Tafel van den kersten ghelove. Deel 1: Inleiding en registers
(1939)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
II. De bronnen van de ‘Tafel van den Kersten Ghelove’.Wie de middeleeuwsche geschriften bestudeert, ontdekt telkens punten van overeenkomst, die slechts door gebruik van dezelfde bronnen of wederzijdsche ontleening verklaard kunnen worden. Met groote vrijheid namen de auteurs over wat door hun voorgangers was te boek gesteld. Niet zelden gingen zij stilzwijgend hun gang; dikwijls ook erkenden zij wel aan anderen veel ontleend te hebben zonder echter den titel van het geschrift of den naam van den schrijver te vermelden. Dit moet ons niet bevreemden. Evenmin als men er destijds naar streefde zelf bekend te worden, vond men het toen noodig nauwkeurig aan te geven, waar men zijn wijsheid had geput. ‘Er was toen,’ zooals Dr. C.G.N. de VooysGa naar voetnoot1) terecht opmerkte, ‘een sterker gevoel van één gemeenschappelijk eigendom, een door vorige geslachten vergaderden geestelijken schat, waaruit ieder nemen kon wat hij noodig had. Als een gedachte eemnaal voortreffelijk uitgedrukt was, een tafereel goed in beeld gebracht, waarom zou men het dan niet eenvoudig overnemen? ... Ook bij het beoordeelen van vertalingen moet men dit in het oog houden. Wat wij gebrek aan zelfstandigheid zouden noemen, was juist verdienste voor een middeleeuwsch vertaler. Als een vrome monnik een handschrift overschreef, dan was dit voor hem geen tijdvulling of het volbrengen van een opgelegde taak, maar een heilig werk: hij droeg bij tot overplanting van goddelijke wijsheid. Nog meer gold dit voor den vertaler, want hij onthulde iets schoons en heilbrengends voor de oogen van velen’. Deze woorden zijn zóó volkomen op Mr. Dirc toepasselijk, dat ze met het oog op hem konden geschreven zijn. Uit tal van Latijnsche werken heeft hij 't beste saamgelezen, dit tot een geheel verbonden en in een helder en vloeiend Dietsch weergegeven. Slechts zelden wijst hij zijn bronnen met name aan. Hij schreef voor zijn vorstelijken beschermer, Hertog Albrecht, en wilde verder ‘mit desen boec wairlike lude leren’. Dit doel heeft hem geleid bij de keuze | |
[pagina 30]
| |
en bezield bij de uitwerking. Hoofdzaak was derhalve wat gezegd werd; wie het gezegd had, achtte hij van minder belang. Maar al achtte hij voor zijn lezers de kennis der bronnen van minder belang, voor ons is dit juist een zeer geschikt middel om de waarde van zijn werk juister te schatten. We zijn dan in staat het eigene van het ontleende te schiften, terwijl ons daardoor tevens een blik wordt gegund in de bibliotheek van een ‘meester inder godheit’ uit die dagen. Dat de H. Schrift hij hem de eerste plaats innam, blijkt uit iedere bladzijde van zijn werk. Vermoedelijk heeft hij uit het hoofd geciteerd en daardoor niet zelden gefaald in het toewijzen van een of anderen tekst aan het juiste bijbelboek. Van de andere boeken, die hij gebruikt heeft, zullen wij in de volgende bladzijden een korte karakteristiek en eenige bizonderheden mededeelen. | |
Compendium theologicae veritatis.Ofschoon het Compendium theologicae veritatis slechts éénmaalGa naar voetnoot2) in het werk van Dirc van Delf met name wordt aangehaald, is dit toch de hoofdbron zijner verhandeling. En onze auteur had geen betere keus kunnen doen, want dit geschrift is naar het oordeel van Pater P. Mandonnet, O.P. ‘le manuel le plus répandu’ - maar ook ‘le plus parfait du moyen-âge’Ga naar voetnoot3). Duitsche vertalingen ervan werden door de ‘populares laici’ graag gelezenGa naar voetnoot4). Honderden handschriften bewijzen ons, hoe zeer het bezit van dit werk op prijs werd gesteld. In de bibliotheek van het Rooklooster waren zelfs drie exemplaren aanwezigGa naar voetnoot5), en het ‘Registrum bibliothece Capituli in Naeldwijc’ vermeldt eveneens: compendium theologye vel veritas theologyeGa naar voetnoot6). Na de Hervorming werd het telkens weer herdruktGa naar voetnoot7). Herhaaldelijk werd het aan de geestelijkheid aanbevolen. Onder de boeken, die zij moeten bezitten, noemt de Synode van Bazel in 1503 ook het CompendiumGa naar voetnoot8). | |
[pagina 31]
| |
