrekkelijk groot aantal handschriften, dat ons van een zoo uitvoerig werk als De Tafel van den Kersten Ghelove is bewaard gebleven, bewijst ons, dat deze verhandeling in de 15de eeuw graag gelezen werd en velen er zelfs prijs op stelden een copie van het geheel of althans van een gedeelte te bezitten. Indertijd heeft Dr. TinbergenGa naar voetnoot1) met behulp van de aanteekeningen van Dr. de Vooys in zijn uitgave van Des Coninx Summe reeds een belangrijke reeks van ons overgeleverde handschriften opgesomd, waaraan wij thans nog eenige andere kunnen toevoegen. We zullen ze in drie groepen onderbrengen. Eerst beschrijven wij in 't kort de ons bekende handschriften van het Winterstuc; vervolgens die van het Somerstuc en ten slotte komen dan de verzamel-handschriften aan de beurt, waarin grootere of kleinere fragmenten van Mr. Dirc's verhandeling zijn opgenomen. Duidelijkheidshalve gebruiken wij dezelfde letters, als Dr. Tinbergen in zijn reeds genoemde bibliografische aanteekeningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Winterstuc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. A - Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 73 E 26; CatalogusGa naar voetnoot2) 603.Handschrift op papier in houten band met bruin leder overtrokken, waaraan men nog de resten van twee klampen ziet. Deze codex bestaat uit 260 bladen met een afmeting van 292 × 213 m.M., welke in twee kolommen beschreven zijn met bruinen inkt. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beginletters zijn rood of blauw en eenige zijn met penteekeningen in Nederlandschen stijl versierd. Het eerste deel van dit hs. - fol. 1-106 - bevat het Winterstuc. fol. 1r.: den proloog: ‘Anxt des heren seit salomon’... fol. 1r.-2r.: overzicht der capitula. fol. 2r.: ‘Dat eerste capittel is van gode ende vander godheit ende triniteit ende vanden naem gods. [Inc.:] Die propheet Micheas seit uten monde gods. O mensch ick sel di op seggen’. fol. 106v.: ‘Dit boeck is gescreven int Jaer MCCCC ende LXIX op S. anthoniis dach.’ Het tweede gedeelte bevat den tekst van het ‘Boek der Byen’ van Thomas van Cantimpré. fol. 260v.: ‘Iste liber apum scriptus et finitus est per manus allardi reyneri oriundi de akersloet. Anno domini Mo CCCCo LXIXo mensis Junii die XXo’ - Daaronder staat dezelfde mededeeling in het Nederlandsch en verder met gelijktijdige hand: ‘Dit boec toebehoert agnies stevens dochter ende rikelant stevens dochter beghinen des groten beghynhoves bynnen haerlem. Ende hoer beyder uutterste wille is dit sinte aechten convent des hoves voerscreven sel hebben dit tegenwoerdich boeck in een testament nae haerre beyder doot ende begheren dat die beghinen des convents voerscreven voer hen bidden om die mynne gods. - Int iaer ons heren MCCCC ende LXXVII op sinte gallen dach starf agnies stevens dochter voerscreven wes siel moet rusten in vrede. - Int iaer ons heren MCCCC ende LXXXV opten sevenden dach in april starf rikelant stevens dochter voerscreven wes ziel moet rusten in vrede Amen ende was dat opten goeden vridach.’ - Hieronder: ‘Dit boeck hoort toe maritgen van craenhals, gecoft int iaer ons heeren 1612.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. B. - Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 70 H 30; Catalogus 604.Dit papieren hs. telt 179 bl. ter grootte van 203 × 132 m.M., en is geschreven in 2 kolommen met roode beginletters en eenige eenvoudige versierde en gekleurde beginletters in Nederlandschen stijl (penteekening) en gebonden in 18de-eeuwschen bruin-lederen band met goud en verguld op snee. Fol. 1: ‘Dit is die tafel ende die capittelen in den eersten boeck des winterstuckes datter hiet die tytel van den kersten ghelove’. - Fol. 2: ‘Hier beghint dat prologhe op dat winterstuc van den tafel of spiegel van den kersten gelove, dat broeder dirc van delf meester in der godheit ende regent in der universiteit erffoerde ende van colen screef tot hertoch aelbrecht int iaer ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heren MiiijC ende vier.’ Fol. 2v.: ‘Die anxte des heren seyt salomon’. En verder: ‘Dat eerste capittel is van der heiligher drievoudicheit. Die propheet micheas seyt wtten monde gods.’ Fol. 179, in 15de-eeuwsche hand: ‘Dit boeck hoort toe den besloten susteren sinte margrieten buten leyden op Rodenburch.’ Zooals Dr. Tinbergen t.a.p. reeds opmerkte, is dit hs. over het geheel minder zuiver van taal dan het vorige en volgens de mededeeling op fol. 179 een jaar jonger en ook, wat den inhoud betreft, vertoont het meerdere afwijkingen. Het schijnt voor een nonnen-klooster pasklaar gemaakt. Verschillende hoofdstukken, die over natuurwetenschappen handelen, zijn weggelaten. De kapittels VI, VII, VIII, XIII en XIV (volgens A) ontbreken; XXIII en XXIV staan in omgekeerde volgorde en XXVII en XXVIII zijn evenals III en IV tot één hoofdstuk vereenigd, zoodat B 50 in plaats van 57 kapittels telt. We vestigen er nog de aandacht op, dat zoowel in dit hs., als in F (zie blz. 90) het werk van Mr. Dirc genoemd wordt: ‘die tytel van den kersten ghelove’. ‘Dit is die tafel ende die capittelen inden eersten boeck des winterstuckes datter hiet die tytel vanden kersten ghelove. Dat eerste capittel is vander heiligher drievoudicheit. Dat ander cap. is vanden naem ons heren. Dat derde cap. is vanden IX choren der enghelen. Dat vierde cap. is vanden achte hemelen, die die heydensche meysters bescriven. Dat vijfte cap. is vanden aerschen paradise. Dat seste cap. is vanden vier vloeden des paradijs. Dat sevende cap. is van des menschen vijf uutwendighe ende inwendighe synnen des lichaems. Dat VIII cap. is vander sielen ende van hoor vier begheerlike beroeringe ende van hoor crachten. Dat IX cap. is vanden seven ouderdommen ende tijt des menschen. Dat X cap. is vanden VII ghetyden ende ouderdom der werelt. Dat XI cap. is vander ghenaden-riker godliker doechden, ghelove, hope ende minne. Dat XII cap. is vandie vier oerbaerlicke cardinaelsche doechden. Dat XIII cap. is vanden VII gaven des heiligen geests. Dat XIIII cap. is vanden achte salicheden der sielen. Dat XV cap. is vanden XII vruchten des booms des levens, diemen oec noemt vruchten des gheests. Dat XVI cap. is van des bosen gheests val, condicie, natuer ende hoor macht, die si hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat XVII cap. is van onser ouder val Adams ende Eva ende hoor becoring. Dat XVIII cap. is vanden drien cluften ende wortelen der sonden. Dat XIX cap. is vanden VII hooft-sonden ende hoor telghen. Dat XX cap. is van die VII duvelen, die capitein sijn der VII hooft-sonden. Dat XXI cap. is vanden VII sonden inden heilighen gheest. Dat XXII cap. is van die sonden daer die bisscop of sijn penitencier of absolveert. Dat XXIII cap. is van die sonden daer die paeus of sijn penitencier of absolveert. Dat XXIIII cap. is van den heilighen lande van beloften. Dat XXV cap. is vanden X gheboden Gods, die God Moyses gaf opten berch van Synay. Dat XXVI cap. is van die vijf heydensche gheboden. Dat XXVII cap. is van die vier ewangelyen ende ewangelisten. Dat XXVIII cap. is van volre tijt der ghenaden, dat God woude mensche worden. Dat XXIX cap. is van den hylic Iosephs ende der ioncfrouwen Marien. Dat XXX cap. is vander enghelscher grueten ende syn bootscap. Dat XXXI cap. is vander ontfanghenis ons lieves heren Ihesu Cristi. Dat XXXII cap. is vander vandinghe Marien totter vrouwen Elysabeth. Dat XXXIII cap. is vander gheboorten ons lieves heren Ihesu Cristi. Dat XXXIIII cap. is vander besnidenisse ende vanden naem ons heren Ihesu. Dat XXXV cap. is vander epyphanie, die heerlike openbaringe, daer Ihesum opten XIII dach drie coningen versochten. Dat XXXVI cap. is van onser liever vrouwen kercganc ende hoors kints presenteringe inden tempel mit hoorre offerhande. Dat XXXVII cap. is hoe dat Ioseph ende Maria vlogen uutten lande mitten kinde Ihesu in Egypten. Dat XXXVIII cap. is dat dat kint Ihesus drie dage verloren was ende wort weder ghevonden inden tempel midden onder die leerres. Dat XXXIX cap. is van dat Ihesus op wies in ghenaden, wijsheit ende doechden overmids den gheest voor Gode ende den menschen. Dat XL cap. is van dat sinte Ian baptista doopte onsen heer inden water der iordanen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat XLI cap. is van dat Cristus inder woestinen XL daghe vastede ende hoe hem die viant becoorde. Dat XLII cap. is van dat onse heer vercoos, riep ende vergaderde sijn XII apostelen ende die lessen, die hi hem leerde. Dat XLIII capittel is van ons heren Ihesus Cristus ghedaente, wise ende forme, leven, leer ende predicacie ende mirakelen. Dat XLIIII cap. is vander glorioser verclaringe der transfiguracien ons heren Ihesu Cristi. Dat XLV cap. is van der oetmoediger toecoemste ende vandinge dat Cristus vanden berch van Olyveten op eenre ezelynnen versocht. Dat XLVI cap. is dat Cristus toech inden tempel ende werp daer uut die coften ende vercoften ende wat doe bi hem gheschiede. Dat XLVII cap. is van dat die vrou Maria Magdalena hoe si Ihesum sijn hooft ende voeten salvede. Dat XLVIII cap. is van den avontmael, daer onse heer Ihesus Cristus dat sacrament sijns lichaems stichte ende alle sijn iongheren priesteren wyde. Dat XLIX cap. is hoe dat onse heer Ihesus sijn cleder uut dede ende gorde hem mit eenre lynnen dwael ende begonde sijnre iongheren voeten te dwaen. Dat L cap. is van dat godlike sermoen dat Cristus predicte ende van dat testament, dat hi voor sijnre doot besettede. Hier beghint dat prologhe op dat winterstuc vanden tafel of spiegel vanden kersten gelove, dat broeder Dirc van Delf meester inder godheit ende regent inder universiteit Erffoerde ende van Colen screef tot hertoch Aelbrecht int iaer ons heren M IIIIc ende vier.’ Fol. 179: ‘Dit boec is gheeyndet int iaer ons heren MCCCC ende LXX op alre sielen dach ende het is ghescreven op heilighe daghen. Bidt voor die gheen, diet hevet ghescreven, dat haer God wil geven sijn ewighe leven. Dit boec hoert toe den besloten susteren sinte Margrieten buten Leyden op Rodenburch.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. C. - Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 133 F 18, Catalogus 602.Dit hs., dat in 1897 door de Kon. Bibliotheek werd aangekocht, bestaat uit 282 perkamenten bladen ter grootte van 149 × 103 m.M. De dateering is onjuist. We lezen op fol. 4v.: ‘Desen boec was gemaect en ghescreven Int jaer ons heeren, doe men screef MCCC ende sevene. Opten XXIIten dach in Julio.’ Het is in Franschen stijl verlucht met een gehistorieerde beginletter, waarin een minia- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur van de H. Drievuldigheid, en meerdere versierde beginletters en omlijstingen in goud en kleuren. Op fol. 12 staat in den initiaal een wapen, in den rand tweemaal een ander wapen, dat ook op fol. 12v. in den beginletter voorkomt.. De bruin lederen band dateert uit de 16de of 17de eeuw. Zooals op fol. 4v. wordt aangegeven, bevat dit hs. slechts de eerste 39 capittels van hs. A.: ‘Daer einden nu een deel van den LXVI capittelen, van den eersten tot den viertichsten, in den winterstuck van den boeke, die daer heet die tafel van den kersten ghelove ende ooc dat oude testament.’ Deze laatste toevoeging klinkt vreemd, maar schijnt ontstaat uit een verkeerd begrip van de woorden, die we in andere hss. lezen: ‘ende van der ewen’. Evenals in B zijn ook hier de hoofdstukken XXIII en XXIV omgewisseld. Dat hier van LXVI capittelen gesproken wordt, wijst op verwantschap met het Londensche Hs. H. Fol. 1r.: ‘Dit is die prologhe in den boeck. [Inc.:] Anxte onses heeren seit salomon is een beghinsel der wijsheyt.’ - Fol. 2v.-4v.: overzicht der kapittels. - Fol. 6r.: ‘Van gode, van der godheit ende van der triniteyt. primum Capitulum. Die prophete micheas seit wt den monde godes. O mensche ic sal die op segghen wat goet is.’ De inhoudstafel luidt als volgt: ‘Dat eerste Capittel is van Gode ende vander Godheit ende Triniteyt ende vanden namen Gods. Dat ander is vanden boeke des levens. Dat derde is vanden werken der eerster .VI. dagen. Dat .IIII. is vanden neghen choren der enghelen. Dat vijfte is vanden achten hemelen. Dat .VI. is vanden .VII. planeten. Dat .VII. is vanden twalef teyken des hemels. Dat .VIII. is vanden .IIII. elementen. Dat .IX. is vanden paradyse ende van sinen boemen. Dat .X. is vander fonteynen ende vanden .IIII. vloeden des paradijs. Dat .XI. is vanden mensche ende vanden sinnen des lichaems. Dat .XII. is vander zielen ende van haren crachten. Dat .XIII. is vanden .IIII. complexien des menschen. Dat .XIIII. is vanden physonomyen des menschen. Dat .XV. is vanden physonomyen des menschen. Dat .XV. is vanden .VII. ouder des menschen. Dat .XVI. is vanden .VII. tyden ende ouderdom der werelt. Dat .XVII. is vanden ghenadenrijke godlike doechden, ghelove hope ende minne. Dat .XVIII. is vanden .IIII. voerbaerste heydensche doechden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat .XIX. is vanden zeven gaven des heilighen Geestes. Dat .XX. is vanden achten zalicheden der zielen. Dat .XXI. is vanden twalef vruchten des boems des levens. Dat .XXII. is vander boser gheesten val ende hore nature. Dat .XXIII. is van onser ouder val Adams ende Eva ende hore becoringe. Dat .XXIIII. is vanden vier (lees: drie) cluftere ende wortele der sonden. Dat .XXV. is vanden seven hooft-sonden ende hore telghen. Dat .XXVI. is vanden seven duvelen die capyteyn sijn der zeven hooftsonden. Dat .XXVII. is vanden zeven sonden inden heylighen Geest. Dat .XXVIII. is van vierderhande sonden, die wi biechten. Dat .XXIX. is vanden sonden, daer die bisschop of sijn penitencier af absolviert. Dat .XXX. is vanden sonden daer die paeus of sijn penitencier af absolviert. Dat .XXXI. is vanden heylighen lande van beloeften. Dat .XXXII. is van tyen gheboden ons heeren Goods. Dat .XXXIII. is vanden vijf heydenschen ghebode. Dat .XXXIIII. is vanden .IIII. ewangelien ende ewangelisten. Dat .XXXV. is vander voller tijt der ghenaden, dat God woude mensch warden. Dat .XXXVI. is vanden huwelic Ioseph ende der ioncfrouwen Marien. Dat .XXXVII. is vander enghelscher bootscap ende sine groet. Dat .XXXVIII. is vander heiligher ontfanghenis Ihesu. Dat .XXXIX. is vander heiligher vandinghe ende gruet Marien tot der vrouwen Elyzabeth. Daer eynden nu een deel vanden .LXVI. capittelen vanden eersten tot den viertichsten inden winterstuck van den boeke, dat daer heet die tafel vanden kersten ghelove ende ooc dat oude testament.’ ‘Desen boec was ghemaect ende ghescreven int jaer ons heeren, doe men screef .M.CCC ende sevene op den .XXII. ten dach in Iulio.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. D. - Amsterdam, Universiteitsbibliotheek I H 36.Dit hs. bestaat uit 151 bladen van papier, die 289 × 207 m.M. groot zijn, beschreven in 2 kolommen van 35 regels. De beginletters der hoofdstukken zijn uitgevoerd in rood en blauw en met penteekeningen versierd, terwijl de hoofdletters der onderverdeelingen van een capittel beurtelings rood of blauw zijn. Het is gebonden in een geperst lederen band. Op den rug staat in gouddruk: Meditaties van een godvruchtigen oudvader. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens het ‘explicit’ op 151d is het ‘geeyndt ende gescreven bij handen Wijnant dircx zoons int iair MCCCCXLIX in der maent van october op sinte crispini ende crispiniani avont. Bid voer den scriver.’ Na den proloog op fol. 1a beginnende: ‘Anxt des heren zeit Salomon is een beginsel der wijsheyt...’ volgt op fol. 1a halverwege de inhoudsopgave, waaruit blijkt dat dit hs de gewone 57 capittelen van het ‘Winterstuc’ van de ‘tafel van den kersten gelove ende der eeuwen’ bevat. Fol. 2c vangt aan: ‘dat eerste capittel van gode ende van der godheyt ende triniteyt van den name gods’. Het opschrift van het 2de hoofdstuk luidt op fol. 3b - zoowel als in de inhoudstafel - ‘dat ander bouc (boeck) is van den bouke (boecke) des levens dat goods gedachte selve is ende van den namen des ons heren uut der scrift ghenomen gods’, in plaats van ‘dat ander capittel’. Het opschrift van het derde hoofdstuk staat midden in het tweede vóór de woorden: ‘Dat boeck des levens seit sinte thomas van aquyn... enz., terwijl het derde hoofdstuk: ‘van den werken der eerste ses dagen’ ieder opschrift mist (fol. 4c). We laten proloog en inhoudstafel hieronder volgen: ‘Anxt des heren zeit salomon is een beginsel der wysheyt. Anxt en doet alleen den menschen vresen voir sinen scepper, dat hy ontsiet sijn recht ende oordel ende oick voir pine sijnre misdaet. Mer sij maket den menschen oick cloeck te weten ende te kennen waer hij gode behaechlijck mach an wesen. Ende voirt dat hij wert behoetsam te scuwen der hij sinen god an mach vertoornen ende mishagen. Want salomon voirt meer seit dat die mensche doer den anxt des heren vliet van allen quaden. Glosa: dat is van sonden. Daer om wairdige lieve edel here op dat ic iu moge wisen ende leren, dat gij iuwen god ende scepper mede sult leren kennen ende oefenen, ende oick het te hoeden van sonden, soe heb ic iuwer eren gemaket een tafel vanden kersten gelove ende der eeuwen. Ende alsoe als ic gaerne woude iu willich te dienste staen, dat gij dese tafel hebben somwijl in uwer hant, opdat voir die ogen der mogentheit goods die gij vruchten bedencken ende gehoegen hoe gij hem te wille moge leven in kersten euwe ende gelove houden op dat alle hinder ende quaet uwer zielen moge voir bij comen om dat aenscine der ewiger eren dair gy salich ende heilich an ziel ende an live mit allen uwen vrienden ewelick moet leven ende regneren Amen. [1b] Dat eerste capittel is van gode ende vander godheyt ende triniteyt van den naem gods. Dat ander boeck is vanden boecke des levens dat goods gedachte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
selve is ende vanden namen ons heren wt der scrift genomen goods. Dat derde is vanden werken der eerste ses dagen. Dat vierde is vanden .IX. choor der engelen yerachien. Dat vijfte is vanden .VIII. hemelen die de heydensche meyster bescriven. Dat seste is vanden seven planeten des hemels. Dat .VII. is vanden twaelef teykenen des hemels firmaments inden hemel. Dat .VIII. is vanden vier elementen aerde water lucht vuer [1c]. Dat negende is vanden aertschen paradise der weelden ende van sinen bomen. Dat tiende is vander fonteinen ende vier vloede des arschen paradises. Dat elfte is vanden mensche ende vanden vijf wtwendige ende inwendige zinnen sijns lichaems. Dat twalefte is vander zielen ende van haerre vier beroringe ende van horen craften. Dat dertiende is vanden vier complexien des menschen dair sijn lichame of te samen geset is. Dat viertiende is vander phisonomien des menschen die men om sijnre gedaente ende lidmate mach merken. Dat vijftiende is vander .VII. ouderdoem ende tijt des menschen leven. Dat sestiende is vanden seven tijden ende ouderdoem der werlt. Dat seventiende is van den genaden-riken godliker duechten gelove hope ende minne. Dat achtiende is vanden vier voorbairsten heydenschen cardinael duechden. Dat negentiende is vanden seven gaven des heiligen geest. Dat XXten is vanden achte [1d] salicheden der sielen die cristus leerde. Dat XXIste is vanden .XII. vruchten des boems des levens diemen oick noemt vruchte des geestes. Dat XXIIIIste is staet voir (?) van onser ouder val adams ende hoer quaetheit die sij hebben. Dat XXIIIste is vanden drie cluften ende wortele der zonden. Dat XXIIIIste is staet voir (?) van onser ouder val adams ende eva ende hoir becoringe. Dat XXVste is vanden seven hooft-zonden ende hore tellegen. Dat XXVIste is vanden seven duvelen die capiteyn sijn der seven hooft-zonden. Dat XXVIIste is vanden seven zonden inden heyligen geest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat XXVIII is vanden vierderhanden zonden die wij biechten. Dat XXIX is vanden zonden dair die bisscop of sijn penitencier of absalviert. Dat XXX is dair die paeus of sijn penitencier of absolveert. Dat XXXI is vanden heylige landen van beloften. Dat XXXII is vanden tien geboden goods ons heren. Dat XXXIII is vanden vijf heydensche gebode. Dat XXXIIII is vanden .IIII. [2a] ewangelien ende ewangelisten. Dat XXXV is vanden voller tijt der genaden dat god woude mensche werden. Dat XXXIV is vanden huwelick joseph ende der ioncfrouwen marien. Dat XXXVII is vander engelscher boetscap ende sine gruet. Dat XXXVIII is vander heyliger ontfangenisse ons lieves heren ihesu cristen. Dat XXXIX is vanden vandinge marien tot der vrouwen elyzabet. Dat XL is vander saliger geboirt ons lieves here ihesu cristen. Dat XLI is vander besnidenis ende vanden name ons lieves heren ihesu cristi. Dat XLII is vanden ephyphanie die heerlike openbaringe, doe ihesum opten dertienendach versochte worde vanden drie coningen. Dat XLIII is vander ioncfrouwen kerckganck die marie hiete ende van hair kinde presentieringe inden tempel mit hair offer-hande. Dat XLIIII is van dat ioseph ende marie vlogen uut den lande mitten kinde dolende in egypten. [2b] Dat XLV is van dat dat kind. .III. dagen verloren ende ihesus wert gevonden inden tempel in die middewairde der leerre. Dat XLVI is van dat ihesus op wies in genaden in wijsheit ende duechde overmits den geest voir gode ende den menschen. Dat XLVII is van dat sinte jan baptiste dopede onsen here ihesu cristi in die fluvio jordaen. Dat XLVIII is van dat cristus inder woestine XL dage vastede ende hoe en die duvel menigerhande becoerde. Dat XLIX is van dat onze here cristus riep vercoes ende vergaderde siin XII apostele ende die lesse die hij hem leerde. Dat viftichste is van ons heren ihesu cristi gedaente wise ende forme, van sinen leven, leer predicaedse ende miracule. Dat LI is vanden overscoenre glorioseliker verclaringe der transfiguracie ons liefs heren ihesu cristi. Dat LII is van die oitmoediger toecoemst ende vandige dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cristus vanden berch van oliveten op enen eselinne sittende versocht. Dat LIII is van dat cristus tooch inden tempel ende verwerp dair uut die coften ende vercoften ende wat doe bi him geviel ende [2c] gesciede. Dat LIIII is van die vrouwe maria magdalena onsen here ihesum sijn hooft ende voeten salvede. Dat LV is vanden avontmael dair onze here ihesus cristus dat sacrament sijns lichaems stichtede ende alle sinen jongeren priester wyede. Dat LVI is van dat onze heer ihesus sijn clederen dede uut ende gorden hem mit een dwael ende begonde sijnre jongerens voeten te wasken. Dat XLVII is vanden gotliken sermoen dat cristus predicte ende vanden testamente dat hij voir sijn doot besettede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. E. Baltimore, Maryland, - Walters Art Gallery, No 171.Op dit hs. werd mijn aandacht gevestigd door een vriendelijke mededeeling van Prof. Dr. A.W. Byvanck te Leiden, wien ik daarvoor hartelijk dank zeg. In het werk van De Ricci, Census of Medieval and Renaissance Manuscripts in the United States and Canada. I, p. 823, no 397 wordt het aldus beschreven: ‘Dirc van Delft, De tafel van den khersten ghelove, in Dutch. Vel. (early XVth C.), 167 ff. (19 × 14 cm.), 34 miniat. in initials. Red velvet by Gruel. - Arms of first owner: quaterly, 1-4, fusilly in bend argent and azure (Bavaria); 2-3, or four lions rampant: 1-4 sable (Flanders), 2-3 gules (Holland). A. van de Put informs us that these are the arms of the counts of Holland, of the house of Bavaria, doubtless Albert (reigned 1389-1404) for whom this work was composed in 1404. - Gruel and Engelmann coll., n. 93. - Ms. 691 in the Pierpont Morgan Library is doubtless another portion of the same manuscript.’ Deze sobere gegevens kunnen wij aanvullen door een beschrijving, welke wij op ons verzoek ontvingen van Miss Dorothy Miner, Librarian and Keeper of Manuscripts aan Walters Art Gallery, terwijl de Director ons verblijdde met een reeks prachtige foto's, waarvan wij de meest belangrijke lieten reproduceeren. Deze fraaie codex werd tusschen de jaren 1905 en 1930 aangekocht door Mr Henry Walters bij Gruel te Parijs en maakte deel uit van de zoogenaamde ‘Gruel-Engelmann collection’ (no 93). Gruel wist niet, dat zijn hs. een gedeelte bevatte van het werk van Meester Dirc van Delf. Hij liet 't in rood fluweel binden en classificeerde zijn bezit als: ‘Gebede Boec’. Volgens de beschrijving van Miss Miner hebben wij de miniatu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren aan twee kunstenaars te danken. Ofschoon deze codex sterk gelijkt op Hs. S-O van de Morgan-Library, zijn deze beide toch m.i. geen deelen van dezelfde copie, zooals De Ricci en ook Dr. Byvanck meenden. Het verschil in formaat van den bladspiegel, die voor S-O 130,2 × 88,9 mM en voor E 118 × 83 mM bedraagt, bewijst dat voldoende. Boven werd reeds opgemerkt, dat dit hs. 167 folia telt. Iedere bladzijde telt 24 regels. Alle opschriften zijn in rood, behalve die op fol. 1v. en 2 r., waar ook geen nieuw capittel begint. Tusschen de tegenwoordige fol. 24 en 25 ontbreken zes bladen, zooals uit de pagineering blijkt. Fol. 24r is genummerd: XXIIII en fol. 25r.: XXXII. Op laatstgenoemde bladzijde begint de tekst van cap. XII volgens hs. A: ‘Die siel is een gheschapen creatuur, enz.’; daarop volgt cap. XV: ‘Van den zeven ouderdom ende tijt des menschen’. Vóór cap. XII hebben dus op de verloren folia gestaan cap. XIII en XIV van hs. A, die hier dus waren cap. XII en XIII: ‘vanden vier complexien des menschen, dair sijn lichaem of te samen gheset is’, en ‘vander phisonomiën des menschen, diemen an sijnre ghedaente ende lidmate mach merken’. Dezelfde wijziging in de volgorde der hoofdstukken, die logisch de voorkeur verdient, treffen we ook aan de in de hss. G, C, B, H, zoodat we E tot deze groep mogen rekenen. In de inhoudstafel van CG staat het echter nog als cap. 12 aangegeven; HE missen een bladwijzer. Wat den inhoud betreft, bevat E den tekst der eerste 34 capittels van het Winterstuc met uitzondering van de twee bovengenoemde. Dit Hs. heeft geen inhoudstafel. We laten daarom de opschriften der capittels volgen, zooals ze in den tekst voorkomen en voegen daarbij een beknopte beschrijving van de voorstellingen der miniaturen. (A, cap. 1) Fol. 1. Van gode, vander godheit ende van der triniteyt. Primum capittelum. Initiaal-D; (zie foto). In den linker-binnenhoek een geknielde man met een banderol, waarop de woorden: ‘Ghif mi heer ware ghelove’. Fol. 1v. Dat belyen alle tonghen ende aenbeden alle gheslachten van volke. - Initiaal-D: Veronica's doek. Fol. 2. Dit is dat ghemeen verstaen van den .III. personen der godheit. - Initiaal-D: een driehoek; in het midden: Christus' gelaat en in de hoeken: Gods Hand, het kruis en de doornenkroon, en de