Tafel van den kersten ghelove. Deel 1: Inleiding en registers
(1939)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |||||||
III. Samenstelling en karakter van de ‘Tafel van den Kersten Ghelove’.De wetenschappelijke opleiding van Meester Dirc van Delf en de bronnen, waaruit hij bij de samenstelling van zijn Tafel van den Kersten Ghelove heeft geput, bepalen het karakter van zijn werk. De meester was een leerling der scholastieke godgeleerdheid, wier karakter door een drietal hoofdtrekken gekenmerkt wordt. Daar de theologie de wetenschap is van alles wat God en 's menschen heiligmaking betreft, moet zij natuurlijk gegrondvest worden op de goddelijke Openbaring, welke op haar beurt weer door de groote getuigen der Overlevering, de Kerkvaders, is verklaard. Deze wijsheid te verzamelen en door onverdroten studie in zich op te nemen, was de eerste taak der Scholastiek. Vervolgens moest men dit alles naar een strenge logische orde en methode rangschikken en ten slotte ruimde men ook bij de uiteenzetting der christelijke geloofsleer aan de wijsbegeerte een breede plaats in, teneinde te kunnen aantoonen, dat het mysterie niet tegen maar boven de rede is, zoodat het niet met de waardigheid van den menschelijken geest in strijd is, iets aan te nemen wat hij zelf niet inziet, maar hem door een hooger Wezen, door de Eeuwige Waarheid zelf, is geopenbaard. Daarom treft ons ook in de verhandeling van dezen medebroeder van St. Thomas dat edele samengaan van geloof en rede. Zijn verstand is gescherpt zonder zijn gevoel te verstarren. Hij kan in dit boek, dat voor leeken bestemd is, niet zoo diep peilen als in zijn universitaire lessen en disputen, maar men bemerkt al gauw, dat hij zijn stof beheerscht als een meester. Hij zou geen middeleeuwer zijn geweest, als hij niet gehouden had van getallen-combinaties en naamsverklaringen, maar onder dit spel schuilt een wijze zin, die vaak het mysterie verklaart. Hij is devoot als een kind en laat zich soms gaan in vrome ontboezemingen, die sterker spreken tot het hart dan tot het verstand, maar in eersten aanleg is hij toch meer de doctor, die onderrichten, dan de prediker, die stichten wil. Hij is doorkneed in de H. Schrift, waarop ‘dat kersten ghelove is ghefundiert’; hij kent de Kerkvaders, die haar verheven wijsheid hebben doorgrond, omdat zij niet alleen geleerden | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
maar ook heiligen waren. Naar den trant van zijn tijd verluchtte hij ook gaarne zijn uiteenzettingen met legenden en exempelen, al maakte hij daarvan steeds een spaarzaam gebruik, zoodat het bij hem nooit geworden is tot een opeenvolging van allerlei verhalen, in het smalle kader van een of andere leer vervat. Hij had een open oog voor volksgewoonten en gebruiken, maar vooral minde hij de liturgie, die bijna een zichtbare tegenwoordigstelling is van dat onsterfelijke leven, waarheen Openbaring en Genade de ziel geleiden. Hij is, zooals Dr. Tinbergen reeds opmerkte, ‘geen dor geleerde, verdroogd tusschen zijn boeken, maar een gedistingeerd man, die zich keurig uitdrukt, sijn en innig gevoelt, en dat gevoel dikwijls uit in een schoone symboliek, die zijn werk in alle deelen doorgeurt en er de aantrekkelijkheid van uitmaakt’Ga naar voetnoot1). Wat den opbouw betreft, heeft men vroeger wel eens gemeendGa naar voetnoot2), dat Meester Dirc den historischen gang volgde, maar wie de rangschikking der verschillende hoofdstukken ontleedt, zal weldra inzien, dat de band, die alles vereenigt, veel hechter is. Op meerdere plaatsen zullen logische en chronologische orde uiteraard elkander dekken en, oppervlakkig beschouwd, geldt dit misschien zelfs voor het geheele werk, maar het diepere en sijnere samenstel berust toch op gronden, die uit het wezen der stof zelf voortvloeien. Reeds aanstonds valt het op, dat onze auteur in zijn Tafel afwijkt van de indeeling van het Compendium theologicae veritatis, dat wij toch zijn hoofdbron mogen noemen, en zich aansluit bij de Summa Theologica van Thomas van Aquino, al heeft hij daaraan, met zijn doel voor oogen, ook op verschillende plaatsen eenige praktische beschouwingen en bijbel-historische uiteenzettingen toegevoegd. Wij mogen dus veronderstellen, dat hij geleid werd door dezelfde beweegredenen, welke zijn beroemden Ordebroeder tot deze rangschikking bewogen hebben. De splitsing van zijn werk in twee deelen: een Winterstuc, dat den tijd van schepping tot verlossing behandelt, en een Somerstuc dat met Christus' lijden begint en met de eschatologie eindigt, schijnt mij geen voldoende reden om aan een historische stof-ordening te denken, en meer op uiterlijke dan op inwendige gronden te berusten. Wel merkt hij poëtisch op, dat hij in de tweede partie van zijn werk de ‘materiën’ behandelt, ‘die recht ghelijc wassen in den somertijt van ghenaden, inden lande ons kersten | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