De schrijver moet zeker een knap theoloog zijn geweest, want zijn werk munt uit door een even bondige als grondige voorstelling van de diepzinnigste vraagstukken der godgeleerde wetenschap, zooals deze in den bloeitijd der Scholastiek werden uiteengezet en verklaard. De auteur heeft de rijke stof over zeven boeken verdeeld. Het eerste behandelt het leerstuk van God en der allerheiligste Drievuldigheid; - het tweede behelst de scheppingsleer: daarin wordt vooreerst de levenlooze natuur besproken, hemelen, planeten en sterren, de vier elementen en de lucht; vervolgens worden de engelen in hun glorie en diepen val beschouwd; tenslotte wordt de mensch geteekend met zijn heerlijke gaven naar ziel en lichaam, vóór en na Adams zonde. - Het bederf der zonde, de droeve gevolgen van het kwaad vormen den inhoud van het derde boek. - Het vierde behandelt in chronologische volgorde het verlossingswerk door Christus: zijn menschwording, zijn geboorte uit een maagdelijke moeder, zijn bitter lijden, zijn smadelijken dood aan het kruis, zijn nederdaling ter helle, zijn verrijzenis op den derden dag, zijn hemelvaart en verheerlijking aan de rechterhand Gods. - In het vijfde boek wordt de heiligmaking door de genade uiteengezet en een overzicht der verschillende deugden gegeven. - Het zesde leert hoe door middel van de zeven H. Sacramenten, in 't algemeen en afzonderlijk, de vrucht van Christus' menschwording en dood aan de menschen wordt medegedeeld, terwijl het zevende ten slotte de verschrikkingen van het einde der dagen, de straf der verdoemden en de eeuwige glorie der gelukzaligen beschrijft. De auteur van dit Compendium bleef langen tijd onbekend, maar om de voortreffelijke eigenschappen, waarop we terloops reeds wezen, heeft men hem dikwijls gezocht onder de voormannen der theologische wetenschap. Talrijke handschriften noemen St. Thomas van Aquino; niet zelden werd 't ook aan Albertus MagnusGa naar voetnoot9) en BonaventuraGa naar voetnoot10) toegeschreven; door anderen werden weer Hugo van St. Cher, Alexander van Hales, Areolus, de Oxforder Dominicaan Thomas Sutton, Petrus van Tarentaise of de Augustijn Aegidius Romanus als schrijver van het Compendium aangeduid. In 1656 heeft Petrus de Alva et Astorga, een Spaansch Minderbroeder, in zijn werk Radii Solis Veritatis aan de kwestie van het auteurschap van dit | |
[pagina 32]
| |
Compendium een uitvoerige studie gewijd, waarin de rechten van niet minder dan zestien schrijvers werden onderzocht. Zijn slotsom was, dat de Franciscaan Johannes Rigaldus het Compendium zou hebben samengesteld, maar deze Minderbroeder heeft juist zeer veel stukken uit dit werk in zijn Compendium pauperis fratris minoris overgenomenGa naar voetnoot11). Latere onderzoekingen hebben echter uitgemaakt, dat aan een ander deze eer toekomt. Reeds Quétif en Echard hadden in hun tweedeelig werk Scriptores Ordinis Praedicatorum, dat van 1719 tot 1721 verscheen, den Dominicaan Hugo Ripelin van Straatsburg als auteur van dit algemeen verspreide theologisch handboek aangewezen. En de studies van PflegerGa naar voetnoot12) en GrabmannGa naar voetnoot13) hebben het goed recht dezer meening bevestigd, zoodat Pater H. Denifle, een onbestreden autoriteit op dit gebied, in 1905 schrijven mocht: ‘Die Frage über den Autor des Compendiums scheint mir gelöst’Ga naar voetnoot14). En na dit getuigenis is deze opinie nog door nieuwe bewijzen gestaafd. Zoo vinden wij in den ouden cataloog van het Rooklooster bij de Doctores et auctores in H incipientes vermeld: Hugo de Argentina, ordinis predicatorum. Compendium theologie, ‘Veritatis theologice’ quod falso asscribitur alberto magnoGa naar voetnoot15). Over het leven van Hugo is niet veel bekend. Hij stamde uit een Straatsburger patriciërsfamilie, Ripelin, ook wel Rülin of Ripplin genaamd, die reeds in de twaalfde eeuw wordt aangetroffen. Naamgenooten van onzen auteur vinden we in 1225 en 1257 vermeld, maar hij zelf is vermoedelijk in de eerste dertig jaren van de dertiende eeuw geboren. Als jongeling trad hij in de Orde der Dominicanen, die in 1224 in zijn vaderstad een klooster hadden gesticht, dat omstreeks het midden der eeuw om zijn voortreffelijke theologie-studie door heel Duitschland bekend was. Of Hugo in Parijs later den doctorstitel verwierf, valt niet met zekerheid te zeggen en evenmin weten wij, of hij reeds in 1268 het convent van Straatsburg als Prior bestuurde. Tegen het einde der dertiende | |