Duif. Fol. 2v. .II. capyttelum. Van den tien namen ons heren godes in der heyligher scrifte ghevonden. - Initiaal-D: het goddelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanschijn en daar omheen tien banderollen met de verschillende namen. (A, cap. 2) Fol. 4. Ca. .III. Van den boeke des levens dat die ghedachte goods selve is. - Initiaal-D: God zetelend op een troon, met het Boek des levens op zijn knieën, in zijn linkerhand aardbol en kruisstaf met wapperende vaan. (A, cap. 3) Fol. 5. Capytellum. Van den werken der eersten zes daghen die ye verschenen. (Fol. 5v. Hier salmen beghinnen opten sondach in .LXX.). - Initiaal-D: God in den hemel, boven de wolken met zon, maan en sterren; beneden de aarde met boomen, dieren, vogels en menschen; daaronder water. (A, cap. 4) Fol. 6v. Van den .IX. choer der enghelen. - Initiaal-D: drie rijen van engelen, elk van drie, rood, blauw en wit gekleurd. (A, cap. 5) Fol. 8v. Capittelum. Van den achten hemelen die de meysteren ondersceyden. - Initiaal-D: Bovenaan God tegen een achtergrond van goud en daaronder zeven verschillend gekleurde strooken. (A, cap. 6) Fol. 9v. Capm. Van den zeven planeten des hemels. - Initiaal-D: tegen een blauwen achtergrond zon, maan en vijf sterren. (A, cap 7) Fol. 11v. Capyttelum. Van den .XII. teyken des firmamentes in den hemel. - Initiaal-D: voorstelling der twaalf teekenen van den Dierenriem. (A, cap. 8) Fol. 14v. Capm. Van den vier elementen daer des menschen lichaem te zamen of is ghezet. - Initiaal-D met een symbolische uitbeelding van vuur, lucht, water en aarde. (A, cap. 9) Fol. 17. Capm. Van den aerdschen paradyse der weelden ende van zinen bomen. - Initiaal-D: drie vruchtdragende boomen in een bebloemde weide met een bron. (A, cap. 10) Fol. 19v. Capyttelum. Van der fonteynen ende van die vier vloeden des aerdschen paradijs. - Initiaal-D: een gothische fontein, vanwaar aan den voet vier waterstralen uitgaan, die den grond bevochtigen. (A, cap. 11) Fol. 21v. Capm. Van den mensche ende van den viif uutwendighe ende inwendighe zinnen sijns lichaems. - Initiaal-D: God raakt Adam aan, die voor Hem staat; een duif vliegt naar Adams mond. - (A, cap. 12) Fol. 25. Het opschrift van dit capittel ontbreekt, maar de tekst is het begin van het twaalfde hoofdstuk, dat in A getiteld is: Van der zielen, van hair vier beroringhen ende .IIII. craften. - Initiaal-D: Een man ligt levenloos op den grond. Daarboven zweeft God en op het zegenend gebaar van zijn rechterhand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daalt de ziel in de gedaante van een kind door den mond in Adam neder. (A, cap. 15) Fol. 30. Capm. Van den zeven ouderdom ende tijt des menschen - Initiaal-D: Zeven hoofden van menschen van verschillenden leeftijd. (A, cap. 16) Fol. 32. Capm. Van den zeven tiden ende ouderdom deser werelt. - Initiaal-D: Zeven hoofden van menschen van verschillend type. (A, cap. 17) Fol. 37v. Capm. Van den ghenadenriken godliken deuchden: ghelove, hope ende minne. - Initiaal-D: Drie maagden, respectievelijk met een boek, een vlam en een lamp. (A, cap. 18) Fol. 43. Capyttelum. Van den vier voorbaersten heydensche cardinael deuchden, daer dat bouck van der Ridderschap af scriift. - Initiaal-D: vier personen: een geleerde (?), een poorter, een ridder en een monnik. (A, cap. 19) Fol. 52v. Capyttelum. Van den zeven gaven des heylighen gheestes. - Initiaal-D: zeven vliegende duiven, die elk een banderol met inschrift dragen. (A, cap. 20) Fol. 60v. Capyttelum. Van den achte salicheden der zielen die Cristus leerde in den berghe. - Initiaal-D: Acht hoofden van koningen van verschillenden leeftijd. (A, cap. 21) Fol. 74. Capyttelm. Van den .XII. vruchten des booms des levens, diemen ooc noemet vruchte des gheestes. - Initiaal-D: een vruchtdragende boom. (A, cap. 22) Fol. 81. Capm. Van der bozen gheesten val, condicie, natuere ende hoer quaetheyt die si hebben. - Dit salmen lesen apter ynghelen feeste. - Initiaal-D: een duivel uit den hemel neergesmakt in den vlammenden muil der hel. Sterren storten met hem omlaag. (A, cap. 24) Fol. 85v. Capitm. Van onser ouder val adams ende eva ende hore becoringhe, ende van haren sonden. - Initiaal-D: Adam en Eva aan weerszijden van den appelboom; een slang met vrouwchoofd is om den stam gekronkeld. (A, cap. 23) Fol. 90. Capyttel. Van den zonden ende van horen drien wt ghedeilde clufte ende gheslachte. - Initiaal-D: een mensch met drie zwarte koppen. (A, cap. 25) Fol. 97. Capm. Van den zeven hooftzonden ende van horen gheslachte, lidmate, rancken of dochteren, die si voert winnen. - Initiaal-D: een vrouw, door zeven duivels aangevallen. (A, cap. 26) Fol. 105. Capm. Van den zeven duvele die capytein sijn der zeven dootlik sonden. - Initiaal-D: Zeven duivels in vlammen. (A, cap. 27) Fol. 109v. Cam. Van den seven zonden in den heylighen gheest. - Initiaal-D: zes kraaien rond een vliegende duif. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(A. cap. 28) Fol. 112v. Capm. Van vierder hande manier van zonden daer wi wt moeten biechten. - Initiaal-D: links een monnik, die een man, rechts een monnik, die een vrouw biechthoort. (A, cap. 29) Fol. 114v. Capm. Vanden zonden daer alleen die bisscop of afloost ende absolviert, of syn ghewaerde penitencier. - Initiaal-D: Drie menschen knielen voor een bisschop. (A, cap. 30) Fol. 116. Capyttelm. Vanden zonden daer alleen die paeus of sijn penitencier afloost ende absolviert. - Initiaal-D: Een man en een vrouw knielen voor een paus. (A, cap. 31) Fol. 117v. Capm. Vanden heyligen lande der beloften. - Initiaal-D: een huis met torens. (A, cap. 32) Fol. 122. Capyttelum. Van den .X. gheboden ons heren godes. Ghegheven den kinderen van ysrahel in dat oude testament. - Initiaal-D: Mozes, die de tafelen der Wet ontvangt; twee engelen blazen op bazuinen; op den voorgrond een groep Israëlieten. (A, cap. 33) Fol. 148v. Capm. Van den vijf heydenschen ghebode, die hem gaf die heydensche meyster pytagoras. - Initiaal-D: leerlingen rondom Pythagoras. (A, cap. 34) Fol. 155v. Capyttelum. Van den vier ewangelien ende ewangelisten. - Initiaal-D: De vier zinnebeeldige voorstellingen der Evangelisten, door banderollen met opschrift verklaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. G. - Brussel, Bibliothèque Royale No. 21974Ga naar voetnoot3).Dit hs. bestaat uit 99 in twee kolommen beschreven perkamenten bladen, ter grootte van 279 × 365 m.M., en is gedateerd op 1442. Op de veiling der boekerij van Van Bockel in 1862 werd het aangekocht voor 176 francs. Het is merkwaardig om de 55 miniaturen, die de eerste letter van ieder hoofdstuk versieren. Zoo ziet men in de ‘A’ op fol. 1 (blauwe letter met witte ranken) in de bovenste ruimte een figuur in wit harnas met gouden keten, rooden mantel en baret, met een boek in de hand; daarachter een dubbelen adelaar met uitgespreide vleugels, vermoedelijk naar aanleiding van den Somerstuc-proloog - in de benedenste ruimte den schrijver, gezeten in een stoel, schrijvende op een aan den stoel bevestigde plank of lessenaar. We vestigen er de aandacht op, dat deze miniatuur zeer veel overeenkomst vertoont met die in hs. P; de adelaar is daar duidelijker, de figuur eenvoudiger, met roode muts, roode kousen en witten, rood-gevoerden mantel; de schrijver zit op een bank en heeft het perkament op de knie. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miniatuur op fol. 2 stelt de H. Drieëenheid voor, den Vader, met kroon en aureool, gezeten, met de handen het kruis ondersteunende van den Zoon en met den H. Geest als een duif aan de rechterhand; ervoor ligt een monnik in aanbidding. De laatste regels luiden: fol. 99v. - ‘Expli<cit> ... (uitgeschrapt) ... boeck der kristen ghelove, dat in latijn hier Tabula fidei orthodoxe’ Anno dni 1442. Op deze ratuur leze men: ‘dat winterstuc van den’. Het blad tusschen fol. 2 en 3 is verloren geraakt, zoodat in den tekst van dit Hs. het capittel: Van den tien namen ons heren goods wt de scrift ghenomen ontbreekt. Deze titel staat onderaan op fol. 2vo, terwijl op fol. 3ro zonder opschrift het hoofdstuk: vanden werken der eerster ses daghen begint. Verder ontbreekt in dit hs. een folium, waarop de tekst heeft gestaan van II blz. 26, r. 48: ende XXXVI milen tot II, blz. 30, r. 72: ende mitten sterte steket. Vermoedelijk vormde dit blad één geheel met het vorige en zijn dus fol. 3 en 6 uit den codex verwijderd. Op fol. 65vo is door den kopiist een ernstige vergissing begaan. Na de slotwoorden van cap. XL over Jezus' geboorte volgt zonder opschrift een gedeelte van cap. XLI over de besnijdenis: Die eerste questi is: waer om dat in dat oude testament was die besnidenis ... dat hi heten soude mit den brande godliker minnen; - dat met eenige kleine wijzigingen op de juiste plaats (fol. 66ro) wordt herhaald. De open ruimte tusschen dit stuk en het volgend hoofdstuk is gevuld door een vierregelig versje over Christus' geboorte. Het is zeer merkwaardig dat Hs H van het British Museum precies dezelfde afwijking vertoont, zooals uit de bijgaande foto's blijkt, terwijl ook daar het woord ‘winterstuc’ onleesbaar is gemaakt. De inhoudstafel van G luidt als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. H - Londen, British Museum - No 22288Ga naar voetnoot4).Deze prachtige perkamenten codex bevat 205 folia, groot 333 × 235 m.M. met een bladspiegel van 230 × 158 m.M. in twee kolommen van 32 regels verdeeld. De tekst is geschreven door ééne hand in een zeer regelmatige, groote, gothische letter van de 15de eeuw. De initialen zijn rood en blauw op gouden grond. De ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
siering bestaat uit 69 gefigureerde D's met randdecoratie van staafwerk, ranken en gekleurde loovertjes. Van fol. 90v tot 201v een merkwaardige reeks van 32 voorstellingen, die het leven van Christus volledig illustreeren. Dr. A.W. Byvanck en Dr. G.J. Hoogewerff noemen in hun werk over Noord-Nederlandsche Miniaturen dezen codex verwant met een latijnsch bijbelhs., ‘in 1403 geschreven en denkelijk ook verlucht door Henricus van Arnhem in het Carthuizerklooster Nieuwlicht, aan welk convent het ook heeft toebehoord’, en ‘slechts weinig jonger’. Dr. W. de Vreese - Bouwstoffen, blz. 283 - meent dat hij omstreeks 1410 geschreven is. ‘De geheele versiering is van één en dezelfde hand.’ De katernen van acht bladzijden zijn gebonden in een houten band, met bruin, goud-bedrukt leder uit de 17de eeuw overtrokken, en van twee sloten voorzien. Proloog en inhoudstafel ontbreken. Het opschrift van het laatste kapittel luidt als volgt: fol. 201: ‘Van dat onse lieve Heer clam neder tot der hellen die te breken, die oude vadere verlossede ende den duvel daer in ghebonden ende besloten...’ Explicit fol. 205v.: ‘Daer eynden nu die sesse ende tsestich capittelen in den winterstuc (vroeger las men hier het onbegrijpelijke uuitganc) vanden bouke dat daer heet Die tafel vanden kersten ghelove. God si gheloeft.’ Deze 66 capittelen zijn vooreerst de 57 hoofdstukken van het Winterstuc en vervolgens: Cap. 58. (M, cap. 5 - r. 4-373): Van hoe dat vrome, heilighe cruus voer den bitteren dode ons liefs heren Ihesu Cristi ghetymmert was. Cap. 59. (M, cap. 6 - r. 4-524): Vander iammerliker, ellendigher, bitterre passien ons liefs heren Ihesu Cristi ende van hoerre salicheit die si ons heeft verworven. Cap. 60. (M, cap 7 - r. 7-359): Vander rosenvaren bloede ons liefs Heren. Van sinen vijf openen wonden. Cap. 61. (M. cap. 7 - r. 360-545): Vanden seven woorden, die onse lieve here Ihesus Christus inden cruce heeft ghesproken ende vanden ghebede, dat daer op hoort. Cap. 62. (M. cap. 7 - r. 546-720): Vanden Veronica ende vanden wapenen sijnre passien ende vanden ghebede, dat daer toe hoort. Cap. 63. (M. cap. 7 - r. 721-958): Van onser liever Vrouwen claghe ende van haren seven rouwen ende zware bedroefnissen. Cap. 64. (M. cap. 8 - r. 6-241): Vander weerdigher begravinghe ons liefs heren Ihesu Cristi ende vanden heligen grave daer hi in lach. Cap. 65. (M. cap. 8 - r. 242-453): Hoe en die drie Marien zal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veden, beclaechden, bescreyden, versochten, ende met den vrienden Gods sijn uutvaert deden. Cap. 66. (M. cap. 9 - r. 6-308): Van dat onse lieve Here clam neder tot der hellen die te breken, die oude vadere verlossede ende den duvel daer in ghebonden ende besloten. Zooals uit het bovenstaande blijkt, zijn de negen toegevoegde capittels dus niet de eerste negen van het Somerstuc, maar komen ze met de hoofdstukken 5 tot en met 9 overeen. Ook in het Haagsche Hs C wordt van LXVI capittelen gesproken, maar daar hebben we wellicht evenals in E, een splitsing in vier deelen, waarvan het eerste loopt tot cap. XL van het Winterstuc, het tweede tot en met cap. IX van het Somerstuc, zoodat het Winterstuc 66 volledige hoofdstukken bevat. Op fol. 108v en 109r is dezelfde vergissing begaan, als op fol. 65v en 66r van het Brusselsche Hs. G, waarvoor we naar de foto's verwijzen. Het is ook merkwaardig, dat men zoowel in G als in H het woord ‘winterstuc’ heeft weggeschrapt of onleesbaar gemaakt, vermoedelijk om den indruk te wekken, dat men hier met een volledig exemplaar van het tractaat te doen had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Somerstuc.Veel minder talrijk zijn de handschriften van het Somerstuc. De Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage bezit het eenige ons bekende volledige hs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. M. - Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 73 E 27, Catalogus 605Ga naar voetnoot5).In tegenstelling met A, dat door denzelfden copiïst werd geschreven, is dit hs. van perkament. Het telt 195 bladen ter grootte van 310 × 220 m.M., waarvan fol. 3-195 door den schrijver genummerd zijn: I-CXCIII, en bestaat uit cahiers van 8 bladen. Iedere bladzijde is in twee kolommen verdeeld. Het is geschreven met roode beginletters enz., gekleurde en versierde hoofdletters in Nederlandschen stijl (penteekening) en gebonden in een gelijktijdigen houten, met sterk beschadigd bruin leder overtrokken band, die voorzien is van 2 koperen klampen. Volgens een mededeeling op fo 195c (Zie onze editie, Dl. III B, blz. 673) heeft dit hs. toebehoord aan het ‘Sinte Katherinen con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vent den besloten susteren opten voircroft binnen der steden van Hairlem’Ga naar voetnoot6). Het Somerstuc beslaat fol. 1-193v. ‘Dit boock is intituliert die tafel vanden kersten ghelove. Is gedicht ende gemaect totter eren ende myn. Ende sonderlinge <bevelinghe>Ga naar voetnoot7) des hoge gheboren vorst hartoch Alberts bider genaden gods hertoch in Beyeren... Van enen oetmoedigen prediker ghehieten broeder dirc van delf meister inder heiligher scrift ende regent inder universitaten van arfordia ende van Colonia. Int Jair ons heren dusent vierhondert ende vier. Hier beghint dat somerstuck vander tafel des kersten gheloven.’ Na een overzicht der hoofdstukken volgt dan fol. 3a: ‘Hier beghint dat somerstuck vander tafel der heilighen kersten gheloofs der menschen. Aernen vlieghen hoech teghen den sueten somer’.fol. 3b: ‘Hier beghint dat eerste Capittel van der ghenadenriker tijt der ontfermherticheit, dat god onse heer Ihesus Cristus den gecruusten doot woude liden om der menschen salicheit ende profijt. Die midvasten hout ende viert enen sonnendach’... Het explicit op fol. 193v. luidt: ‘Nu ist ghesloten dat boeck vanden kersten ghelove. In alle sinen Capittulen. des hebbe god lof ende eer nu ende ymmermeer. Amen. Explicit liber bonus tractatus de diversis materiis scriptus et completus Per manus allardi filii reyneri oriundi de akersloet quondam custodis in velsen Anno domini Mo CCCCo LXXXo mense marcii die IIo hora qi sexta. - Orate pro scriptore - Deo gracias.’ Hs. S-O - New York, Pierpont Morgan Library, Catalogue 1924-1929, N. 691. Dit buitengewoon fraai perkamenten hs. telt 226 bladen, groot 219,7 × 155,5 m.M. terwijl de bladspiegel een formaat heeft van 130,2 × 88,9 m.M. De tekst is zeer goed geschreven in rood en zwart op 24 regels per bladzijde, en verlucht door 24 sijne miniaturen op een grond van zwaar gepolijst goud, omsloten door een D van goud met blauwe contouren en witte krullen, vanwaar randversieringen uitgaan, die den bladspiegel aan drie zijden omvatten, terwijl aan den vierden kant eenige luchtige rosetten de omlijsting voltooien. De band is van hout, met gestempeld leder overtrokken, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dateert zeer waarschijnlijk uit het eind der 16de eeuw, wat door andere gegevens, waarop we straks zullen wijzen, bevestigd wordt. Evenals hs. N. begint ook deze codex met M: Cap. XXXI; en als Cap. XLVIII vinden wij er: ‘vanden keyser Constantinus; hoe hi die heylighe kerke vryede ende vander disputacien twysken den paeus zinte silvester ende den ioden, daer hi ende zijn moeder overheren van waren.’ De proloog op fol. 1 luidt aldus: ‘Dit is het tweede boeck datter is intituleert: Die tafel vanden kersten gelove, Ende is gemaickt doir beveel des hoochgeboren vorste hartoghe Aelbrecht van beyeren, grave van hollant, zeelant etc. Van meester Dierick vander preecker oirden, meester inder heyliger scrift ende regent inder universiteyt van arffort ende coelen int jaer ons heeren vierhondert ende vier.’ Deze inleiding, welke een geheele pagina beslaat, is geschreven met een zeer groote, onregelmatige letter door een latere hand, die ook op de volgende bladzijde het begin van de inhoudstafel heeft gecopiëerd. Dit is waarschijnlijk geschied, toen het boek in 1572 opnieuw werd ingebonden. Het eerste folium, dat wellicht zeer veel geleden had, is toen door een nieuw vervangen; daaraan correspondeert fol. 4, dat blank is gebleven. Op fol. 2 en 3 volgt de verdere inhoudstafel in de origineele hand. Wat vroeger op fol. 4 heeft gestaan weten we niet. De schrijver van het begin van den bladwijzer op fol. 1 heeft zich vergist, in zoover hij de romeinsche cijfers voor de pagineering als nummering van de capittels heeft aangezien. [fol. 1v] ‘Dat CC ende XXII capittelGa naar voetnoot8) ende is dat yerste capittel van desen boeck. Hoe die zeven sacramenten der heyliger kercken alse most vuyt den wijnkelder van der opener ghecruyster syden christi sijn vuytgevloeten medecyn boete tegen suycten onser sonden. Op CC ende XI. Dat CC ende XXIII capittelGa naar voetnoot9) van den yersten sacrament der heyliger kercken als vanden dope [fol. 2r] die drierhande is, dair in elcke die mensche wart inghekerstent: Op CC. ende XVIII. Dat .XXIIII.ste Vanden anderen sacrament der heyligher kerken, als wat dat vormen beduut, dat die biscop zulve an onsen voorhoefde verleent: Op CC. ende XXIII. Dat .XXV.ste Vanden darden sacrament der heyligher kerken, als priesterlike oorde; hoc die ghegheven ende onderscheit wart: CC. XXXI. Dat .XXVI.ste Vanden vierden sacrament der heyligher kerken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als vander penitencien, dair men die zonden doer pleecht te beteren: .CCXXXVII. Dat .XXVII.ste Vanden vijften sacrament der heyligher kerken, als vanden waerden heylighen sacrament lichaem ons liefs heren ihesu cristi: Op CC .XLIIII. Dat .XXVIII.ste Vanden sesten sacrament der heiligher kerken, als vander echtscap, huwelick, dair man ende wijf doer die euwe vergaderen: Op .CC ende LIII. Dat .XXIX.ste Vanden zevende sacrament der heyligher kerken, als vanden heylighen Olye, dair men die zieken mede zalvet, ende vanden commendacien die men den [fol. 2v.] doden mensche na doet: Op CC. ende LXI. Dat .XXX.ste vanden zekeren reghelen der consciencien, die men in die vierscaer der penitencien moet weten ende houden: Op CCLXIX. Dat .XXXI.ste van zonderlinghen tiden inder iaer, daer die heylige kerke veel wonders in begaet: Op CC. ende LXXVI. Dat .XXXII.ste van hystorien ende gheschichte die voor cristus tiden onder die roemere ende heyden ghevielen: Op CC. ende LXXXIIII. Dat .XXXIII.ste vanden heydenschen beelden, maeltte ende despynctien, dair zi die doechden wouden mede leren, ende die ondoechden gheven te kennen: Op CCXCVI. Dat .XXXIIII.ste vanden stride ende oorloghe twysken den doechden ende den zonden: CCCIIII. Dat .XXXV.ste. Van exempele myrakele heylich leven goeder menschen, die na cristus tiden zijn gheschiet: Op CCC.XIII. Dat .XXXVI.ste. Van des keysers troon, ende hoc men hem kyeset ende croont; vander riddere oorden. ende vanden huusman. CCCXXV. Dat .XXXVII.ste. Van spele of tijtverdrijf der heren of der vrouwen, dair men noch- [fol. 3r] tan goede exempele bi mach verstaen ende leren: Op CCC. XXXVII. Dat .XXXVIII.ste Vanden Coninck salomon ende vander coninghinnen Saba; van horen parabolen, notabilen, proverbien, bisproke ende leer, die te ghehoeghen staen: Op .CCC ende LIIII. Dat .XXXIX.ste Vanden keyser Constantinus; hoe hi die heylighe kerke vryede; ende van der disputacien twysken den paeůs zinte silvester ende den Joden, dair hi ende zijn moeder over heren van waren. CCCLXVI. Dat .XL.ste Vander morgenspraeck twysken den ontfarmhartichsten god cristum ende den mistroestighen zondaer, die in wanhope ghevallen is: CCCLXXVI. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat .XLI.ste Van entekerstes toecoomst, van ziner hantieringhe, ende hoe hi sal eynde nemen: Op CCC. ende LXXXV. Dat .XLII.ste Van den ionxsten daghe ende vanden ghemenen oirdel dat god zitten zel over levende ende over dode: CCCXCIII. Dat .XLIII.ste Vander ewigher verdouemnis ende van der onsprekeliker pinen [fol. 3v] der hellen: Op CCCC. ende III. Dat .XLIIII.ste Vanden veghevier; ende hoe die ellendighe zielen van onser weldaet gheholpen warden ende vanden enghelen ghetroost ende visentiert: CCCC. X. Dat .XLV.ste Van dat schone hemelrijck, glorie ende zalicheit des ewighes levens .CCCC. XVII. Daer endet nu die tafel van den zoemerstuck inden bouecke dat der hiet die tafel vanden kersten ghelove. Dyt bouck datter is Intituliert die Tafel vanden kersten ghelove, Is ghedicht ende ghemaket toe der eren ende mynne, ende zonderlinghe bevelinghe des hooch gheboren vorsten hartoghe Aelbrechts, bider ghenaden goids hartoghe in beyeren, palantzgrave op den rijn, Grave van henegouen, van hollant, van zeelant ende heer van vrieslant. Van enen oitmoedighen predikaer Gheheten broeder dyrck van delf, meester inder heylighen scrift ende regent inder universiteyten van arffoort ende van Colen. Int iaer ons heren duzent vierhondert ende vier.’ Zooals uit de pagineering en de inhoudsopgave blijkt, bevat dit Hs. dus de tweede helft van het Somerstuc. Daar het begint met het XXII capittel, zou dus het eerste deel aangevangen zijn met het tiende hoofdstuk van M: van der glorioseliker verrisenisse ons liefs heren Ihesu Cristi, - een splitsing tusschen Winter- en Somerstuc, die wel aannemelijk is. Ieder hoofdstuk begint met een fraaie miniatuur, waarvan wij nu een korte beschrijving laten volgen. Fol. 5. Jezus, die de wijnpers treedt; twee knielende engelen vangen in kelken zijn kostbaar bloed op. Fol. 12. Een kind, door een priester gedoopt in tegenwoordigheid van een man en vrouw. Op den achtergrond de gekruisigde Verlosser, wiens bloed zich met het doopwater vermengt. Fol. 18. Een bisschop, die in tegenwoordigheid van vier andere personen aan een man het H. Vormsel toedient. Ook hier druppelt het bloed van den gekruisigden Jezus op den vormeling neer. Fol. 25. Een bisschop, die een priester wijdt. In de kelk vloeit het bloed van Jezus aan het kruis. Fol. 30b. Het Sacrament der Biecht wordt voorgesteld door een priester, die aan den biechteling de absolutie geeft. Op zijn hoofd daalt het bloed van Christus aan het kruis. Fol. 38b. Het H. Altaarsacrament wordt afgebeeld door een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
priester die de H. Mis opdraagt. Een druppel van het bloed van den gekruisigden Jezus valt op de H. Hostie. Fol. 47b. Een priester zegent in tegenwoordigheid van Jezus aan het kruis een huwelijk in. Fol. 55b. Een priester dient het H. Oliesel toe aan een in bed liggenden zieke. Fol. 63. Jezus en een priester spreken over de H. Schrift. Fol. 70b. Een kerk, omgeven door drie engelen. Fol. 81. Een keizer en een koning zetelend op den troon, door vijf hovelingen omringd. Fol. 90. Een heidensch kunstenaar schildert met een penseel op een in houten lijst gevatten gouden achtergrond twee voorstellingen van deugden. Een leerling houdt den verfpot voor hem vast. Negen toeschouwers bewonderen den voortgang van het werk. Fol. 98b. Dit is een voorstelling van den kamp tusschen de deugden en ondeugden, die zijn afgebeeld als tegenover elkaar staande geharnaste strijdkrachten; de ondeugden dragen zwarte mantels over hun wapenrusting en blauwachtige helmen, terwijl de wapenrusting en de helmen van de deugden schitterend gepolijst zijn. De banieren toonen aan de eene zijde een duivel op rooden grond, aan den anderen kant een engel op witten grond. Fol. 106b. Dit miniatuur toont eenige monniken, die buiten het klooster bezig zijn met prediken, spitten en boomen vellen. Fol. 119. Op zijn troon zit in rijke statie de keizer; naast hem staan een geharnaste ridder en een hofmaarschalk. Fol. 131. Een koning en een koningin, beiden gekroond, spelen in een tuin schaak. Tusschen de bloemen van den voorgrond zitten vier prinsen en prinsessen. Fol. 148. Koning Salomon en zijn hof ontvangen de donkerkleurige koningin van Saba. Fol. 160. Keizer Constantijn, zijn moeder Helena en Paus Silvester disputeeren in hun paleis met vier Joden. Zes van deze personen zijn voorgesteld met open boeken op hun schoot en de vier Joden dragen op hun hoofd roode trechtervormige hoeden. Fol. 171. Dit miniatuur stelt Jezus voor in gesprek met een gevallen zondaar. Fol. 180b. Zes Joden, wederom met die vreemdsoortige gepunte roode hoeden op, zitten voor een bewerkt voetstuk, waarop een zeer wanstaltig man zetelt, de Antichrist, die voor hen predikt. Fol. 188b. Het laatste oordeel en de verrijzenis der dooden. Fol. 200b. De eeuwige pijnen der verdoemden. Fol. 207. De zielen in het Vagevuur, die bezocht en versterkt worden door vier engelen, die hun rozenkransen toereiken en ze met wijwater besprenkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 214b. De Hemel, waar de heiligen en verloste zielen de weelde genieten der eeuwige glorie. Aan den voet van sommige bladzijden, die met een miniatuur zijn verlucht, zijn nog de in het Nederlandsch geschreven aanwijzingen voor den illuminator bewaard gebleven. De geheele tekst van dit Hs. beslaat 220 folia of 440 bladzijden; de eerste vier worden door inleiding en inhoudstafel ingenomen, terwijl de laatste twee blank zijn. De codex bestaat uit 27 quaternen, 2 halve quaternen, waaruit 1 blad is weggesneden en 1 halve sextern, waaraan 2 bladen ontbreken, alles samen derhalve 226 bladen. Het Explicit op fol. 224 luidt: ‘Nu is ghesloten dat bouck vanden kersten ghelove in allen zinen capittelen; des hebbe god lof ende eer, nu ende immermeer.’ Deze codex vertoont groote overeenkomst met het verbrande Hs. N. Beide beginnen met cap. XXXI van hs. M, beide hebben het hoofdstuk over ‘keiser Constantinus’ opgenomen na het capittel over ‘coninc Salomon’ en ten slotte is beider explicit gelijkluidend. Daarom valt het des te meer te betreuren, dat na het verlies van N S-O in 1924 naar het buitenland is verkocht. Vóór dien tijd behoorde dit hs. toe aan Mevr. Douairière Smits van Oyen-Regout te Eindhoven, wier man het in Januari 1905 voor f. 730 gekocht had uit de nalatenschap van Mej. Smits van Oyen, die het vroeger voor f 1000 van de Paters Augustijnen aldaar had overgenomen. Ik heb 't eenigen tijd in bruikleen gehad en verschillende varianten eruit opgeteekend en Cap. XLVIII gecopiëerd, dat ik achter in deel III B als bijlage heb afgedrukt. Mijn onderzoek was echter nog niet beëindigd, toen terugzending werd gevraagd met de belofte, dat het later weer tot mijn beschikking zou worden gesteld. Groot was dan ook mijn verwondering, toen de firma Maggs Bros, 34-35 Conduit Street (New Bond Street) London W, in haar catalogus No 456 dit ms. voor £ 1200 te koop aanbood. Op mijn verzoek deelde bovengenoemde firma mij op 3 Februari 1932 mede: dat het ms ‘has been sold and we regret that we cannot inform you as to the name of the present proprietor,’ maar door de vriendelijke bemiddeling van Prof. Dr. A.W. Byvanck te Leiden bleek mij later, dat dit ‘remarkably fine ms. with miniatures of the very first class’ eigendom was geworden van The Pierpont Morgan Library te New York. Kort daarna mocht ik van de directrice Miss Belle da Costa Greene een uitvoerige beschrijving en een reeks fraaie foto's ontvangen, waarvan ik er hier een heb laten reproduceeren. De inscripties op de eerste en laatste blanke pagina van het hs. wijzen ons ook den weg in zijn vroegere geschiedenis. Op fol. 1 lezen we: ‘Laten verbynden desen boeck anno XVc | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LXXII voer floris van Oudheusden’ en op fol. 225: ‘Dit boeck hoort toe joffrou Anna van Outheusden, wedeve wylle mr. Arent Coebel int jaer XCIII.’ Over Het geslacht der Heeren van Oudheusden schreef Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland in het Maandblad van het Genealogisch-Heraldisch Genootschap ‘de Nederlandsche Leeuw’, 31e Jrg, - 1913 - kolom 307-316, een artikel met stamboom, waarin ook de twee bovengenoemde familieleden voorkomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De twee laatstgenoemde personen zijn dus de bezitters, die hun naam in het hs. hebben ingeschreven. Anna heeft het omstreeks 1590 geërfd van haar broer Floris. Misschien mogen wij in verband met haar inscriptie op fol. 225 diens sterfjaar zelfs meer precies stellen op einde 1592 of 1593. Floris heeft het kostbaar manuscript in 1572 opnieuw laten inbinden. Het was dus toen reeds oud. En als we nu bedenken, dat zijn voorouders functies bekleedden aan het hof van den hertog van Bourgondië, - en tevens, dat in de Bibliotheek van Philips den Goede, volgens den catalogus te Brugge in 1467 opgemaakt, als no 772 aanwezig was: Ung autre gros livre en parchemin couvert d'ais et de toille blanche, intitulé au dehors: La Table de la Foy chrestienne en thyois, commançant au second feuillet: Dat een ieder, et au dernier: enich god, - dan zouden we heel voorzichtig de vraag willen stellen, of we in S-O misschien het Bourgondische exemplaar hebben wedergevonden. Men zou kunnen tegenwerpen, dat dit hs. toch niet ‘ung gros livre’ kan worden genoemd, maar men vergete niet, dat het tegenwoordig bezit van The Pierpont Morgan Library slechts het vierde gedeelte bevat van de heele Tafel vanden Kersten Ghelove. Men kwam er wellicht nog eerder toe zulk een kostbaar manuscript aan een trouwen dienaar af te staan, daar de bibliotheek van het Bourgondische huis nog een tweede exemplaar van dit werk rijk was. Wij lezen althans bij J. Barrois, Bibliothèque protypographique ou Librairie des fils du | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roi Jean, Charles V, Jean de Berri, Philippe de Bourgogne et les siens - Paris 1830, - waaraan we ook het hierboven genoemde gegeven ontleenden, - dat volgens de inventarisatie dezer bibliotheken te Brugge omstreeks 1467, te Gent in 1485 en te Brussel in 1487, waarvan de authentieke stukken in 1827 te Rijssel in de archieven van de Rekenkamer zijn teruggevonden, als no 1081 aldaar berustte: Ung gros livre en parchemin couvert de Baudequin, intitulé au dehors: C'est le livre intitulé: La Table de la Foy chrestienne, comançant au second feuillet après la table et prologue: Gaet noc en wart, et au dernier: toen ic quam naerGa naar voetnoot10). Al zijn er wellicht vele bedenkingen tegen onze veronderstelling aan te voeren, ze leek ons toch interessant genoeg, om ze hier terloops even te uiten. Misschien zou een studie der miniaturen nieuw licht over deze kwestie kunnen werpen. In ieder geval heeft dit genealogisch onderzoek ons binnengeleid in een voorname familie, die het werk van Mr. Dirc blijkbaar op prijs stelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fragmenten.Grootere of kleinere fragmenten van de Tafel vinden we in de volgende handschriften: Hs. F. - Leiden, Bibliotheek van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, No 222Ga naar voetnoot11). Dit handschrift op papier, uit het midden van de tweede helft der 15de eeuw, bestaande uit 256 bladen, 145 m.M. hoog bij 105 m.M. breed, is geschreven in een nogal fraai, vast, Gothisch schrift en versierd met talrijke roode en blauwe hoofdletters, waaronder vele zeer zuiver van stijl zijn. De grootere zijn met rood en blauw verder versierd; kleine zwarte hoofdletters in den tekst zijn rood doorstreept. De codex is nog voorzien van zijn oorspronkelijken band, bruin kalfsleer op eikenhouten borden, waarvan de haken verloren zijn gegaan. Hij werd door de Mij der Ned. Letterk. aangekocht in 1841, uit de nalatenschap van de familie Van Winter te Amsterdam. Dit verzamelhandschrift bevat van blz. 151v tot 252v een belangrijk deel van de verhandeling van Mr. Dirc, met deze inleiding: ‘Hier volgen sommyge capittelen genomen uten boec dat men hiet den tytelGa naar voetnoot12) des kersten geloves ende heeft gemaect broeder dirc van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
delf, meester in der heiliger scryft ende regent in der universiteyten van Arfors ende van Colen.’ Deze ‘capittelen’ zijn zoowel aan het Somerstuc als aan het Winterstuc ontleend. Daar ze niet genummerd zijn, zullen wij ze hier opsommen volgens het nummer dat ze in de hss. A en M dragen, en met aanwijzing van de folia, welke ze in F beslaan. A. cap. 1, fol. 151v.: Van Gode. [Inc.] ‘Die propheet Micheas seit uten monde Gods...’ enz. [Expl.] ‘Want dat God is in sijn selfs wesen en is niet te seggen, noch te begripen.’ A. cap. 1, fol. 152: Van God der heiliger Drievoudicheit. [Inc.] ‘Dese God is enich in der drieheit ende drievoudich inder eenheit...’ enz. [Expl.] ‘Ondersceyt der personen is te geloven, mar niet bekennen.’ A. cap. 1, fol. 152: Noch vander heiliger Drievoudicheit. [Inc.] ‘Der perso(no)nen is Gode een gelijcheit na wesen ende substancien.’ [Expl.] ‘Heer, wes tot eren staet, dat hebstu dinen soen gedeelt winnende.’ A. cap. 1, fol. 152-153v.: Die gloze van den tien namen ons Heren. [Inc.] ‘Die namen Gods heeft Ysidorus uter heiliger scryften gescreven.’ [Expl.] ‘Overmits groet verburgen wonder dat daer in gelegen is.’ A. cap. 2, fol. 153v-154: Vanden boec des levens. [Inc.] ‘Dat boeck des levens, seit S. Thomas van Aquinen, is een bekentnis des geimuids (!) Gods, daer hi yemant in voersien heeft in eenre ontfancliker wijsheit totten ewigen leven mede te comen.’ [Expl.] ‘Die deser teykenen een aen hem heeft ende tgelove belevet, mach wel hopen, dat hi in dat boeck des levens staet gescreven.’ A. cap. 4, fol. 154-160: Vanden negen choren der englen. [Inc.] ‘Daer sijn drie yherarchien, hemelsche heerdom of conincrijc des lants inden ewigen leven.’ [Expl.] ‘Also als hi inden heiligen outaer waerachteliken is ende sijn godheit ongesien blijft, also wort hi oec inden lichaem verburgen.’ A. cap. 5, fol. 160-160v.: Van die achte hemelen. [Inc.] ‘Die heydensche philozophen ende oec die meesters inder godheit hebben gescreven dat boven ons sijn achte hemelen.’ [Expl.] ‘Hoer aenschijn luchtet inden hemel empyrio ende dat licht der glorien te scouwen is ewich leven.’ A. cap. 6, fol. 160v-162: Vanden seven planeten. [Inc.] ‘Der planeten sijn seven aenden firmament, die alle lande, lucht ende water ommegaen.’ [Expl.] ‘Somma sommarum vander aerden toter overster speren saturni is cM xiM CCCc ende LXXV milen.’ A. cap. 7, fol. 162-164v: Vanden twalef teykenen des hemels. [Inc.] ‘Dat firmament des hemels dat is bevangen van enen sceef | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cirkel.’ [Expl.] ‘Ende het regende XL ellen hoech boven allen bergen. Doe verswam alle die werelt in water ende verghinc.’ A. cap. 9, fol. 164v-166: Vanden paradijs ende van sinen bomen. [Inc.] ‘Dat paradijs der weelden, dat God plante van beghin, als damascenus seit, is die alre genoechlicste aertsche stede, die onder den hemel is.’ [Expl.] ‘Ende die sonde der ongehoersaemheit, daer hi in gevallen was, dede hem sijn natuer gevoelen ende maectheit (!) bekennen.’ A. cap. 10, fol. 166-167v.: Van der fonteynen ende vloeden des paradijs. [Inc.] ‘Dat paradijs heeft midden enen sconen tempel gewracht sonder enichs menschen handen.’ [Expl.] ‘Ende men vint in beiden veel goeder cruden, als is dat hout aloes, dat uten paradijs comt.’ A. cap. 11, fol. 167v-168: Van den mensche ende van sinen lichaem. [Inc.] ‘Die mensche is een redelic dier mitten engelen ende sterflic mitten beesten.’ [Expl.] ‘Dat is gescreven inden eersten boec der bibelen.’ A. cap. 11, fol. 168-170: Van den vijf sinnen des menschen. [Inc.] ‘Die mensche heeft vijf uutwendige sinnen als visus, enz.’ [Expl.] ‘Ende want deser sinnen wedergedacht niet vast genoech al haer saken opsluten en mach, - haer en ontglidet veel mits vergeten, - so sijn die letteren gevonden haer te hulp te comen mede te gedencken ende te gehogen.’ A. cap. 13, fol. 170-172: Vanden vier complexien des menschen. [Inc.] ‘Dat vier complexien sijn, dat beduut natuerlike verbindinge, bewijst ons die heydensche philosophe aldus.’ [Expl.] ‘Hi is van wreden gesicht ende van leliker verven of hi mit slic bescreven waer.’ A. cap. 12, fol. 172-176v: Vander sielen ende van haren crachten. [Inc.] ‘Die siel is een gescepen creatuer.’ [Expl.] ‘Want die meeste vryheit is niet onsalich mogen wesen.’ A. cap. 16, fol. 176-180v.: Vanden seven getijden of ouderdoem der werelt. [Inc.] ‘Die werelt is in den begin der tijt van Gode begonnen ende van niet gescepen.’ [Expl.] ‘Alsulken leven moet ons die mogentheit Gods geven ende verlenen. Amen.’ A. cap. 17, fol. 180v-184: Dit sijn die drie godlike duechden. [Inc.] ‘Dit sijn die drie godlike duechden.’ [Expl.] ‘Si is een lynie alre rechter werken, een wijse alre goeder seden ende een vroechde alre genoechten.’ A. cap. 18, fol. 184-192: Een capittel van vierrehande voerbare heydensche duechden. [Inc.] ‘Die heydensche philosophe Aristotelis, meester der natuerliker consten scrijft in den boec van duechden, dat daer sijn vier cardinael duechden.’ [Expl.] ‘Want men pleecht te seggen, dat maet goet is in allen dingen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. cap. 19, fol. 192-198v.: Een capittel van den seven gaven des heiligen Geests. [Inc.] ‘Des heiligen Geests gaven sijn seven.’ [Expl.] ‘Hierom seit Ecclesiasticus: Die minne God is een eerlike wijsheit.’ A. cap. 20, fol. 198v-209v.: Een capittel van den achte salicheden der sielen. [Inc.] ‘Doe onse heer Jhesus Cristus, leerre der ewiger salicheit ende waerheit... getransfiguereert wort.’ [Expl.] ‘Dat ons onse heer ons allen moet geven ende verlenen.’ A. cap. 21, fol. 209v-215v.: Een capittel van den XII vruchten des boems des levens [Inc.] ‘Die vloet des levens, die vanden troen Gods ende des lams ofvliet blenckende als een cristal, enz.’ [Expl.] ‘Seer soet, heer, sijnse in dinen monde die reyne leven leyden. Zi sijn di naesten der ziden gelegen.’ A. cap. 22, fol. 215v-219: Een capittel vander bosen geesten val ende haer natueren [Inc.] ‘Die negen choren der engelen maecte God in den sconen, ronden, eersten hemel empyerio, enz.’ [Expl.] ‘Mar S. Iheronimus seit, dat dat getal Gode alleen is bekent, die in die overste salicheit sel geset worden.’ M. cap. 20, fol. 219-224: Die discipel Eusebius, die namaels een groet leerre wort, vraechde sinen meester dese questien navolgende aldus. [Inc.] ‘O, gloriose meester, en laet di niet verdrieten mijn vragen te ontbinden.’ [Expl.] ‘Ende ic danc di ende bidde Gode, dat ictwel beleven moet ende dat hi di daer voer geven wil sijn ewige leven. Die meester seit: Amen.’ M. cap. 30, fol. 224-224v.: Die doctoren vragen: waer om dat wi int oest Gode aenbeden. [Inc.] ‘Ende daer sijn drie reden toe.’ [Expl.] ‘Dit sijn al Iohannes damascenus reden inden vierden tractaet sijns boecs.’ M. cap. 30, fol. 224v-227v.: Van den seven getiden der heiliger kerken. [Inc.] ‘Dese seven getyden der heiliger kerken sijn gefyguereert ende beteykent inden ouden testament.’ [Expl.] ‘Ende seide: Pax vobis, vrede zi mit u.S. Baernaert seit dat hi elcx bisonder custe.’ M. cap. 36, fol. 227v-228v.: Vanden sacrament des lichaems ons Heren. [Inc.] ‘Dat heilige sacrament des lichaems onse heren Ihesu Cristi is een teyken groter minnen..., enz.’ [Expl.] ‘Als dat edelste lichaem, die liefste siel ende die goetste God, welke drie nymmermeer en sellen van malcanderen verscheden.’ M. cap. 36, fol. 228v-229: Dit sijn die oerbaren des sacraments. [Inc.] ‘Die oerbaerlike goeden, dat dat heilige sacrament in ons werct, enz.’ [Expl.] ‘Die mensche heeft gegeten dat broet der engelen.’ M. cap. 36, fol. 229-229v.: Dit sijn die scade des geens diet onwaerdelic ontfaet. [Inc.] ‘Dit sijn die scade der geenre die dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichaem ons heren onwaerdelic ontfangen.’ [Expl.] ‘Dat vijfte is dattet mitten tanden ende monde des etens niet meer en wort gequetst dan men slaet of snijdet die raeyen vander sonnen.’ M. cap. 36, fol. 229v.-231: Vander oerbaren der missen. [Inc.] ‘Dit sijn die vruchten ende oerbaren, die den mensche comt van dat hi gaern misse pleecht te horen als ic uuter leerres sentencien heb genomen.’ [Expl.] ‘Dat ons God doer sijn heilige lichaem moet verleen ende geven. Amen.’ M. cap. 38, fol. 231-233v.: Dit is die becoringe, die een lijt in sijn leste eynde. [Inc.] ‘Ten eersten als des sieken menschen aderen beghinnen te dorren, enz.’ [Expl.] ‘Ende ic beveel mi alleen den God der waerheit die van mi verdreven heeft alle die bedriegende valscheit.’ M. cap. 35, fol. 233v.-236v.: Een capittel vanden vierden sacrament der heiliger kerken, als van die penitencie, daermen die sonden mede pleecht te beteren. [Inc.] ‘Die penitencie was dat beste cleyn noet, dat God onse lieve heer opter aerde liet na sijnre doot.’ [Expl.] ‘Tegens mistroest op die rechtvaerdicheit Gods sel hi voernemen hoep ende toeverlaet op die grondelose ontfarmharticheit Gods, dat hi om der sonden wil is gestorven.’ M. cap. 35, fol. 236v.-239: Vander vrucht ende oerbaer der penitencie. [Inc.] ‘Die werken ende oerbaren, die die penitencie voert brenget, sijn veel.’ [Expl.] ‘Aldus ist openbaer, dat wi mit vasten, beden ende aelmissen te geven, comen mogen totten ewigen leven. Daer helpt ons allen God. Amen.’ A. cap. 37, fol. 239-241: Een capittel van den sonden inden heiligen Geest. [Inc.] ‘Dat alle sonden sijn tegen God ende tegen sijn gebot, toende hi selve doer den propheet Ezechiel, enz.’ [Expl.] ‘Ende dit mach wel geschien daer die dingen also sijn gelegen.’ M. cap. 50, fol. 241-249: Vanden ionxten dage ende vanden gemenen oerdel, dat God sel oerdelen over levende ende dode. [Inc.] ‘Het is allen menschen onbekent hoeneer dat die soen Gods comen sel te oerdelen over levende ende dode.’ [Expl.] ‘Daer ons voer behoeden moet die milde ontfermhartige God. Amen.’ A. cap. 31, fol. 249-252v.: Een capittel vanden heiligen edele vruchtbarigen lande van beloften. [Inc.] ‘Dat heilige lant van beloften leit tusschen egiten ende arabine, dat vloeyt doer die flume ioerdaen, enz.’ [Expl.] ‘God heeft heyl ende salicheit gewrocht midde waert in die werelt.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. L. - Würzburg, Universiteitsbibliotheek. Ch. qu. 144.Papieren hs. van 222 folio's, 215 m.M. hoog bij een breedte van 145 m.M., met groote letter, niet in twee kolommen, geschreven (28 à 30 regels per bladzijde), in ouden band gebonden. Op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fol. 1: ‘Dit boeck hoert toe die carthusers buten Aemstelredam. Sommige legenden.’ Op fol. 222v staat nogmaals: ‘Dit boeck hoert toe die carthuser broeders buten Aemstelredam.’ Het hs. dateert waarschijnlijk uit het einde van de 15de eeuw. Onder vele andere stukken bevat het (fol. 78v-81r) een fragment uit het Somerstuc van Die Tafel vanden Kersten Ghelove. (M, cap. XXXVIII, 134d-136a). Hierop werd reeds gewezen door Dr. C.G.N. de Vooys, Middelnederlandsche Marialegenden, Leiden z.j. Deel II, blz. LIX. De copie danken we aan Dr. D. Stracke S.J. [78v] Hoe een mensch becort wart int wterste eynde In die vire des doots. Dit is die becoringhe die den mensche lijdet in synen lesten eynde ¶ Eerst warf als des siekens menschen aderen beghinnen te dorren in syn berte te droghen syn senen te crimpen: ende die dorste hem bestaet: Want dat bloet beghinte te runnen ende die gheest opwaert te dringhen ende syn ademe te corte so openbaert hem onse oude viant die bose gheest ende in een ghelijc van eens groten aersten of aersaten ende philosooph meester der natueren met dusent konnsten bestaet die mensche te bewijsen dat hi moet als een beest sterven Want die mensche gheen onsterflick siele en soude hebben Wye wair nae synre doot wt der hellen of wt hemelrijck weder ghecomen die mochte segghen hoe dattet dair mochte ghestelt wesen ¶ Die werlt heeft seit hi ewelike ghestaen ende die en sel nymmermeer vergaen dat vleyschke en sal niet weder verrisen noch god en sel niet te oerdel comen ¶ Daer toe comet des menschen enghel die en nymmermeer en verlatet ende overmits den gheest gods spreect aldus in synre sielen dese viant wil dy in onghelove brenghen mit valschen reden al syn si boven myn verstant Ic wil nochtan myn ghelove houden dat myn ziel na gods beelde is ghescapen ende mit gode ewelike sel leven myn vleysche sel inder aerden [79ro] wallen dairt wt ic ghenomen ende ten ionxsten daghe sel ic weder opstaen mit live ende siel ende van gode loen van mijnen werken ontfaen ¶ Die werlt zel vergaen ende hemelryck mit vruchden ende die helle mit pinen sellen ewelike bliven: Hier en wil ic mi niet laten twivelen ¶ Ende dan sel hi dit ende veers spreken Heer du hebste mine bande ghebroken Ic seldi sacrificieren enen hosti des loefs ende ic sel die naem des heren aenropen ¶ Dair na als die doot den mensche nairre comet ende hem die leden sterven ende die siel hair opwart werheft inder borsten dat zi int over lyf clymt ende begheert hulp ende troest Want zi overmits natuerliker enicheit mit den licham harde node van hem sceydet In welken litteyken beghinnet dan die mensche in synre borsten te arbeyden ende seer te stenen ende die oghen te duusteren ende te breken ¶ Dan verschynt hem die bose gheest als een weldich coninc mit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenre ghespannender cronen ende mit eenen sceptrum in syn hant verheven op een zetel troon: ende beghint den mensche alle syn sonden voir te legghen ende willen in mistroeste brenghen Want hi bewijst dat des menschen sonden so veel sijn zo zwaer sijn ende so groet: ende leliken dat hem god synre niet en mach noch en wil ontfarmen Want hi so rechtverdich ende so gruweliken wreet [79vo] is ende dat hem gheen ghenade en sel gheschien ¶ Voirt hoe dat hi des bozen gheestes wille alle syn leven lanck heeft ghevolghetGa naar voetnoot13) syn becoringhe ghedaen ende dat hi niet zo quaet en is alsmen van hem seit dat die werlt syn is: ende dat alle menschen aen hem troest soeken sellen ¶ Daer toe comet des menschen enghel die en nymmermeer en verlatet: ende overmits den heilighen gheests spreket aldus inder sielen Dese viant wil di in mistroest bringhen mit loghen ende verraet al is valschck syn ghedroch Want god is gherecht ende guedertieren Dat bewijst wel menich sonder die ghenade van hem heeft vercreghen al hebstu ghedaen dair di god soude om verdomen god en heeft niet verloren dair hi di mede sal behouden ¶ Groter is syn ontfarmherticheit dan quaet sijn alle dine sonden Sine ghecruuste passie alle der martelaren bloet is alle der heiligen wel daet zel di te hulpe comen Die boese gheeste is hoverdich ende alle syn lofte is bedrieghenis ¶ Dan sel die mensche dit endelveers spreken Heer verlichte myn oghen dat ic nymmermeer en verslappe my inder doot op dat tot gheen tide myn viant moghen spreken ic hebbe tieghen hem verwonnen ¶ Dat derde dair na als [80ro] die doot ter herten an gaet ende die siel wart verdreven dat zy inden hals staet ende over die brugghe der tonghen sel van den lichaem sceyden: so vertoent hem die bose gheest recht als een gode zittende in een rayen schinende wolken ende wil den mensche weder in onghelove brenghen: ende bringhet en aen Hoe dat onse heer ihesus xpristus geen waer god en is Want god en heeft ghyen lichaem god en mach niet sterven god is altyt inden hemel ghebleven Vat is dan dyn ghelove waenstu dat god die mensche heeft verlost dat ewangelium en willen noch heyden noch ioden ontfaen Waenstu alleen behouden bliven ghelove in mi ende ic sel di behouden ende brenghen dair dyn ouders vriende ende maghe syn Dair toe coemt des menschen enghel die en nymmermeer en verlate ende overmits den heilighen gheest spreect hi inder sielen aldus Dese viant wil di in onghelove bringhen wairtGa naar voetnoot14) hi wel weet dat buten wech des gheloven gheen poirt en gaet ten hemel gheen stede en is der ghenaden gheen loen en is der verdiente ende dat die gheen die niet en gheloven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al rede is verdoemt veroerdelt Nu belie dat dat god is mensche gheworden pyn ende doot om dinen wille heeft gheleden Jhesus xpristus dat hi salichmaker der werlt is die vander doot is verresen: ende nu syttet ter rechter hant [80vo] syns vaders inder glorien: an hem set dinen troest hoep ende al toeverlaet die in al dinen noden te hulpe staet Ten is niet redeliken dat die ewighe glorie gods hem verschynt in deser tyt vol jammers ende daer om en ghetruwe nyemant dan den levende god ihesus xpristus: ende ten si dat di hem openbaer in den cruuce Soe en ghelove nyet niemans pompe ende roemen van eeren Want dyn god doe hi gheboren wart was in duekelkyn ghewonden Hi stont naket anden cruce die oic mit eenen roc op aertrycken plach te wanderen ¶ Dat wierde Dan als die bose gheest syet dat hi an den mensche heft min dan niet so vliet hi smadelike van hem ende seit in campe sich dese mensche is mit di ghelijcke gheworden ende after dien dat die sieke heeft verwonnen ¶ So openbaerte hem onse heer ihesus xpristus inden cruce mit wt ghespannen armen ende gherect lede den mensche te ontfanghen: ende so bekent hi al dat hi heft ghesien: was droch ende becoringhe: Ende wouden vander waerheit ende vander ghelove brenghen: ende ende weet nu wel dat hi ter werlt nymmermeer weder keren sel ¶ Ende spreket dit endelweers Heer in dinen handen beveel ick mijnen gheest want du hebste mi verlost heer god der waerheit recht of hi [81ro] segghen woude Ic beveel mij den handen die ic nu sye inden cruuce ghespannen ende ic beveel mi den gheeste die den vader voir alle gheeste te onder pande was gheset Ic beveel mij der ghebenedider passien doir welck dat ic van der sonden verlossett bijn Ende ic beveel mi alleen den god der waerheit die van my verdreven heeft alle die bedrieghende valscheit. Dit is dat commendacie ende bevelinge die men doet der verscheydenre sielen sel nae lesen Treck ende vair du kersten siel inden naem des almachtige vaders Amen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. N. - Leiden, Bibliotheek der Maatschappij der Ned. Letterkunde, No. 338.Dit hs. dat door Dr. Tinbergen in zijn bibliografische aanteekeningen nog vermeld werd, is in 1914 bij den brand der Universiteitsbibliotheek te Leuven, waaraan het was uitgeleend, verloren gegaan. Het was een papieren hs. in 4o formaat uit de 15de eeuw en afkomstig uit het Magdalenenklooster te Haarlem op Crayenhorst. Het bevatte de tweede helft van het Somerstuc: ‘Hier beghint dat naevolghen des boeks des kerstens ghelove dat anderde boeck vervolghende’. Het begon met cap. XXXI van hs. M. Het XLVIII hoofdstuk is ‘van den keiser Constantinus hoe hi die heilighe kerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wiede. (Hs. S-O: vryede). Ende van der disputaciën twisschen den paeus Silvester ende den Ioden daer hi ende sijn moeder overheren van waren’, dat in M ontbreekt. Daarom komt Cap. XLIX overeen met XLVIII van hs. M en zijn er 54 in plaats van 53 hoofdstukken. Op fol. 138v. sloot dit hs. met hetzelfde ‘explicit’ als M: ‘Nu ist ghesloten dat boek vanden kersten ghelove in allen sinen capittelen, des heb God lof nu ende immermeer, amen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. I. - Londen, British Museum Nr. Add. 25042Ga naar voetnoot15).In dit perkamenten hs. uit de tweede helft der 15de eeuw, bevattende 79 bladen, 175 m.M. hoog bij 125 m.M. breed, en gebonden in een vollen kalfsleeren band uit het einde der 17de of het begin der 18de eeuw - bleven nog eenige korte kapittels uit het Winterstuc bewaard en wel A, cap. 28, 29 en 30. A, cap. 28. fol. 29a-32a: capitulum. Van vierder hande manieren van sonden, daer wi ute moeten biechten den prochiaen. A, cap. 29. fol. 32b-35b: capitulum. Vanden sonden, die alleen die biscop afloest ende absolveert ocht syn ghewaerde penitencier. A, cap. 30. fol. 36a-37b: capittelum. Vanden sonden, daer alleen die paeus ocht syn penitencier aflost ende absolveert.
Dit hs. is versierd met 22 miniaturen, waarvan 3 behooren bij het uittreksel uit de Tafel van den Kersten Ghelove: één voor het biechten bij den ‘prochiepape’, één voor 't biechten bij den bisschop en één voor 't biechten bij den paus.