gheloefs’, maar de eigenlijke reden, waarom het ‘recht als een somerstuck sel wesen’ is ‘omdattet die materie in den somer vertrect die dair in gescreven sijn’. Dat is dus hetzelfde motief, waarom ook de Legenda aurea in een zomer- en winterstuk werd verdeeld. De H. Thomas van Aquino heeft zijn theologische Summa in drie deelen gesplitst. Het eerste handelt over God in zich zelven, het tweede over de beweging van het redelijke schepsel naar God, het derde over den mensch-geworden God als weg des heils. De leer van God in zich zelven wordt ontwikkeld in een drieledige verhandeling, inzoover men het oneindig Wezen beschouwen kan in de éénheid en grenzenlooze volkomenheid zijner Natuur, vervolgens in het onderscheid der drie goddelijke Personen en ten derde in zijn scheppende, onderhoudende en albesturende Werkzaamheid. Over de diepzinnige vraagstukken die met Gods natuur en het geheim der goddelijke Drievuldigheid samenhangen, heeft Meester Dirc slechts zeer in 't kort gesproken. Met het doel van zijn werk, dat ‘wairlike luden leren wil’, voor oogen, achtte hij het blijkbaar niet gewenscht daar al te diep op in te gaan. Maar toch heeft hij de hoofdbegrippen hierover klaar en krachtig saamgevat in het eerste kapittel: ‘Van Gode ende van der godheit ende triniteit; Van den naem Gods’. Dan gaat hij dadelijk over tot de beschouwing van Gods werkzaamheid. In het tweede kapittel spreekt hij over Gods werkzaamheid die in den Werkende besloten blijft, n.l. zijn wetenschap: ‘van den boeck des levens dat Gods ghedachte selve is’, en ook hier grijpt hij weer de gelegenheid aan tot praktische opmerkingen. Veel uitvoeriger behandelt hij dan Gods werkzaamheid, in zoover deze op een buiten Hem liggend gevolg is gericht: n.l. zijn scheppingskracht. Na een korte samenvatting van het bijbelsche scheppingsverhaal in het derde hoofdstuk: ‘Van den wercken der eerste ses daghen’, beschrijft hij in het vierde kapittel: de koren der engelen, en in de zes volgende: het samenstel der stoffelijke wereld. Tusschen geest en stof staat de mensch, die uit beide, want uit ziel en lichaam, is samengesteld. Dat is de reden waarom St. Thomas nu over hem spreken gaat, en Meester Dirc is hem ook hierin gevolgd, al blijft het Compendium theologicae veritatis in de uitwerking der stof ook zijn voorbeeld. De vier volgende kapittels zijn daaraan gewijd. In een tweetal hoofdstukken, die we bij Thomas niet terugvinden, beschrijft Dirc eerst nog de ontwikkeling van den mensch in de zeven tijdperken van zijn leven en de ‘seven tiden ende ouderdoem der werelt’, maar daarna gaat ook hij over tot de behande- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
ling van dezelfde stoffen, als in het tweede deel der Summa worden ontvouwd. Hij beschouwt nu den mensch als zedelijk wezen en zijn opgang naar God, Die niet alleen oorsprong maar ook doel van zijn leven is. De middelen die hem daartoe leiden, zijn zijn zedelijke daden. Deze zedelijke handelingen veronderstellen innerlijke en uiterlijke beginselen. Die innerlijke beginselen zijn de natuurlijke en bovennatuurlijke vermogens en blijvende zielsgesteltenissen. Tot deze ‘inblivende cledinge’ of ‘instaende beelden der zielen’, zooals Mr. Dirc de ‘habitus’ noemt, die de ziel of haar vermogens in hun beweging naar het laatste doel op bepaalde wijze disponeeren en vastheid geven, behooren ook de bovennatuurlijke en natuurlijke deugden en de andere bovennatuurlijke gaven. In navolging van St. Thomas handelt Meester Dirc daarom eerst (XVII) ‘van den ghenadenriken godliken duechden, gelove, hoep ende minne’ en daarna (XVIII) ‘van den vier voirbaersten heidensche cardinaelduechden’. Deze deugden doen den mensch bereidvaardiger luisteren naar de inspraken van zijn verstand, maar om ook aan de ingeving van den H. Geest met meer gemak te gehoorzamen, behoeft hij een nieuwe kracht en deze wordt hem geschonken in de zeven gaven van den H. Geest. Meester Dirc heeft ze in het negentiende kapittel beschreven. Na de deugden en gaven volgen (XX) ‘de acht zaligheden’, die zoo genoemd worden, omdat haar belooning, in dit leven begonnen en hiernamaals voltooid, het ware geluk uitmaakt. Als laatste voortbrengsel van dezen rijken levensbloei, waarmede God de ziel van den rechtvaardige