[pagina 33]
| |
eeuw bekleedde hij wel deze waardigheid in het klooster van Zürich; in 1300 en 1303 was hij Provinciaal en daarna Vicarius van de Duitsche natie. Wat zijn wetenschappelijke richting betreft, rangschikt M. de WulfGa naar voetnoot16) hem onder de leerlingen van den H. Albertus Magnus, dien hij dan ook geestdriftig prees als: ‘nostri temporis stupor et miraculum’. Sporen van de augustiniaansche leer van den meester vindt men in zijn Compendium op meerdere plaatsen. Hoogstwaarschijnlijk ontstond zijn werk in het laatste kwart der dertiende eeuw. | |
Legenda aurea.Een tweede zeer voorname bron, waaruit Meester Dirc heeft geput, is de Legenda Sanctorum van den Z. Jacobus a Voragine, welke ‘om die guldene exempelen ende die leringhe die daer in gheschreven sijn van den heylighen’, later de Legenda aurea werd genoemd. In zeer oude uitgaven draagt dit werk ook wel den naam van Historia Lombardica en bij ons is het als Gulden Legende en nog vaker onder den titel van Passionael vertaaldGa naar voetnoot17). Deze Legenda Aurea, welke in de middeleeuwen een weergaloos aanzien genoot, werd omstreeks 1255 geschreven door een zekeren Giacomo, die naar zijn geboorteplaats Varazze (vroeger Viraggio, Varaggio) tusschen Savona en Genua, door het nageslacht Jacobus a Voragine werd genoemd. Omstreeks 1227 geboren, trad hij in 1244 in de orde van S. Dominicus. Later was hij gedurende 18 jaren provinciaal-overste der Lombardische Predikbroeders. In 1292 werd hij aartsbisschop van Genua, waar hij in 1298 of 1299 gestorven is. In de datum-opvolging van hun kerkelijken vierdag worden ons hier de levensschetsen geboden van Gods lieve heiligen en tevens verschillende geloofsgeheimen verklaard, welke op de hooge fees- | |
[pagina 34]
| |
ten van het liturgisch jaar worden herdacht. Men kan toegeven, dat 't wenschelijk ware geweest de daden der heiligen nauwkeuriger aan de geschiedenis te toetsen dan hier is geschied, maar men vergete daarbij niet, dat de auteur geen historisch werk, maar een eenvoudig, stichtelijk boek heeft willen schrijven, waardoor de lezers tot navolging en vereering van hun broeders en zusters in Christus zouden worden opgewekt. Hoe geliefd dit boek was en langen tijd is gebleven, bewijzen ons de tallooze handschriften en drukken. Vóór 1500 waren er reeds 70 Latijnsche, 3 Engelsche, 13 Nederduitsche, 3 Boheemsche, 5 Fransche en 8 Italiaansche edities verschenen. Vóór 1360 werd waarschijnlijk in een Brabantsch klooster dit omvangrijk geschrift in het Nederlandsch overgebracht door denzelfden man, wien we ook de zoogenaamde Bijbelvertaling van 1360 hebben te danken. Hij zelf spreekt althans van ‘dat passionael ofte aurea legenda, die wij hier voirtijts te dietsche maecten’Ga naar voetnoot18). Onder de vele handschriften is tenminste het oudste een perkamenten codex, in ‘brabantscen dietsche’ geschreven, die niet gedateerd is, maar waarvan het schrift uit den tijd omstreeks 1400 dagteekent. In 1923 vestigde De Flou de aandacht op een Brugsch handschrift met het jaartal 1358, waaruit hij een proeve mededeelde. Deze vertaling is waarschijnlijk al vroeg zóó algemeen verspreid geweest, dat er geen behoefte aan een tweede bestond. Ook aan den druk - o.a. te Gouda bij Gerard Leeu in 1480 - heeft men dezen tekst ten grondslag gelegd, maar de taal is een weinig gemoderniseerd en de sporen van Brabantsche afkomst zijn verdwenen. Deze zelfde vertaling is ook gebruikt door den verzamelaar van de Middelnederlandsche Marialegenden. In het tweede deel van de door Dr. C.G.N. de Vooys bezorgde uitgave werden een drietal proeven afgedruktGa naar voetnoot19). | |
Vita Jesu Christi door Ludolphus a Saxonia.Zeer veel heeft Mr. Dirc van Delf ook te danken aan het Vita Jesu Christi van Ludolphus a Saxonia, die ook wel Ludolphus de Karthuizer wordt genoemd. Omstreeks 1300 was deze in de Orde der Predikbroeren getreden. Daar werd hij geestelijk en wetenschappelijk gevormd. Ongeveer dertig jaren was hij een der hun- | |
[pagina 35]
| |