In twee andere hss. van de Koninklijke Bibliotheek en één uit de Bibliothèque nationale te Parijs, welke door Tinbergen niet werden genoemd, vinden wij eveneens verschillende kapittels uit de Tafel vanden Kersten Ghelove opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. Q. - Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 73 F 24, Catalogus 620.Dit papieren hs., uit de tweede helft der 15de eeuw, bevat 208 bladen, 143 m.M. hoog bij 106 m.M. breed, en is gebonden in ouden perkamenten omslag, genummerd 65 en afkomstig uit het klooster van Maeseyck (zie: Flament, Cat. van de Stadsbibliotheek te Maastricht I, blz. XIV v., No 61). Op het schutblad lezen we: ‘Dit boeck hoert toe suster Helena van Schoern.’ De copiïst gebruikt zeer veel afkortingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M, cap. 42, fol. 191v.-197: van den pictueren oft beelden die heidensche mesters vonden om dat ruyde volck te verstanden te bringen ende sijn seer proper om hoeren. [Inc.] ‘Dye heidensche meesters phylosophen die van seden ende van doechden wouden leren...’ [Expl.] ‘Die dese selve beelden... inden clede hare zielen draghen. Amen.’ M. cap. 41, fol. 197v.-198v.: een suverlyc bijspeel. [Inc.] ‘Theodochyus scrift van Alexanders leven, dat hi zeer tot luxurien gheneycht was.’ [Expl.] ‘Want men plecht te segghen: exempelen beweghen meer dan woerden.’ M. cap. 41, fol. 198v.-199: [Inc.] ‘Wy lesen, dat die heydensche meester pytagoras gaf sinen borgheren ewen ende gheboden.’ [Expl.] ‘Mer laet dy voert meer na dat toecomende leven verlanghen.’ M, cap. 47, fol. 199-202v.: Van den coninck salomon ende van der coninghinnen van saba; van haren parabilen ende proverbien, bispraken ende lere die te gedincken staen. [Inc.] ‘Coninck salomon was die ioncste soen davids...’ [Expl.] ‘die ic hier niet en mach vertrecken.’ A, cap. 9, fol. 202v.-204.: Van den eertschen paradise. [Inc.] ‘Dat paradys der welden dat god plante als damascenus seit...’ [Expl.] ‘Dat mochte wel wesen, want mynne beslutet buten alle anxt.’ A, cap. 31, fol. 204-206.: Van den lande der beloeften. [Inc.] ‘Dat heilighe lant van beloften leit tusschen dat lant van egipten ende arabien...’ [Expl.] ‘Niemant dan kersten menschen en moghen winnen.’ id., fol. 206.: Van den selve. [Inc.] ‘Daer sijn vele edelre metale wuere (A: ende mynere) als gout silver ende andere grove metale...’ [Expl.] ‘ende vele andere grote steden als accarosium alexandria.’ A, cap. 16, fol. 206v.-208.: Van den VII ouderdom der weerelt [Inc.] ‘Die werelt es in den beghinne der tyt van gode begonnen...’ [Expl.] ‘Doen toech die inghel dat swert in.’
Hs. R. - Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 133 F 17, Catalogus 660Ga naar voetnoot16).
Dit handschrift op papier, waarschijnlijk geschreven in 1479, bestaat uit 35 quaternen, waarvan het eerste en vijftiende als eerste vel een vel perkament hebben, terwijl het twintigste één bijgevoegd blad heeft, omdat er juist nog één blad noodig was om den daar loopenden tekst ten einde te brengen; alles samen 281 bladen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
203 m.M. hoog bij 137 m.M. breed, met twee kolommen op elke bladzijde. Het geheele hs. is met vaste hand zorgvuldig geschreven en versierd met goed gevormde gekleurde hoofdletters, beurtelings blauw en rood. Verder beginnen het werk van Ruusbroec op bl. 1a en dat van St. Bernardus op bl. 113a met een grootere hoofdletter in blauw, rood en groen met eenige roode randversieringen; zwarte hoofdletters in den tekst zijn rood doorstreept. Op vele plaatsen zijn er verbeteringen aangebracht, ook vaak met rood op zwart. Het hs. is voorzien van een halfleeren band uit de achttiende eeuw. In 1764 kwam deze codex ouder den hamer op de bekende veiling der boeken van P. van Damme. In de 19de eeuw kwam hij in handen van den Leidenschen boekhandelaar J.W. van Leeuwen, die hem in 1883 voor f 20. - aan Prof. A.G.R. Acquoy verkocht. Uit diens nalatenschap ging hij in 1897 over naar de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Omtrent de geschiedenis van dezen codex wordt men ingelicht door de volgende aanteekening, op het derde van vier voorgevoegde bladen, uit de 18e eeuw: ‘Zeer oud op Pargament geschreven 1479. dit Boek hoert toe Sinte Maria Magdalena, te Bethanien, bij den Bervoeter Broeders te Amsterdam.’ Dit was een klooster voor bekeerde gevallen meisjes, gelegen in de nabijheid van de Nieuwmarkt, alwaar de Bethaniënstraat er nog altijd den naam van bewaart. M, cap. 12, fol. 178c-185c: Hoe onse here Maria Magdalena openbaarde niet veer van den grave. [Inc.] ‘Doen onse heer Ihesus van den goeden mannen was begraven.... enz.’ [Expl.] ‘Dese duechden verleen ons God alle duer Maria Magdalena salich staens, daer ic nu of heb ghescreven. Amen.’ M, cap. 7, fol. 185c-188d: Dit is van den rouwe ende wee onser liever vrouwen ende haer grote claghen onder den cruce. [Inc.] ‘Die ewangeliste sinte Johannes seit, dat onder den cruce stont Maria, die moeder Ihesu, ende veel ander heiligher vrouwen... enz.’ [Expl.] ‘Ic meen dat haer aderen des herten daer of te meer van rouwen ontspronghen van den senen.’ M, cap. 7, 188d-191c: Dit is van den seven droefnisse onser liever vrouwen. [Inc.] ‘Die lieve moeder Maria was op meer dan een stonde van haers kijnts weghen mit rouwen bevaen... enz.’ [Expl.] ‘... Soe dat alle mijn leit daer in ghesachtet werde. Amen.’ M, cap. 7, fol. 191c-196b: Dit is van den seven woerden die God sprac an den cruce. [Inc.] ‘Die heilighe leres spreken dat op dien dach dat onse heer Ihesus Christus in den cruce stont, geschieden seven wonderlike teykenen tot elken woerde dat hi sprac in den cruce... enz.’ [Expl.] ‘Voert alstu seidste: vader in dinen handen beveel ic mynen gheest, soe verleen / my dat ic in die ure | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijns doots sekerliken moghen spreken: “vader, ontfanghe in dijnre hoeden mynen gheest, dien du mit dinen bloede hebste verlost!” O heer, dat moet my gheschien. Amen.’ M, cap. 8, fol. 196b-201c: Dit is hoe die vrouwen totten grave quamen ende versochten die vrienden Gods. [Inc.] ‘Die historye der heiliger ewangelien bewijst claerliken, dat die vrienden ons lieven heren Ihesu Christi op sijn heilighen graf hem yammerliken bescreyden... enz.’ [Expl.] ‘Daerom wi alle onsen here willen bidden dat hi ons verleen sijn heilighe uutvaert te begaen ende sijn graf mit tranen te bewaren ende oeck mit salven ende mit eren wil laten versueken die om onsen willen ghestorven is, Ihesus Cristus. Amen.’ M, proloog, fol. 207c-208b: Van den aernen vlucht. [Inc.] ‘Die aern vliecht hoeghen tegen den sueten somer, als dye lucht opclaert ende gesuvert wert van verpuerringhe der sonnen... enz.’ [Expl.] ‘... in die verenynghe des hemelschen paradijs, die in den somer der ewiger glorien bloeyt ende sprut der salicheit Cristus Ihesus die ewelic si geloeft ende gheeert’. M, cap. 2, fol. 208b-211b: Van den ackerman. [Inc.] ‘Die ackerman des lants ende saeyer des weyten coerns is die hemelsche vader, die van aenbeghin alle somer beelden ende ghedaente der werlt, alle creatueren, sterren ende teykenen, loveren ende gras in hemel ende in eerde ghesaeit hevet... enz.’ [Expl.] ‘Als Paulus seit: dat bloet Cristi hevet ghereynicht onse consciencien van den dootliken werken, opdat wi dienen soude den levenden Gode. Amen’. M, cap. 16, fol. 250-270a: Dit is die hystorie des pynxsterdaechs, als hoe die apostelen den heilighen Gheest ontfenghen in den huse. [Inc.] ‘Die historie van pynxteren, dat die apostelen den heilighen Gheest ontfenghen in der salen daer Cristus mit hem hadde ghegheten sijn avontmael, die heeft. IX. articulen an haer daer si is mede bescreven... enz.’ (hs. M: ‘heeft achte articulen’ en ook hs. R besluit den tekst met: ‘die achtende artikel ende die leste’). [Expl.] ‘Aldus dede David doe hi seyde: Ic hebbe assche als broet ghegheten, welke conste doet den heilighen Gheest ontfangen. Men mach weten ende vernemen ende wil verlenen die constenaren van allen die gheesten Gods onghemeten. Amen’. (Hs. M 74d heeft hier beter: ‘Aldus dede David doe hi seide: Ic hebbe asch als broot ghegheten. Welke conste doer den heilighen Gheest te weten verleen ons constenaer van allen, die Gheest Gods onghemeten. Amen’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. T. - Parijs, Bibliothèque Nationale, Ms Néerlandais 38.Dit papieren hs., dat 254 folia bevat ter grootte van 140 × 100 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m.M., in katernen van 8 bladen, beschreven in 2 kolommen met 28-31 regels per blz., vonden we vermeld door Dr. C.H. Ebbinge Wubben, Over middelnederlandsche vertalingen van het Oude Testament - Den Haag 1903 - blz. 40. De inhoud bestaat uit de volgende bijbelboeken: ‘Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josue, Richteren, Ruth, Hester en Judith’, alsmede uit twee fragmenten, respectievelijk 7 en 2 blz. groot, waarvan hij de volgende begin- en eindregels geeft: 1. Van den coninc Salomon ende van der coninginne van Saba; van hare parabolen, notabelen proverbien, bispraken ende leer die te gehogen staet. [Inc.] ‘Die coninc Salomon was die jonxste soen davidts; geboren van der vrouwen bersebee, die eerst uryas wijf was, des ridders dien davit liet doden mit stormen an eenre stat, ende daerna namse davidt tot sinen wive ende wan daerbi Salomon...’ [Expl.] ‘... ende aldus wart ze weder tot haren lande getogen. ende brieven van heimeliken saken wederomme gescreven, die ic niet en can vertrekken’. 2. Van den physionomie der menschen. [Inc.] ‘Die phisonomie bedut een subtijl merken der leden, want ghelijc dat si beteykenen in den menschen, als Salomon seit, van dat een den anderen te moet coemt, bekent men den man ende van den aensichte sijnre ogen, of hi is suuch (hs. A: sinnich); noch seggen die natuerlike heydensche meesters...’ [Expl.] ‘aldus gaen die teykenen overmits ander menschen dicke te niet. Daerom ist swaer daerna te oerdelen’. Hier hebben wij het eerste gedeelte van het 47ste hoofdstuk van het Somerstuc (M, 168c-170b) en het 14de van het Winterstuc (A, 12c-13a). Van dit laatste stemt het begin letterlijk overeen; het ‘explicit’ vinden we in den tekst van A niet. In elk geval is 't ook hier maar een gedeelte van het kapittel, want voor 't geheele zijn de 2 bladzijden zeker te weinig. Vgl. Catalogue des mss. néerl. de la bibl. nat. par G. Huet, Paris 1886. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Incunabel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafelboec (Campbell, Annales de la Typografie Néerlandaise au XVe siècle, no 1635).Het Tafelboec, waarvan men tot voor eenige jaren den naam niet wist te verklaren, bleek, door een gelukkige ontdekking van Mej. Dr. R. PenninkGa naar voetnoot17), voor het grootste deel ontleend te zijn aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafel van den Kersten Ghelove. Het exemplaar, dat zij gebruikte, berust op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage en meet 130 × 191 m.M. Volgens mededeeling van P. Dr. B. Kruitwagen, O.F.M. moet zich een tweede exemplaar bevinden in de Stadsbibliotheek te Haarlem, vermeld in Catalogus van de Stadsbibliotheek te Haarlem, Tweede Suppl. (Haarlem 1864), p. 475. Het werk is hoogstwaarschijnlijk gedrukt te Utrecht door Gt (ook wel gelezen GL, - het monogram onder de drukkersmerken, o.a. de palmboom is niet duidelijk)Ga naar voetnoot18), - een vakman, die zich gespecialiseerd schijnt te hebben in min of meer populaire Nederlandsche teksten. Wij kennen van hem verder nog twee edities Sielentroest van 1479, evenals het Boec des gulden throens van 1480, gesigneerde drukken; een Wech der Syelen Salicheyt door een priester voor simpele menschen uit het Latijn vertaald, Utrecht 1480; en als ongedateerde en ongesigneerde uitgaven Bonaventura's Boec van vier oefeninghen des herten; Alanus van der Clip's Van die nutticheyt ende edelheit des Vrouwen souter, een Boexken van die Passie ons heren Ihesu Christi, en nog een Wech van SalicheitGa naar voetnoot19). Het uiterlijk aspect van het Tafelboec komt volgens de opmerking van Dr. R. Pennink goed met den inhoud overeen; het is gedrukt in een prettig leesbare, groote, zwierige, toch rustige letter, die ook een eigen karakter heeft. Ons Tafelboec opent op blz. 2 met de volgende inleiding: ‘Dit boec werd gheheten een tafelboec ende tractiert seer suetelic vander gheboerte onser liever vrouwe inden anbeghin. Ende voert navolghende vanden heilighen leven ende liden ons liefs heren ihesu xri. Ende wert gheset in seven principael capittelen naden seven daghen des wecks. Weelck principael capittelen werde voert ghedeilt een yghelic bi sonderlinghe in seven capittelen nader seven ghetiden der heiligher kercken als in metten, prym, tercy, sexte, noen, vesper ende compleet, alsmen hier na in deser tafele cortelic gheruert vindet. Ende elke dach ende ghetide vyntmen biden getal der bladen.’ Daarna volgt op blz. 3-14 de zeer uitvoerige inhoudsopgave, die ons een goed idee geeft van dit vrome werkje, waaraan, volgens een aanteekening in den Haagschen incunabel, lang geleden ‘styn ians, meyster ians dochter, om gods willen een arme dienstmaghet Cristi’ haar geestelijk leven heeft verkwikt. De tekst bestaat f. I - f. CXI: 221 blz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste acht capita zijn aan het apocriefe evangelie van den Pseudo-Mattheus ontleend; de rest stamt bijna geheel uit de Tafel van Mr. Dirc van Delf. We zullen telkens nauwkeurig aangeven, waar de verschillende stukken in onze uitgave zijn te vinden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handschriften van Darmstadt en Berleburg.Zeer merkwaardig zijn ten slotte nog twee Middelnederduitsche omwerkingen van het Somerstuc, waarvan de eerste in de Landes-bibliothek te Darmstadt berust en de andere in de slotbibliotheek van den Vorst von Sayn-Wittgenstein te Berleburg (Westfalen) bewaard wordtGa naar voetnoot20). Zooals uit de onderstaande proeven blijkt, dragen de taalvormen dezer hss. in hoofdzaak een Middelnederduitsch karakter met hier en daar teekenen van Middelhoogduitschen inslag. Van een vertaling kunnen we echter niet spreken, maar evenals bij den berijmden Spiegel der Sonden, naar het Munstersche handschrift door Dr. J. Verdam uitgegeven, schijnt het de bedoeling van den afschrijver geweest te zijn: ‘den tekst althans eenigszins verstaanbaar te maken voor een persoon of een publiek uit eene geheel andere streek, dan waarvoor het gedicht (de verhandeling) oorspronkelijk bestemd was’Ga naar voetnoot21). Dit is een opmerkelijk, ofschoon geen zeldzaam, verschijnsel in de Middelnederlandsche letterkunde, daar de tekst van drie werken door Jacob van Maerlant, zijn Merlijn, zijn Historie van Troyen en zijn Alexanders Yeesten eenzelfde lot hebben ondergaan. Het verschil springt duidelijk in het oog, als we dit vijftal vergelijken met de Middelnederduitsche vertalingen van Leekenspiegel, Dietsche Doctrinael en Reinaert, waarop Dr. J. te WinkelGa naar voetnoot22) heeft gewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. P. - Darmstadt, Hessische Landesbibliothek, Nr. 2667.Dit hs. werd uitvoerig beschreven door Prof. Dr. Wasserschleben in het Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, II Band, Germ. Abtheilung, Weimar 1881, pag. 131-150. Het is op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