begenadigd heeft, wijst St. Thomas nu op de werken van heiligheid, welke ‘de twaalf vruchten van den H. Geest’ genoemd worden. In het XXIste hoofdstuk van de Tafel hooren we er den weerklank van. Meester Dirc spreekt daar ‘van den twalef vruchten des boems des levens, diemen oic noemt vruchte des Gheests’. Na dit tractaat der deugden, waardoor de mensch zich tot God keert, volgt een verhandeling over de zonde, waardoor het schepsel zich van God afwendt. Maar Meester Dirc geeft eerst in het XXIIste en in het XXIIIste kapittel dat in meerdere handschriften verkeerdelijk met hoofdstuk XXIV van plaats gewisseld heeft, een historische inleiding. De titels geven den inhoud voldoende weer: (XXII) ‘Van der bosen gheesten val, condicie, natuer en hoor quaetheit, die si hebben’; (XXIII) ‘Van onser ouder val Adams ende Eva ende hoor becoringe’. Over 't eerste onderwerp schreef St. Thomas reeds in zijn tractaat over de engelen. Het XXIVste kapittel in de verbeterde volgorde, beschouwt de zonde in zichzelf en in haar drievoudige verdeeling van erfzonde, | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
doodzonde en dagelijksche zonde. Meester Dirc laat het niet bij een zakelijke uiteenzetting der zeven hoofdzonden (XXV) zooals we die ook bij St. Thomas vinden, maar beschrijft in het XXVIste kapittel tot heilzamen afschrik zijner lezers, ook nog de ‘seven duvelen, die capitein sijn der VII hooftsonden’. Wij beschouwen dit meer als een praktische uitweiding. In de twee volgende hoofdstukken behandelt hij ‘de seven sonden in den heilighen Gheest’ en ‘de vierehande sonden (cordis, oris, operis et omissionis), die wi biechten’. Maar niet van alle zonden, waarvan men zich beschuldigt, kan de gewone biechtvader ontslaan; in sommige gevallen moet hij den biechteling naar Paus of Bisschop verwijzen. Wat het kerkelijk recht hierover bepaalde, werd somtijds in de katechetische werken opgenomen en ook Meester Dirc heeft dit blijkbaar nuttig geacht. In twee korte kapittels spreekt hij althans: ‘van den sonden, dair die bisscop of sijn penitenciaer of absolveert’ en ‘van den sonden, dair die paeus of sijn penitenciaer of absolveert’. Zoo staat de mensch nu tegenover de zonde, die hem naar 't aardsche lokt en van God aftrekt. Wij hebben reeds gewezen op de innerlijke beginselen, die hem aanzetten het goede te beoefenen, zoowel in de natuurlijke als in de bovennatuurlijke orde. Maar ondanks dit alles blijft de mensch, wiens verstand verduisterd en wiens wil verzwakt is, tot het kwaad geneigd, en het is noodig dat hij ook van buiten af wordt voorgelicht en versterkt. Dit uiterlijke, buiten en boven den mensch liggend beginsel der zedelijke handeling is God, niet alleen voor zoover Hij door zijn wet ons toont welke daden zedelijk goed zijn, maar ook doordat Hij ons door zijn genade beweegt, opheft en ondersteunt. In navolging van St. Thomas spreekt Meester Dirc daarom eerst over de Wet. Het XXXste kapittel, ‘van den heilighen lande van beloften’ mogen wij beschouwen als een overgang tot de verhandeling over ‘de tien geboden Gods’, waardoor God richting geeft aan ons handelen, zooals de Aquiner zegt, die ze daarom ook te dezer plaatse heeft ingevoegd. Nadat Meester Dirc in aansluiting met de tien geboden Gods in een zeer merkwaardig hoofdstuk ‘van den vijf heidenschen gheboden’ gesproken heeft, vangt met kapittel XXXIV de behandeling aan der stof, die St. Thomas in het derde deel zijner theologische Summa heeft uiteengezet. Het was zeker beter geweest, indien 't hoofdstuk over de z.g.n. heidensche geboden vóór dat over de tien geboden een plaats had gekregen, daar deze in de natuur der menschen geschreven wet, eerst later door God op bovennatuurlijke wijze in den Decaloog | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
geopenbaard is, teneinde ze zekerder, vollediger en volmaakter door allen te doen kennen. Deze wet, die God aan de menschen heeft afgekondigd, gaat boven hun krachten, deels wegens hun zwakheid, deels ook wegens haar bovennatuurlijk object. Wij hebben dus een buiten- en boven-natuurlijken bijstand noodig en deze wordt ons in de genade geschonken. Deze genade wederom hebben wij te danken aan het menschgeworden Woord Gods, Die ze voor ons heeft verdiend. Daarom is 't nu de plaats om over Christus' leven te spreken. Maar omdat Christus' leven ons in de vier evangeliën is overgeleverd, leidt Meester Dirc dit gedeelte van zijn uitvoerig betoog in met een hoofdstuk (XXXV) over de vier heilige boeken en de evangelisten. Het is zeer begrijpelijk, dat hij hierin de historische orde der gebeurtenissen