nen, totdat de drang naar een meer beschouwend leven hem in 1326 tot de Karthuizers deed overgaan. Nadat hij eenige jaren in hun convent te Keulen had doorgebracht, werd hij in 1340 naar Straatsburg geroepen, om als Prior het nieuwe Karthuizer-klooster te besturen, dat in de nabijheid dezer stad kort te voren door drie rijke burgers was gesticht. Daar in de eenzaamheid schreef hij het bovenvermelde werk, dat nog altijd diep-ontroerende Leven van Jezus Christus. In menig opzicht draagt het de sporen van Ludolphus' Dominicaansche vorming. Hier werd geoogst, wat ginds was gezaaid. Dit werk was in de middeleeuwen een der meest gelezen boeken. Het is nauw verwant aan de Meditationes vitae Christi, het oudste in. de rij der ‘Levens van Jezus’, dat Ludolphus' voorbeeld was en waaruit hij, soms zelfs woordelijk, groote stukken heeft overgenomen. Maar van den anderen kant voegde hij er zooveel van het zijne bij, dat zijn boek niet alleen in uitgebreidheid, maar ook in menig ander opzicht zijn model overtreft. Stelde de auteur der Meditationes, welke men langen tijd aan den beminnelijken Bonaventura heeft toegeschreven, zich in hoofdzaak ten doel een eenvoudige en korte schildering te geven van Jezus' leven met daaraan verbonden overdenkingen en leeringen, Ludolphus wist een stichtelijk werk te schrijven, dat tevens een doorloopend commentaar op de Evangeliën heeten mag. Vandaar bij hem een veel grootere volledigheid dan bij den schrijver der Meditationes. Wat door dezen óf slechts even aangeroerd, óf met stilzwijgen werd voorbijgegaan, vindt hier zijn eigene plaats en veelzijdige behandeling in de met zorg bewaarde chronologische orde van het evangelie-verhaal. Hier is een schat bijeengebracht van historische, antiquarische en topografische opmerkingen en een rijke overvloed van schoone aanhalingen niet alleen uit de H. Schrift en uit Bernardus, die we al in zijn voorbeeld aantreffen, maar daarnaast ook uit de werken van vele vroegere en latere kerkelijke geschriften, uit Aristoteles, Seneca en anderenGa naar voetnoot20). Kind van zijn tijd, putte hij ook gaarne uit de Apocriefe boeken, aan wier aanschouwelijke voorstelling menige pakkende bladzijde te danken is. Wie in de fraaie Parijsche uitgave van 1865Ga naar voetnoot21) de lijst der schrijvers nagaat, wier werken door Ludolphus werden gebruikt, gevoelt diepen eerbied voor dezen vromen monnik die, van de hulpmiddelen der tegenwoordige wetenschap verstoken, voor zijn Verlosser een monument heeft opge- | |
[pagina 36]
| |
richt, dat evenzeer pleit voor zijn verstand als voor zijn hart en nu nog ieders bewondering wekt. | |
Quatuor sententiarum libri van Petrus Lombardus.Het kon niet anders of Meester Dirc, de ‘doctor theologie’, die aan verschillende Universiteiten had gestudeerd en gedoceerd, moest ook gebruik hebben gemaakt van de Quatuor Sententiarum Libri van Petrus Lombardus. Deze waren immers in die dagen voor Frankrijk, Italië, Duitschland en Spanje het klassieke handboek der theologische wetenschap. De schrijver was een arme knaap uit Lumello bij Novara. Door een edelen weldoener ondersteund, studeerde hij eerst aan de hoogeschool van Bologna, daarna te Rheims en ten laatste te Parijs, waar hem een theologische leerstoel werd toevertrouwd. Om zijn groote verdiensten werd hij in 1159 bisschop der Fransche hoofdstad en stierf aldaar, met roem overladen, in 1164Ga naar voetnoot22). Zijn meesterwerk, de Quatuor libri Sententiarum, heeft een ontzaglijken invloed geoefend op de ontwikkeling der scholastieke theologie. In dit monument der godgeleerde wetenschap bespeurt men reeds vele hoofdlijnen en omtrekken van de onovertroffen werken, die een genie als de H. Thomas honderd jaar later zou scheppen. Ook het Compendium theologicae veritatis verraadt in zijn opbouw en bewijsvoering den invloed der Sententiarum Libri. Naar dit wereldberoemde geschrift wordt de schrijver veelal Magister Sententiarum, ook wel alleen Magister, ‘de’ Meester genoemd. Nu wordt door Dirc van Delf in zijn werk dikwijls een auteur aangehaald, dien hij betitelde als: ‘die meester in den hoghen sinne’ of ‘die meester van den hoghen sinne’. Nu is zoo'n citaat, wat den inhoud aangaat, meestal wel in het werk van Petrus Lombardus terug te vinden, maar, gezien den grooten invloed van dezen schrijver op het nageslacht, was daardoor alleen de identiteit van deze betiteling met die van ‘Magister Sententiarum’ niet vastgesteld. Bovendien moeten we erkennen, dat ‘Meester in den hoghen sinne’ ook zeer bezwaarlijk in het Latijn kan worden overgebracht. Een stichtingsbrief van het St. Nicolaas Collegie bij de Oude kerk te Amsterdam, waarvan W. Moll in zijn Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming gewaagt, loste echter deze moeilijkheid op.Ga naar voetnoot23). | |