papier van 275 bij 205 m.M. geschreven en met interessante miniaturen verlucht. De eerste A, die in het bovenvak een zwarten adelaar afbeeldt achter Hertog Albrecht met het boek in de hand, en in het benedengedeelte Mr. Dirc schrijvende voorstelt, vertoont een merkwaardige overeenkomst met de beginletter van het Brusselsche hs. G. (Zie de foto voor de titelbladzijde). De proloog is een omwerking van den proloog op het Winterstuc; de schrijver wordt er niet genoemd. De verdere inhoud komt echter met dien van het Somerstuc overeen en bevat 64 hoofdstukken, die verdeeld zijn over 5 ‘tractatus’ of ‘deyle’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Primus tractatus.Dat eyrste is vain dem hoeghewirdighen synne der gelouve ons hrn Xps in den artikelen dye man van oisteren zu den advent pleghet in der heilligher Kirchen zu loven und zu eren; dar umb is dit boeck dat somerstuck vain dyser tafelen (cap. 1-17). Dat eirste is vain der wirdeclichen ofherstentenisse uns hrn ihu xpi; wy dat her vain dem versmaden gecruczijt dode ois dem grave mit live und mit selen op stoene. Dat XVIIte is vain dem staede und ordenynghe der heilligher kirchen onderscheyt und scyftenisse hyrer prelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Secundus tractatus.Dat ander stuck und deyl is vain dem staet und regement der heilligher kirchen; wy man leven sal na den werken der barmherczikeyt und entphaen dy heillighe sacramenten (cap. 18-36). Dat achtziente is vain dem anderen staet und ordinancien der heilligher kirchen; wy dy meister und meisters leerent und studenten regerent (Werken der ‘barmhertziheyt’ en VII sacramenten). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Tercius tractatus.Dat dritte deyl is vain den inwendighen menschen und wy her sich sal oefenen in synre oitmudighen grond der consciencien mit ayn wisonghe heilligher lere. (cap. 37-46). Dat XXXVIIte is wy der mensche sal leren sterven, dat dye unsicherst konste is dy man ummermeer in dyser zyt geleren mach. Dat XXXVIII cam is vain dem kyff entuschent der selen as sy gescheyden is ois dem lychom (Dialoog in verzen). Dat XXXIX cam is vain vier oisserlichen dingen die stedelich sint zu gedenken. fol. 177 [Inc.:] ‘Der wyse saghet Memorare novissima tua...’ - fol. 205. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat XLII is vain der geistelicher mynnen jacht intuschent dem dierchen jhm und der mynnender seelen.
fo. 213 [Inc.:] ‘O suesse dyer got ihu crist.
Hoger mynnen fonteyn du bist.’
fol. 219 [Expl.:] ‘bis also langhe als he wil.’
XLIII [Leven der oude vaderen]. XLV [‘Morgen sprochen’ tusschen God en den zondaar]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Quartus tractatus.Dat vierde deyl is vain dem staet und regement der werrelt, vain manychem wonder und vremycheyt dy do ainkoment sunderliche dem hrn und voersten Rytterschaff und gemeynen luden. (cap. 47-58). Dat XLVII is vain historien und geschyet dy in der werrelt vor xps gesziden under dy heyden sint geschyet. LV [vain allen leenrecht na den spygel van saessen]. LVII [vain dem schaecspiel]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Quintus tractatus.Dat wüfte deyl is vain dem ende dat dy werrelt nemen sal na ende KristGa naar voetnoot23) zukunft, der jonxte dach do got in oirdelen sal levende und doden und wat dar na geschyen sal uber dy guden und boesen; und do myde sal ende haven dat soemerstuck vain dysen boeche. Dat winterstuck sal noch groisser syen und dat en hain ich noch nit alle volmacht. (cap. 59-64). Dat LIX is wy dat die wysten van den joeden dye Raby tzwyvelt van hirren verkeyrden gelaufe... Dat LX is van endekerst zu kunft und vain synre hantteringhe und wy hee ende nemen sal. Dat LXIIIIte is vain der schoner hymelricher freuden und blyedschoff der selicheyt des ewyghen levens. [Dit capittel begint fol. 3.47 en breekt af fol. 350v met de woorden: ‘Aldus so sullen wir sitzen in truwen und in selicheit’. Onder fol. 1 staat met latere hand overgeschreven: ‘dyt boych hoyrt to smedem und is to hoven (?) voleynt im jayr anni XXXVIII’]. Zooals wij uit het voorgaande kunnen opmaken, heeft de afschrijver niet alleen het werk een nieuwe indeeling gegeven in vijf tractaten, maar ook op verschillende plaatsen nieuwe hoofdstukken ingevoegd. Wasserschleben bespreekt uitvoerig Cap. 54-56, ontleend aan ‘den spygel von Saessen’, die in de Nederlandsche hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriften niet voorkomen. ‘Verder vond ik - aldus Dr. C.G.N. de Vooys in zijn meermalen aangehaald artikel - hoofdstukken die wel van Nederlandse oorsprong kunnen zijn, maar niet ontleend aan het werk van Dirc van Delf. Mogelik woonde de schrijver in de Rijnstreek of bezocht hij tijdelik Nederlandse kloosters, waardoor hij de beschikking had over Nederlandse boeken. De ingelaste hoofdstukken vindt rnen vooral in het derde traktaat, o.a. Cap. 37, uit Suso's Horologium (naar de Nederl. vertaling?); Cap. 38 “Vain dem kyff entuschent der selen as sy gescheyden is ois dem lychom”, een dialoog in verzen. Of dit misschien het Mnl. gedicht “Van der Zielen ende van den Lichame” is, heb ik niet kunnen nagaan. Cap. 39 “Vain vier oisserlichen dingen die stedelich sint zu gedenken” (fol. 177-205) is Van Vliederhoven's Cordiale. Cap. 42 “Vain der geistelicher mynnen jacht intusschen den dierchin ihesum unde der mynnender seelen” komt, wat de tietel betreft, overeen met een devoet boexken, door Gerard Leeu te Gouda gedrukt.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hs. W. - Berleburg, Schlossbibliothek von Sayn-Wittgenstein, A 170.Dit handschrift stamt uit het begin der 15de eeuw. Het is op papier, ter grootte van 290 × 215 m.M., geschreven met een steile cursiefletter door dezelfde hand en heeft oorspronkelijk bestaan uit 6 ongenummerde en 535 genummerde bladen. De telling springt bij vergissing van 123 op 129 en van 213 op 219. Het getal 248 is tweemaal gebruikt, 397 en 444 zijn overgeslagen. Iedere blz. telt 27-30 regels. De initialen der capittels zijn fraai versierd met gekleurde penteekeningen. De op- en onderschriften, alsook de paragraafteekens en de streepjes door de hoofdletters zijn rood. De band bestaat uit twee houten borden, overtrokken met geperst leder, dat zeer gehavend is. Het beslag en de sloten ontbreken. Het hs. vertoont talrijke leemten. Geheel ontbreken de volgende bladen: 2 ongenummerde en verder 18-20, 54, 92, 120, 141, 174, 191, 207, 212, 227, 231, 241, 247, 256, 267, 274, 328, 354, 360, 379, 451, 497. Van de bladen 35 en 153 zijn groote stukken afgescheurd en de laatste folia 460 vv. hebben door vocht veel geleden. Merkwaardig is het, dat deze omwerking in een Nederlandsch getint Duitsch Hertog Albrecht in den proloog reeds terstond aandient als den zoon ‘dez hochgebornen forsten Keyser Lodovichs’ met wien Margaretha van Henegouwen was gehuwd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dat buch das heisset dy daffel von dem [dem] Cristen glaube und leben und ist gedichte und gemacht zu der ere und liebe und von sunderlicher... dez hochgebornen forsten Keyser Lodovichs sone hertzogh albrecht von der godes genaden hertzoghe von beyren, Paltzgrave uff den ryne, grave von hennegouw, von hollant von zelant und here von fryszlant von eym oitmodeghen predyer genant broder dederich von delff, meyster in der heiligen schrift und regent in der universiteten van Erfphort und von Colen in dem jar unsres her'n dusent virhundert und dry begonnen in des selben her'n namen, do alle gode werck von komen und flyszent und verleent werden und wan der edel forst vorgs. leyder uns dysser zijt genomen wart vol von eren und jaren, ee dysz selbe boch was vol gemacht, so ist es gelybert synen edelen dagetlichen sone iohan von beyerenGa naar voetnoot24) und erwolt von ludich in solicher andacht und mynne als dyser selbe prolog des bochs usz wiset dye balde her na volgent in den name godes der ewicklichen gelobet und gebenedijt sy, amen.’ Jammer genoeg is het tweede blad er uitgescheurd. Het bevatte den vermelden proloog en een stuk van de ‘Tabula tabulae fidei vitae christianae in primam eius partem scil. aestivalem,’ waarvan het slot staat op fol. 3r, aldus aanvangend: ‘wirdiger here unser genade gerne und billich zu dienste wilde syn’ en met dit slot: ‘do a mit allen uwern frunden in ewige salicheyt müssent leben und regneren.’ ‘Explicit tabula tabule fidei vite xtistiane in primam eius partem scil. estivalem.’ Het was ons niet mogelijk naar de verwantschap van deze beide hss. een nader onderzoek in te stellen, daar de Vorst von Sayn-Wittgenstein op ons herhaald schrijven geen antwoord gaf. We moeten ons dus met de aanteekeningen van Dr. Bömer, Professor te Münster, tevreden stellen. Maar uit zijn notities, welke ons door de Preussische Akademie der Wissenschaften te Berlijn door zijn vriendelijke bemiddeling, waarvoor we hem onzen oprechten dank betuigen, welwillend werden verstrekt, en uit de beschrijving van het Darmstadter Hs. door Prof. Dr. Wasserschleben, waaraan Prof. Dr. C.G.N. de Vooys zoo vriendelijk was de resultaten van zijn eigen onderzoek toe te voegen, meenen wij alvast te kunnen besluiten, dat de Duitsche bewerkingen onderling nauw verwant zijn, maar van het Nederlandsche origineel zeer sterk afwijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de onderlinge verwantschap pleiten:
c. Beide codices bevatten 64 capittelen, maar terwijl het Berleburger hs. deze over 4 tractaten verdeelt, telt het Darmstadter ms. er 5, doordat het de laatste zes hoofdstukken in een nieuw tractaat heeft ondergebracht.
d. Wat de afzonderlijke hoofdstukken betreft, blijken deze, voorzoover we konden nagaan, in beide hss. overeen te stemmen.
Dit berijmde capittel staat, zooals we reeds opmerkten, niet in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche redactie en daarin ontbreekt eveneens het in verzen geschreven 54ste hoofdstuk.
Ten opzichte van de verhouding der Duitsche bewerkingen tot de Nederlandsche redactie valt nog op te merken, dat de afzonderlijke hoofdstukken, voorzoover we konden nagaan, als volgt met elkander correspondeeren.
Tegenover de 44 hoofdstukken, die het Middelnederl. hs. van het tiende capittel af bevat, telt de Middelnederd. tekst er dus niet minder dan 64, terwijl ook de volgorde niet dezelfde is. Van de niet in de Nederl. redactie staande capittels noemen wij uit het Darmstadter hs.: 37, 39, 42, 65, 69. Als proeve van de taal en den aard der bewerking geven we eindelijk nog den proloog van hs. A en een deel van hoofdstuk 45 uit het Haagsche hs. M naast den Middelnederduitschen tekst van Darmstadt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proloog.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 45.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Middelnederlandsch van deze teksten vertoont verschillende Westfaalsche eigenaardigheden, zoodat we meenen te mogen vaststellen, dat deze hss. ontstaan zijn in het Saksische gebied ‘twischen Wesere ende Rîn’, waarvan Münster, Paderborn, Dortmund, Bielefeld en Osnabrück de hoofdplaatsen zijn. Op gezag der Mittelniederdeutsche Grammatik door Agathe Lasch - Halle a.S. 1914 - wijzen we op de volgende Westfaalsche kenmerken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoogduitsche verschijnselen behoeft men niet altijd aan den copiïst toe te schrijven, want ‘das hd. hatte zeitweise eine starke autorität auf nd. gebiet, nicht nur als dichtersprache, sondern auch in der urkundensprache... Es wird nicht immer leicht sein, die hd. beziehungen, die höchstens für die md. grenze ein wenig stärker zuzugeben sind von den heimischen zu scheiden... Erschwert wird die erkenntnis durch mischverhältnisse in jüngeren abschriften. Immerhin bleiben in der älteren periode einige fälle, in denen man an hd. beeinflussung denken wird. Manchmal legen die ältesten texte des grenzlandes, das ja bald darauf zum hd. übergeht, die vermutung nahe, der schreiber habe die md. schriftsprache gekannt.’ (§9). |
|