volgt. De laatste drie en twintig kapittels van het Winterstuc en de eerste vijftien van het Somerstuc zijn hieraan gewijd, al moeten wij er aanstonds bijvoegen, dat de eerste drie hoofdstukken van het Somerstuc meer het karakter van preeken dragen en in het kader van dit werk minder goed passen. Het XIVde kapittel dat ‘Van der letanien groot ende clein’, en ‘van die vasten der quatertemper’ handelt, is vermoedelijk in verband met de kruisdagen, die aan 's Heeren Hemelvaartsdag voorafgaan, daar ingelascht. Nadat echter Gods Zoon ons zelf Zijn nieuwe leer had gepredikt en Zijn genade voor ons had verdiend, heeft Hij beide toevertrouwd aan een tweede-oorzaak. Hij heeft toen Zijn Kerk gesticht, die de prediking Zijner leer moest voortzetten en ons door de zeven heilige Sacramenten Zijn genade zou mededeelen. Daarover handelt nu St. Thomas en Meester Dirc volgt zijn spoor. Het XVIde kapittel beschrijft het Pinksterwonder, toen de H. Geest over de Apostelen nederdaalde; daarna (XVII) verhaalt hij, hoe zij ‘die articulen der kersten gelove’ samenstelden en tenslotte, (XVIII) hoe zij ‘van Gods beveling hem deilden in allen landen dat woort Gods te prediken’. Drie hoofdstukken over de opvolgers der Apostelen sluiten hier-bij aan: (XIX) ‘van den staet ende ordinanci der heiligher kercken ende ondersceit ende scickenis hoirre prelaten, van paeus' macht, bisscopen ende priesters macht’; (XX) ‘hoe dat die doctoren, meesters lerars, predicaers ende studenten regiert sullen werden’; (XXI) ‘hoe dat de predicaers prediken ende den volc die werken der ontfermharticheit leren sullen’. Niet onvernuftig vond Meester Dirc door dezen overgang de gelegenheid in even zoovele kapittels de zes ‘werken van ontferm-herticheit’ te bespreken. Men ziet hoe de schrijver bij al de afwijkingen, die de praktijk van hem vroeg, toch steeds de lijn van | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
zijn betoog tracht vast te houden, al is het verband niet overal even sterk en soms wel wat gezocht. Dat geldt ook voor de drie volgende kapittels (XXVIII, XXIX, XXX), die beschouwingen over de liturgische inrichting ten beste geven en als zoodanig misschien een inleiding mogen heeten tot de bespreking der zeven H. Sacramenten (XXXI-XXXVIII). Na dit tractaat over de middelen, welke God ons heeft geschonken ter bereiking van ons eindddoel, zouden wij een beschouwing verwachten over het laatste oordeel, waar door den oppersten Rechter plechtig beslist zal worden of de mensch waardig is den hemel binnen te gaan of verwezen zal worden naar de eeuwige verdoemenis. Maar voor Meester Dirc hierover in kapittel XLIX spreken gaat, vinden we een tiental andere hoofdstukken ingelascht, die een bonte verzameling vormen van uiteenloopende onderwerpen en noch onderling, noch met de overige materies verband houden, en afbreuk doen aan de eenheid van het betoog. Evenmin is het juist in hoofdstuk LII, na de behandeling ‘van den ioncsten dage ende van den gemenen oirdel’ nog te spreken ‘van den vegevuer ende hoe die ellendige siele van onser weldaet gheholpen worden ende van den engelen getroist ende visitiert’. St. Thomas handelt daarover terecht vóór de opstanding der gestorvenen op den jongsten dag. Maar ondanks deze afwijkingen, die, zooals we reeds opmerkten, wellicht om redenen van praktischen aard werden ingelascht, herkennen wij toch duidelijk in de groote lijnen van deze Tafel van den Kersten Ghelove het grondplan der middeleeuwsche handboeken over de godgeleerdheid en met name van de beroemde Summa theologica, het geniale werk van den grooten Aquiner. Zooals Meester Dirc van het begin af de stof van zijn geheele verhandeling had overzien en naar een vast plan geordendGa naar voetnoot3), zoo heeft hij ook de afzonderlijke tractaten telkens tot een afgerond en logisch verbonden geheel weten samen te voegen. Nergens in de middel-nederlandsche litteratuur - zoo merkte reeds Dr. Tinbergen opGa naar voetnoot4) - is b.v. de behandeling van den Decaloog zoo wetenschappelijk door indeeling zoowel als door beredeneering. Verder wijzen wij op ‘die materie des lidens ons Heren’, gesplitst in ‘drie articulen, na dat Cristus inden cruce hinc mit lijf, siel ende godheit’. Een typisch voorbeeld is ook het capittel over de zeven hoofdzonden, die alle één voor één uit ‘hoverdië’ worden afgeleid. Zeker niet minder verdienstelijk is de opzet zijner beschouwingen over de zeven gaven van den H. Geest, over de drie goddelijke en de vier | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