[pagina 37]
| |
In het jaar 1450 werd bovengenoemd Collegie door de familie Eggerts gesticht. Aan 't hoofd hiervan moest ‘naer de manier van de faculteit der theologie te Parijs en naer de manier van het Collegie van St. Benedictus te Parijs en van St. Donatus te Brugge’ een rector staan, wien de verplichting zou worden opgelegd voor het Collegie ‘in de school’ voorlezingen te houden of te doen houden: 1o. over het martyrologium, 2o. over de schriftpericopen van het kerkjaar met de postillen en glossen, 3o. over ‘de filosofie’ en ‘de vier boeken van den hoogen zin’. Zeer waarschijnlijk, meende reeds Moll, hebben wij bij dit laatste wel aan de Sententiën van Petrus Lombardus, het beroemde handboek der Scholastiek, te denken. En dat hij niet heeft misgetast, bleek ons uit: Een seer notabel ende orbaerlic tractaetken ... om daer in te leren salichliken te sterven.... bij .... meester matheus van cracouwen, blz. 32 en 56, waar ‘die meester van den hoghen sinne’ geen andere kan zijn dan Petrus Lombardus. ‘Waer om Scotus scrivende opt vierde boec van den hogen sinne seit aldus: So wat siec mensche als hi siet dat hi sterven moet, die hem selven dan so overgeeft, dat hij sterven wil ende consenteert inder doot, ghelikerwijs of hi dye pine der doot hadde vercoren ende begeert uut hem selve....; - ‘Ende als seit sinte Augustijn, als die meester van den hogen sinne vertelt int twintichste ondersceit...’. Deze Quatuor Sententiarum libri zijn alzoo het eenige werk, dat door Meester Dirc herhaaldelijk met name wordt aangehaald, maar letterlijke vertalingen hiervan treffen wij slechts zelden in zijn Tafel aan. | |
Summa theologica van den H. Thomas van Aquino.De Sententiarum Libri van Petrus Lombardus waren langen tijd het klassieke, theologische handboek aan de universiteiten. Nu waren de Studia generalia der Orde daarnaar ingericht. Zij hadden dus ook bij hun cursus den Magister Sententiarum te volgen en de Summa theologica kwam eerst op de tweede plaats. Maar spoedig kwam daarin verandering en in de dagen van Meester Dirc stond het meesterwerk van den Doctor Angelicus reeds bovenaan. Geen wonder dan ook, dat deze zijn genialen ordebroeder te waardeeren wist. Het Compendium theologice veritatis, dat hij slechts eenmaal met name citeert (Winterstuc, Cap. XXII) werd ook door hem, - indien wij tenminste in hs. A een getrouw afschrift van zijn tekst mogen zien, - aan Thomas toegeschreven, maar daarnaast werd ook diens Summa Theologica ijverig geraad- | |
[pagina 38]
| |
pleegd. Ook al wordt ze nooit met name genoemd, toch zijn er soms geheele artikelen uit overgenomen en door Meester Dirc met zeldzame taalvaardigheid in het middelnederlandsch overgebracht, terwijl hij tevens in de volgorde der behandelde stoffen de lijn van Thomas' meesterlijke synthese vasthoudt, zooals wij in het volgend hoofdstuk zullen aantoonen. Maar van den anderen kant is het in verband met wat wij over de studie-regeling in de Orde en aan de Universiteiten opmerkten, ook zeer verklaarbaar, dat de Sententiae van Petrus Lombardus veelvuldiger dan de Summa of andere werken van den Aquiner zijn aangehaald, wiens naam in 't heele traktaat slechts zevenmaal wordt vermeld. De geheele Summa bestaat uit drie deelen of partes, het tweede is gesplitst in twee stukken, die (pars) prima secundae (partis) en (pars) secunda secundae (partis) worden genoemd. Ieder deel bevat een groot aantal quaestiones of vraagstukken; iedere quaestio wordt van verschillende kanten belicht en behelst, op een enkele uitzondering na, minstens twee, zelden meer dan tien artikelen. Elk artikel wordt geopend met eenige bedenkingen, waarop dan het zoogenaamde corpus, de bewijsvoering voor de verdedigde stelling volgt, terwijl het antwoord op de geopperde moeilijkheden het artikel besluit. Men citeert b.v. I a II ae, qu. 38, art. I (c.) of I a II ae, qu. 38, art. 3 ad 1 um.
Hiermede zijn wel de hoofdbronnen aangewezen, maar daarnaast heeft onze auteur nog van vele andere werken gebruik gemaakt. Soms vinden wij op meerdere plaatsen sporen ervan; gewoonlijk echter zijn afzonderlijke capittels geheel of voor een belangrijk gedeelte daaraan ontleend. Het eerste is 't geval met de Historia scholastica van Petrus Comestor; de Summa Confessorum van Joannes van Freiburg, het Rationale divinorum officiorum van Wilhelmus Durandus, en het Speculum humanae salvationis, dat door Lutz-Perdrizet op goede gronden aan Ludolphus van Saksen wordt toegeschreven. De teksten van Kerkvaders en Kerkleeraars zijn meestal door onzen auteur uit zijn directe bronnen overgenomen. Tot de tweede groep behooren, in de volgorde der ontleende capittels opgesomd: De naturis rerum van Thomas van Cantimpré, (Winterstuc, cap. 15); - Margarita Decreti van Martinus van Troppau, (Somerstuc, cap. 19 en 21); - Elucidarium van Honorius Solitarius, vroeger vaak geïdentificeerd met Honorius Augustodunensis, (Somerstuc, cap. 20); - Gesta Romanorum, (Somerstuc, cap. 41 en 42); - Libellus de septem peccatis mortalibus, (Somerstuc, cap. 43); - Vitae Patrum, (Somerstuc, cap. 44); - Chronicon van Joannes de Beka, (Somerstuc, cap. 45); - Ludus Scaccorum, van Jacobus de Cessolis, (Somerstuc, cap. 46). | |
[pagina 39]
| |
Historia scholasticaGa naar voetnoot24).Petrus Trecensis, bijgenaamd Comestor, was te Troyes in Champagne eerst canonicus scholaster, later, in 1147, deken der hoofdkerk en werd in 1164 cancellarius van de hoofdkerk te Parijs. Hij schreef zijn beroemd werk omstreeks 1150 en al spoedig werd dit het gewone handboek voor de studenten in de Theologie. Zijn Historia scolastica bevat den inhoud der geschiedkundige boeken van het Oude Testament, der apocriefen en der vier evangeliën, met additiones en incidentia of korte verklaringen en toevoegsels, waarin met enkele woorden gelijktijdige gebeurtenissen uit de ongewijde geschiedenis worden meegedeeld ter wille van een juister inzicht in de chronologie. | |
Summa confessorum.Dit werk van den Dominicaan Johannes van Freiburg, ook wel Johannes Lector genoemd, - in 1314 gestorven -, was in de middeleeuwen zeer verbreid en werd zelfs door zijn ordebroeder Bechtolt in het Duitsch vertaald. Een der hoofdbronnen van deze handleiding voor biechtvaders is de Summa de poenitentia et matrimonio van den H. Raymundus van Pennafort, O.P. († 1275) Dit alphabetisch uittreksel was niet alleen voor de biechtvaders, maar ook voor de leeken bestemd en biedt een helder overzicht der christelijke plichten. Daar de Summa zelf hier te lande niet te vinden was, kon ik alleen de Duitsche bewerking (Hs. 74 A 49 van de Kon. Bibl. te 's Gravenhage) raadplegen. | |
Rationale divinorum officiorum.Dit boek, dat in 8 uitvoerige tractaten een beschrijving en vooral zinnebeeldige verklaring van de volledige liturgie bevat, werd geschreven door Willem Durandus (soms ook Durantus genoemd), bisschop van Mende, gestorven in 1296. Het was eeuwen lang het toonaangevende werk op dit gebied. In verband met het feit, dat Mr. Dirc bij voorkeur de geschriften van zijn medebroeders benutte, wijzen we nog op den lateren strijd tusschen Augustijnen en Dominicanen, die beiden beweerden, dat hij tot hun Orde behoord had. Wij gebruikten een oude editie van 1531. | |
[pagina 40]
| |
Speculum humanae salvationis.Zooals we reeds opmerkten, wordt dit voor de iconographie zeer belangrijke werk door J. Lutz en P. Perdrizet, wier fraaie editie wij gebruikten, toegeschreven aan Ludolphus van Saksen. Het vertoont inderdaad zeer opvallende punten van overeenkomst met diens Vita Jesu Christi. De schrijver verhaalt de geschiedenis van 's menschen val en verlossing in 42 berijmde capittels, elk van 100 regels, voorafgegaan door een proloog en proëmium of inhoudstafel. Ieder capittel bestaat uit 4 deelen, nl. het evangelisch feit en 3 voorafbeeldingen, want de auteur gaat uit van de gedachte, dat geheel de geschiedenis tot Christus' komst slechts een voorafbeelding was van het leven van Jezus en Maria. In het meerendeel der handschriften volgen op de 42 capittels nog drie andere, elk van 208 regels, gewijd aan de Zeven staties van het Lijden des Heeren en aan de Zeven vreugden en Smarten zijner Moeder. Vooral deze laatste twee werden door Mr. Dirc gebruiktGa naar voetnoot25) | |
De naturis rerum.De schrijver van dit werk, dat evenals de Historia scolastica door Jacob van Maerlant werd vertaald, is de Dominicaan Thomas van Cantimpré (geb. 1201 - † ± 1270) een leerling van ‘broeder Alebrecht van Coelne’, die het vermoedelijk vóór of in 1244 voltooide. Het is geen natuurlijke historie naar onze opvatting, maar de eigenschappen van dieren en planten worden dienstbaar gemaakt aan populaire geneeskunde en symboliek. Wij gebruikten het Utrechtsche Hs. 710. Vgl. Dr. E. Verwijs, Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme, - Groningen 1878 - blz. XIII-XXII. | |