kardinale deugden, over de zonden tegen den H. Geest en de zeven H. Sacramenten. De opbouw van deze en dergelijke kapittels is gewoonlijk niet door hem zelf uitgedacht, maar voor een groot deel aan de vroeger genoemde bronnen ontleend, zoodat zijn Tafel van den Kersten Ghelove ook onder dit opzicht het karakter draagt van de scholastieke godgeleerdheid, wier hooge verdienste het altijd blijven zal de theologische kennis zoo scherp geformuleerd en tot zulk een afgerond en systematisch geheel verbonden te hebben. Ten slotte verraadt ook de wijze van behandeling der onderscheiden materies zijn wetenschappelijke afkomst. De Magister sacrae theologiae las evenals de Lector of baccalaureus biblicus de H. Schrift, maar hem was het voorbehouden aan zijn Bijbel-verklaringen de oplossing van allerhande quaesties uit de systematische theologie te verbinden. Zoo ontstond de modus legendi cum quaestionibus, die toentertijd in zwang was en waaraan ook Meester Dirc zich in zijn universitaire voordrachten had te houden. Deze wijze van onderricht is echt scholastiek, want: ‘Es tritt uns hier - zooals Dr. M. Grabmann in zijn Geschichte der scholastischen Methode schrijft - die Verbindung von “auctoritas” und “ratio” entgegen, und zwar in einer bestimmten äusseren Technik, in einer äusseren schulmässigen Form. Der durch die “auctoritas” gegebene Offenbarungsinhalt gibt der menschlichen Vernunft Veranlassung und Anregung zu einer Reihe von Fragen, Einwänden und Schwierigkeiten, deren Beantwortung und Lösung eine rationelle Einsicht in die übernatürliche Wahrheit, natürlich unbeschadet des Geheimnischarakters, gewährt’Ga naar voetnoot5). Geloofs- en zedenleer wisselen elkaar bij deze vragen af. De eene magister heeft voorkeur voor de dogmatiek, de andere voor de moraal. Hiermede dunkt ons deze practische methode van onderricht in het kort maar voldoende geschetst. Ook Meester Dirc heeft ze in zijn geschrift als een doeltreffend middel aangewend. Vooral waar hij de gebeurtenissen uit de levens van Jezus en Maria bespreekt, geeft hij telkens eerst het evangelieverhaal en dan volgt gewoonlijk een heele reeks van vragen, die met den tekst in nauwer of meer verwijderd verband staan. Het antwoord op deze vragen is meestal drieledig: het eerste is ‘na der letter’, zooals Meester Dirc zich uitdrukt en bedoelt een verklaring te geven der verhaalde feiten; het tweede is ‘na den ghelove’ en raakt de dogmatiek; het derde is ‘na den gheeste’ | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
of ‘na der duecht’ en zet uiteen welke leering de lezer of hoorder er voor zijn eigenlijk geestelijk leven uit kan trekken en houdt dus verband met de moraal. Een bizondere voorkeur voor dogmatiek en moraal kunnen we alzoo bij Meester Dirc niet opmerken. De volledige titel van zijn werk: Tafel van den Kersten Ghelove ende der ewen, dien we in de opdracht van het Winterstuc lezen, schijnt er trouwens op te wijzen, dat met dit geschrift niet alleen het leerstellig, maar ook het zedekundig onderricht van het volk beoogd werd. Dat in de woorden der H. Schrift een meervoudige beteekenis schuilt, had reeds de H. Thomas van Aquino met zijn gewone helderheid uiteengezet in zijn Summa Theologica. In het 10de artikel der 1ste kwestie van het eerste deel betoogt hij, dat God het in Zijn macht heeft om niet alleen door de woordklanken zaken te beduiden, maar ook door deze zaken weer andere zaken te beteekenen. De eerste beteekenis nu, volgens welke de woordklanken zaken beduiden, is de historische of letterlijke zin (sensus historicus vel litteralis); de andere, volgens welke deze door de woordklanken beteekende zaken weer andere zaken beduiden, heet de geestelijke zin, die op den letterlijken berust en hem veronderstelt. Deze geestelijke zin is op zijn beurt weer drieledig. Zooals de H. Paulus zegt, is de oude Wet het beeld van de nieuwe Wet en deze is wederom, volgens den H. Dionysius, het beeld der toekomstige glorie. In de nieuwe Wet is immers, wat in het Hoofd geschiedde, een teeken van wat wij moeten doen. Voorzoover nu de Oude Wet een vóórbeteekenis is der Nieuwe Wet, spreken wij van den sensus allegoricus, den allegorischen zin; voorzoover echter wat in Christus is geschied of wat Hem heeft voorbeduid, een teeken is van wat wij moeten doen, spreken wij van den sensus moralis, den zedekundigen zin; voorzoover eindelijk dit alles een voorafbeelding is van de eeuwige glorie, spreken wij van den sensus anagogicus, den anagogischen zin. Een oud versje heeft deze uiteenzetting even kort als helder saamgevat: ‘Littera gesta docet; quid credas allegoria;
Moralis quid agas; quo tendas anagogia.’