Margarita Decreti.Martinus van Troppau, ook wel Martinus Polonus genoemd, daar zijn vaderland tot de Poolsche provincie der Dominicanenorde behoorde, woonde eerst in het klooster te Praag en werd vervolgens naar Rome gezonden, waar hij reeds onder Clemens IV als pauselijke penitencier optrad. Door Nicolaas III werd hij benoemd tot aartsbisschop van Gnesen, maar op reis daarheen stierf hij te Bologna in 1278. Hij is vooral bekend als schrijver van ‘Mertens Coronike’, ook door Jan van Boendale in zijn Lekenspieghel gebruikt, maar niet minder verbreid was zijn Margarita | |
[pagina 41]
| |
Decreti seu tabula Martiniana decreti, dat een repertorium is op het Decretum Gratiani in den vorm van een registerGa naar voetnoot26). In zijn Geschichte der populären Literatur des römisch-kanonischen Rechts in Deutschland. S. 127, vermeldt Stintzing niet minder dan 19 reeds vóór 1500 verschenen uitgavenGa naar voetnoot27). | |
Elucidarium.Het Elucidarium, dat in catechismusvorm de geheele geloofsleer behandelt, ontstond in de 12de eeuw. Ofschoon de kwestie van het auteurschap nog niet geheel afdoende is opgelost, meent Dr. J.F.J. van Tol het te mogen toeschrijven aan Honorius Solitarius, die vroeger vaak met Honorius van Autun vereenzelvigd werdGa naar voetnoot28). Door Migne, P.L. deel 172, col. 15 en 1109-1176 werd het Elucidarium sive Dialogus de Summa totius christianae theologiae onder de werken van Honorius Augustodunensis opgenomen. Die Dietsche LucidariusGa naar voetnoot29) is een berijmde vertaling van dit werk, dat tevens de voornaamste bron is van het boek van SidracGa naar voetnoot30), waaraan op zijn beurt Jan van Boendale weer voor een belangrijk gedeelte de stof van zijn Lekenspieghel ontleend heeftGa naar voetnoot31). | |
Gesta RomanorumGa naar voetnoot32).Dit werk is een verzameling van fabelachtige verhalen, waaraan een of andere zedekundige les is vastgeknoopt. Waarschijnlijk ontstaan in Engeland op het einde van de 13de of in het begin der 14de eeuw, werd zoowel het origineel als de vertaling al zeer vroeg in ons land gedrukt. De Goudsche drukker Gerard Leeu bezorgde in 1481 een Nederlandsche uitgave onder den titel: Die gesten of gheschiedenissen van RomenGa naar voetnoot33). Het is zeer opmerkelijk dat Meester Dirc uit deze wonderlijke verzameling eenige stukken heeft overgenomen. De verhalen zijn immers meerendeels van wereldschen oorsprong en de schrijvers van stichtelijke tractaten hebben dit werk bijna nooit gebruikt. Invloed van het Ludus scaccorum is | |
[pagina 42]
| |
hierbij niet onwaarschijnlijk. In nauw verband met de Gesta Romanorum staat het Liber de Moralizationibus of de Moralitatibus van Robert Holkot, een Engelschen Dominicaan, die professor was te Cambridge en in 1349 overleed. Daar zijn boek in ons land niet aanwezig is, konden wij het tot onze spijt voorloopig niet raadplegen, maar de inhoudstafel door W. Oesterley in zijn uitgave van de Gesta Romanorum, blz. 246-248 afgedrukt, bewees ons dat de aanhef van eenige legenden en exempelen in cap-XLI en XLII van het Somerstuc geheel overeenstemt met de beginwoorden van het Liber de Moralizationibus. Terwijl cap XLII handelt over ‘die beelden ende depinctiën’, spreekt ook Holkot meermalen van ‘picturae’. Dezelfde auteur schreef o.m. ook een commentaar op het ‘Boek der Wijsheid’, dat in de 14de en 15de eeuw zeer verbreid was. Tal van wijsgeeren en dichters worden er in aangehaald. De editie van 1481 draagt dezen titel: Opus praeclarissimum eximii Mag. Roberti Holkot sacrae theologiae moralissimi et doctissimi ordinis FF. Praedicatorum supra sapientiam Salomonis..., continens postillam accurate et summa enucleatione elaboratam cum singularibus quaestionibus ad omnem materiam tam scholasticam atque disputabilem, quam ad populum praedicabilem, utilissimas atque solemnes, non modo divinarum literarum, verum et philosophorum atque famosorum poetarum ad easdem materias congruenter applicatas allegationes’. Het dunkt me waarschijnlijk, dat D.v.D., die bij voorkeur de werken zijner ordebroeders als bronnen gebruikte, ook dit geschrift, dat zoowel voor den theologant als voor den predikant een rijkdom van allerhande stof bevatte, heeft benut. We waren niet meer in de gelegenheid van dit werk kennis te nemen. Vgl. Dr. G.M. Häfele, Franz von Retz, S. 185 f. | |
Libellus de septem peccatis mortalibus.Dr. D.C. TinbergenGa naar voetnoot34) vermoedde reeds, dat cap. XLIII: ‘van den stride tusken den duechde ende den sonde. Item van twien riken ende disputacien tusken die sonden ende der duecht’ wel aan het Latijn ontleend zou zijn. Dit vermoeden bleek ons juist. In zijn boek Stof en methode der Catechese in Nederland vóór de reformatie had Dr. A. Troelstra gewezen op het Libellus de septem peccatis mortalibus, dat als Hs. 339 op de Universiteitsbibliotheek te Utrecht berustGa naar voetnoot35). De inhoud van dit boekje bestaat | |
[pagina 43]
| |
hierin, dat de duivel telkens den mensch tot zonde aanzet, waartegenover de beschermengel met een uitspraak der H. Schrift tot beoefening der deugd aanspoort. Dezelfde voorstelling nu geeft de Tafel van, den Kersten Ghelove. Toch stooten we nog op zooveel afwijkingen, dat de redactie van het Utrechtsche hs. naar onze meening niet de directe bron van Mr. Dirc geweest kan zijn. Wie de auteur is van dit geschrift konden we niet achterhalen. Het is in elk geval niet de H. Ambrosius Autpertus, ofschoon hem een werk wordt toegeschreven, waarvan de titel De conflictu vitiorum et virtutum veel overeenkomst toont met dien van bovengenoemd capittelGa naar voetnoot36). | |
Vitae patrum.Capittel XLIV van het Somerstuc houdt ons ‘exempel, mirakel, heilich leven veel goeder menschen’ voor oogen, die naar 't verder heet: ‘uutten Vaderboic’ genomen zijn, dat bij de middeleeuwers zeer populair was. Deze bundel van heiligenlevens, in het Latijn Vitae Patrum genoemd, werd reeds in de 14de eeuw ten deele in het Dietsch vertaald; op het eind der 15de eeuw werd het ook herhaaldelijk, min of meer volledig, gedrukt, in 1480 bij Gheraert Leeu te Gouda, in 1490 bij Peter van Os te Zwolle en in 1498 bij H. Eckert van Homberch te Delft. In de middeleeuwen werd het werk wel eens ten onrechte in zijn geheel aan Hieronymus toegeschreven, omdat het met diens Vita sancti Pauli aanvangt, maar inderdaad zijn de levensbeschrijvingen van verschillende hand, terwijl ook de beroemde Collationes Patrum van Johannes Cassianus daarin zijn opgenomenGa naar voetnoot37). De meeste exempelen heeft Mr. Dirc echter, naar we vermoeden, uit de Legenda aurea overgenomen, die op haar beurt telkens vermeldt: ‘Haec in vitis patrum’Ga naar voetnoot38). Wij gebruiken de uitgave van Migne, P.L. t. 73 en 74: Vitae Patrum sive Historiae eremiticae libri decem. | |
Chronicon auctius Joannis de Beka.Het XLV capittel van het Somerstuc: ‘Van des keisers troen ende hoemen hem kiest ende croent; vander ridderen oirden ende van den huusman ende hoe Willem van Hollant was gecroent ende van den regulen die den ridderen toehoren sel’, deed ons door | |
[pagina 44]
| |
zijn vreemden titel vermoeden, dat Meester Dirc hier wellicht uit een historisch werk had geput, en ons onderzoek wees uit, dat hij het voor 't grootste deel vertaald heeft uit Johannes de Beka's ChroniconGa naar voetnoot39), waarin deze de geschiedenis der bisschoppen van Utrecht en der graven van Holland uit allerlei bronnen had samengebracht. De vertaling is nogal slordig, maar we weten natuurlijk niet of dit aan den copiist van Dirc's Tafel misschien te wijten is. Daartegenover treffen wij bij hem niet de leemten in den tekst aan, die de Dietsche vertaling van den onbekenden auteur, althans in de uitgave door A. MatthaeusGa naar voetnoot40), vertoont, welke door ons gebruikt werd. Ook wat Meester Dirc ons over den ridderslag en ‘de regulen die den ridderen toehoren’, mededeelt, is aan dezelfde bron ontleend, waar de ridderslag van den jongen Willem II met de in 't algemeen daarbij gebruikelijke ceremoniën uitvoerig verhaald wordt. | |
Ludus scaccorum.De titel van capittel XLVI van het Somerstuc: ‘Van speel of tijtverdrijf der heren of der vrouwen, dair men nochtant guede exempelen bi mach verstaen ende leren; item hoe dat scaecspul was gemaect ende menich notabel sake’ doet natuurlijk aanstonds grijpen naar het wereldvermaarde werk, dat de Italiaansche of Fransche Dominicaan Jacobus de Cessolis in het begin der 14de of 't eind der 13de eeuw onder den titel: De moribus hominum et de officiis nobilium super ludo scaccorum heeft samengesteld. De schrijver bezigt de schaakstukken als symbolen van den verschillenden staat der menschen en het verloop van het spel als allegorie van de groote maatschappij, om den mensch te leeren, hoe hij ‘sijn leven sal regieren tot profijt ende salicheit sijnre sielen’. Van dit oorspronkelijk in het Latijn geschreven werk heeft een zekere Franconis een vrije vertaling in het middelnederlandsch bezorgd, die zeker nog uit de 14de eeuw dagteekent, daar wij ze reeds in een codex van 1403 bezitten. Het Haagsche perkamenten handschrift, gemerkt 70 H 32 (catalogus nr. 607) werd door Mej. Dr. Gertrude H. van Schaick Avelingh in de ‘Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde’ uitgegevenGa naar voetnoot41). | |
[pagina 45]
| |
Dirc van Delf heeft echter niet de verdietsching van Franconis, maar het Latijnsche origineel gebruikt. Zijn bewerking is zeer vrij en als teekenend staaltje van zijn ontleeningsmethode bizonder merkwaardig. Hij bespreekt o.m. de schaakstukken niet volgens de rijen, maar paarsgewijze. Wij gebruikten den Latijnschen incunabel van de Kon. Bibl. te 's Gravenhage (Campbell 418). |
|