Dezelfde opvatting huldigt ook de vertaler van den zoogenaamden ‘Tweeden Historiebijbel’ van 1360, dien Dr. C.H. Ebbinge WubbenGa naar voetnoot6) tot voornaamste punt van zijn onderzoek heeft gekozen, toen hij de middelnederlandsche vertalingen van het Oude | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Testament bestudeerde, - maar in navolging van Petrus Comestor in zijn Historia Scolastica drukt hij zich alleen een beetje dichterlijker uit. ‘Die scriftuer’, schrijft hijGa naar voetnoot7), ‘is ghedeilt in drien, int fondament, in wande ofte in muere, ende in kepers, ghespanne ende dat dack. Die historie is dat fundament... Dander partie van der scriftueren hiet men allegorie, ende dat sijn weghe ofte die muere diemen sticht opt fundament. Allegorie is als bi eenen wercke dat hystorilick gheschiet is, een gheestelick dinc beteykent wert bi figueren dat te gheschiene is. Die derde partie hiet men tropologie ende dat is also wi uter scriftueren trecken ende daer in vinden ende marcken hoe wyer na gheestelike(n) sijn schuldich te levene, ende dit sijn die ghespanne ende dat dack van den gheesteliken ghestichte. Op dese twee partyen so hebben die heylighen veel pynen ghehat om die scriftuere te ontbinden ende hebben ons daerof ghelaten menighen schonen boeck’Ga naar voetnoot8). Misschien doelt de schrijver wel met deze laatste woorden op zijn vertaling van ‘dat passionael ofte aurea legenda’, welke hij vroeger gemaakt hadGa naar voetnoot9) en waarin de boven geschetste methode voortdurend gevolgd wordt, maar zeer zeker was het beroemde boek van Jacobus a Voragine voor Mr. Dirc dikwijls het voorbeeld, hoe ook hij volgens deze scholastieke leermethode zijn stof kon rangschikken en uitwerken. Wat de bronnen en de wetenschappelijke opleiding van den auteur reeds deden vermoeden, heeft bovenstaande ontleding als juist bevestigd. De Tafel van Mr. Dirc van Delf draagt een scholastiek karakter en daarmee is tegelijkertijd de plaats bepaald, welke zij onder de didaktische stichtelijke geschriften der Dietsche letterkunde dient in te nemen. Wat den inhoud betreft, is zijn werk het eenige, dat de leerstof in haar wijdsten omvang behandelt. Terwijl de andere schrijvers zich bijna uitsluitend met de zedenleer bezig hielden, zoodat hun geschriften meer het karakter van een biechtboek dragen, heeft de hofprediker van Hertog Albrecht van Beieren ook aan de uiteenzetting der geloofsleer een zeer ruime plaats afgestaan. Hij behandelt beide echter niet naast elkaar maar mèt elkaar, zoodat ze één geheel vormen en zijn opwekkende beschouwingen de lezers uit het geloof leeren leven. Ook de Liturgie had zijn volle en vrome aandacht. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Deze uitgebreide stof heeft Meester Dirc naar het voorbeeld van den genialen Thomas van Aquino systematisch gerangschikt en verbonden tot een schoone synthese. Andere werken van dezen aard zijn dikwijls slechts losse samenvoegingen van enkele tractaten en, indien men nog getracht heeft ze tot een geheel te verbinden, dan is niet zelden een toevallige getallen-overeenkomst, waaraan meer waarde werd gehecht dan ze inderdaad verdient, de eenige band. Zoo conglomereeren er zich gansche systemen van zeventallen. ‘Met de zeven hoofddeugden, - uit de drie goddelijk en vier cardinale deugden samengesteld, - correspondeeren de zeven beden van het Onze Vader, de zeven gaven van den H. Geest, de zeven zaligsprekingen en de zeven boetpsalmen. Zij hebben weer betrekkingen op de zeven momenten van de Passie en op de zeven Sacramenten. Elk nummer van elk zevental correspondeert weer als tegenstelling of geneesmiddel met de zeven hoofdzonden, die weer door zeven dieren verbeeld en door zeven ziekten gevolgd worden’Ga naar voetnoot10). Ofschoon verre van ongevoelig voor deze getallen-symboliek, heeft Mr. Dirc toch nergens daarop de samenstelling van zijn werk gebaseerd. Zelfs waar de aaneenlassching wat zwak en gezocht is, zullen we niet minder zijn vernuft dan zijn streven naar een welgeordende eenheid kunnen waardeeren. Slechts aan één ander geschrift van dezen aard, onder den titel Wech van Salicheit, dat Dr. Troelstra 't eerst als een katechetisch werk van 't zuiverst gehalte aanwees, kunnen wij, met hem, denzelfden lof toekennenGa naar voetnoot11). De auteur was naar het ‘explicit’ ons meldt, een priester; hij putte uit latijnsche schrijvers, die hij vaak met name noemt, en wil de ‘simpele menschen’ leeren: ‘wat hij sculdich is te doen ende wat hi sculdich is te laten ende hoe hi uten sunden mach verrisen. Ende als hy uten sunden verresen is, hoe hy sculdich is te leven, wat hy sculdich is tontsien, wat hy sculdich is te vlien, ende wat hy sculdich is te begheren’, zoodat het boek zich in zeven deelen splitst. Ook hier dus een wel geslaagde poging om zijn stof van één gezichtspunt uit te bezien, maar toch geheel anders dan Mr. Dirc. Bij dezen is Christus en zijn verlossingswerk de leidende gedachte, terwijl bij den onbekenden schrijver van den Wech der Salicheit de mensch staat in het midden van den kring zijner beschouwingen. Het karakter van een werk als de Tafel van den Kersten Ghelove | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
wordt echter niet alleen bepaald door het gemoed en de wetenschappelijke richting van den schrijver, maar niet minder door den kring van lezers, waarvoor het is samengesteld. Een wijs man houdt immers steeds het doel voor oogen en poogt de juiste middelen te vinden, die hem daartoe zullen voeren. Meester Dirc heeft getoond dit te beseffen. Hij dacht er altijd aan, dat zijn geschrift bestemd was voor zijn vorstelijken beschermer en voor de ‘wairlike lude’, die hij ‘mit desen boec wilde leren’. Daarom vermeed hij alle diepzinnige wijsheid en zocht slechts bijeen wat voor zijn lezers nuttig en noodig was. Op tal van plaatsen geeft hij aan, dat hij gaarne over het een of andere onderwerp zou hebben willen uitweiden, maar dit, met het doel van zijn Tafel voor oogen, heeft nagelaten. Daarom heeft hij wellicht onder zijn bronnen, naast het Compendium theologicae veritatis, aan de Legenda aurea, het volksboek bij uitstek, zoo 'n breede plaats toegekend. Daarom ook werd een kerkleeraar als St. Bernardus, voor wiens teedere menschelijkheid de volksziel zoo gevoelig is, bij voorkeur door hem geciteerd. En wij vragen ons af, of hij misschien niet zoo weinig over de mystiek heeft gesproken, omdat hij een uiteenzetting van dat hoogere leven van verslondenheid in God voor gewone leeken te gevaarlijk achtte, aangezien het ons niet aannemelijk voorkomt, dat hij als Dominicaan daar persoonlijk minder waarde aan zou hebben gehecht. Al schijnt b.v. in zijn Orde de vereering van Meester Eckhart door de veroordeeling der bekende stellingen niet te hebben geleden en al zou ook de schrijver van onze Tafel daarmede hebben ingestemd, toch kan hij van meening zijn geweest, dat het niet gewenscht is een leer onder het volk te brengen, die zoo licht tot misverstand aanleiding kan geven, als men niet tot scherp onderscheiden in staat is. Wij noemen speciaal Meester Eckhart, omdat de herinnering aan dezen zoon van het klooster te Erfurt zeker nog voortleefde te Keulen, waar zijn confrater Dirc van Delf nu vertoefde, en deze veel omstreden mysticus als leider van het studiehuis der orde de laatste jaren van zijn leven had doorgebracht en in 1327 overleden wasGa naar voetnoot12). De andere groote Dominicaansche mysticus Johannes Tauler wordt evenmin genoemd en sporen van zijn werk hebben wij in de Tafel van den Kersten Ghelove niet kunnen ontdekken. Een uitzondering zouden we moeten maken voor Henricus Suso, maar wat aan hem wellicht werd ontleend, is zóó gering, dat wij ook hier niet van een mystieken inslag in het werk van Mr. Dirc kunnen spreken. Immers, alleen het 48ste Somerstuc-capittel: ‘van den | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
morgenspraec tusken den ontfermhertichsten God Cristum ende den mistroestigen sondaer, die in wanhoop gevallen is’ ‘herinnert ons even aan zijn Orloy der ewigher Wysheit. Ook hier de dialoog-vorm en, wat den inhoud betreft, wordt de mensch, evenals in hoofdstuk II van het tweede boek van het Horologium, onderwezen in de kunst van goed te sterven. Bij Henricus Suso zal een verschijning duidelijk maken, waarom een zalige dood van het hoogste belang is. Aan den ‘Discipulus’ wordt een jonge man getoond, die, na zijn beste krachten in zonde misbruikt te hebben, plotseling wordt opgeroepen om voor den eeuwigen Rechter te verschijnenGa naar voetnoot13). Iets dergelijks vinden wij ook bij Mr. Dirc. Wanneer de zondaar uitroept: ‘Ach heer, waerbi ende waermede so sal ic dese lesse onthouden, dat icker ymmer niet en verghete?’ antwoordt ‘die goede God’: ‘Kint, laet voor dinen oghen inwendelic alle tijt staen dat dode beelt eens ionghelincs, die onversiens ende rokeloes van der werlt gesceiden is’. Deze overeenstemming was reeds den bewerker van het Darmstadter hs. opgevallen, zooals blijkt uit de aanvangswoorden van het 35ste capittel, waar we lezen: ‘Dat boech orlogium sapiencie in syner begynninghe saget dat it was eyn jonghelinck gode bekant....’ Verder treffen wij nog op een andere plaats eenige overeenkomst aan.
| |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Deze overeensteminingen kunnen ons doen vermoeden, dat Mr. Dirc het Horologium heeft gekend, maar dat hij er desniettegenstaande zoo weinig aan heeft ontleend, bevestigt wellicht onze veronderstelling, dat hij om wille zijner lezers de mystiek buiten beschouwing zou hebben gelaten. Gaarne verlucht Mr. Dirc ook zijn uiteenzettingen met legenden en exempelen. Dit heeft men altijd gedaan, maar toch kwam deze methode onder invloed van Jacobus van Vitry vooral gedurende de 13de eeuw steeds meer in zwang, en sindsdien bleef ze voortbestaan. Van den H. Dominicus zegt Stephanus van Bourbon: ‘Habundabat exemplis’ en Gérard de Frachet getuigt van den Z. Jordanus: ‘propriis et efficacibus fulgebat exemplis’. Dat hing samen met den meer populairen prediktrant der jonge bedelorden en daarom ligt het zeker voor de hand, dat ook onze auteur hiervan een gretig gebruik maakte, toen hij aan ‘die wairlike lude’ een verklaring wilde geven van de katholieke geloofs- en zedenleer. Want zooals hij zelf zeide: ‘exempelen bewegen meer dan woorden’ en deze sporen ons aan: ‘dat wi onse werc wijslic ende eerlic na ander gueden luden moghen stellen.’ Meester Dirc heeft zijn geestelijke exempelen hoofdzakelijk uit de Gulden Legende en soms uit het Vaderboec geput. De profane schijnt hij uit de Gesta Romanorum en het Scaecspel te hebben overgenomen. Ook de Historia scolastica was hem bekend en aan het leven van Alexander den Groote ontleende hij een twaalftal pakkende verhalen. Zij zijn als de prentjes bij den tekst. Het volk hield ervan en daarom mochten zij ook in een werk als onze Tafel van den Kersten Ghelove niet achterwege blijven. Maar tusschen al die lezers, voor wie onze auteur zijn boek had bestemd, stond hem vooral het beeld voor den geest van zijn vorstelijken beschermer, Hertog Albrecht van Beieren, wien hij dit werk zou opdragen als een blijk van dankbaarheid voor de ontvangen gunsten, maar vooral opdat deze voor de oogen van Gods almacht zou bedenken: hoe hij door te leven volgens het Christelijk geloof en de Christelijke wetten zijn ziel zalig moet maken. Op tal van plaatsen wijst hij hem dan ook op wat hij heeft te doen en te laten. Maar hij kent zijn plaats. Hij zal niet ‘der heren gunste soecken’, maar als dezen iets misdreven hebben, zal hij tot hen gaan ‘ende gheven hem haer misdaet in parabolen te kennen mit suverliken reden, niet mit hardicheden, want dat en hoort niet ende het mocht meer scaden dan baten’. Deze houding verklaart hij door twee voorbeelden, aan de Oudheid ontleend. Hier ontdekken wij dus een nieuwen factor, welke tot de verbreiding der exempelen-methode kan hebben bijgedragen. Ze werd alzoo niet slechts aangewend in de prediking of bij het minder | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
geleerd onderricht, maar diende ook om den grooten dezer aarde op bedekte wijze hun fouten onder het oog te brengen, zooals wel-eer ook Phylometor, naar de legende verhaalt, het schaakspel had uitgedacht om ‘een hoverdich, onghenadich tiran, gheheten Elmeradap’, zijn plichten voor te houden. - Tal van legenden, door den hofkapelaan van Hertog Albrecht in zijn werk aangehaald, wijzen in dezelfde richting. Maar Mr. Dirc volgde ook nog een andere methode en dekte zich bij zijn vermaningen en raadgevingen aan den vorst en andere hooggeplaatste personen gaarne door het gezag van anderen. Zeer veel ontleende hij daarom, wat dit gedeelte van de zich gestelde taak betrof, aan het wereldvermaarde Scaecspel van zijn ordebroeder Jacobus de Cessolis en nog fijner lascht hij in het 47ste capittel van het Somerstuc ter onderrichting van zijn vorst, vele wijze lessen in, welke Koning Salomon in de bijbelsche boeken aan zijn zoon gegeven heeft. In het hoofdstuk, dat hij naar het bovengenoemde Ludus Scaccorum bewerkt heeft, lezen wij naar welke regelen de vorst leven moet. ‘Si sullen wijsheden hebben in haerre herten ende waerheden in horen monden, want dwaesheden ende loghen boven al qualiken voecht den heren ende meer mistaet. Dat ander is: hi sal gaerne gueden raet horen ende raeds leven. Dat leerde Salomon sinen soon ende seide, dattet hem nemmermeer en soude rouwen. Dat derde is: hij sal een eerbaer, scamel, reyn leven leyden. Tot welken litteyken so is die coninghinne geset na sijnre luchter sijd, dat hi hem mit sijnre gade ghenueghen sal laten’. Veel uitvoeriger sijn de raadgevingen, welke Mr. Dirc ontleend heeft aan ‘een boec van parabolen ende bisproken’, door Salomon geschreven om zijn zoon Roboam wijsheid te leeren. Ze zijn niet minder dan 31 in getal, maar de meeste zijn algemeen menschelijk zonder in rechtstreeksch verband tot de waardigheid en het ambt van den vorst te treden. Maar de vorst moet een goed mensch zijn, om een goed vorst te kunnen zijn, want, zooals Mr. Dirc terecht opmerkt, ‘dat is onreden dat yemant den anderen regieren sal, die hem selven niet regieren en can.’ En op een andere plaats: ‘wie dat oitmoedich is ende Gode vruchtet ende ontsiet, die sel dat volck overheren.’ Aan zijn voorbeeld moeten de onderdanen zich kunnen spiegelen. ‘Als die coninc is, alsulck heeft hi dienres.’ Een mooie gelegenheid om op de hooge waardigheid en de plichten van een landsbestuurder te wijzen, vond onze auteur ook in het 45ste capittel van het Somerstuc, waar hij zoo uitvoerig handelt over ‘des keisers troen ende hoe men hem kiest ende croent’, en ‘van der ridderen oirden.’ | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Voor zijn ‘edelen waerden heer’ was zeker ook wel op de eerste plaats het 14de hoofdstuk van het Winterstuc bestemd. Hij spreekt daar over de physiognomie, welke in de middeleeuwen beschouwd werd als de kunst, die leert goede dienaren te kiezen, wat voor den vorst een zaak is van het hoogste belang. Een dergelijke beschouwing past daarom in dit werk even goed als in de Epistola ad Alexandrum, waarvan naar middeleeuwsche opvatting Aristoteles de schrijver was. Zóó heeft Meester Dirc zich op verdienstelijke wijze van zijn taak gekweten. Zijn Tajel van den Kersten Ghelove heeft zonder twijfel in breede kringen zeer veel nut gesticht. Hertog Albrecht, die reeds in het zelfde jaar dat dit werk voltooid werd, gestorven is, heeft waarschijnlijk zijn geest en gemoed aan deze edele gave van zijn dankbaren gunsteling niet meer kunnen verkwikken. Maar vele anderen heeft ze zeker gebracht ‘tot ontsich der Kersten Ghelove ende reverencie der Kercken.’ |
|