Tafel van den kersten ghelove. Deel 1: Inleiding en registers
(1939)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
I. Meester Dirc van Delf.Zooals zijn naam reeds aangeeft, is de schrijver van de Tafel van den Kersten Ghelove een zoon van het aloude Delft, waarvan de stichting door sommigen aan Hertog Godfried met den Bult († 1076) wordt toegeschrevenGa naar voetnoot1). Naar zijn geboortejaar kunnen we slechts gissen. Maar wanneer wij den tijdsduur, die gevorderd werd om een doctoraat ‘in der godheit’ te verwerven, in verband brengen met den brief van Hertog Albrecht van 1399, waaruit schijnt te blijken, dat de promotie van zijn gunsteling eerst kort te voren had plaats gehad, durven wij het vermoeden opperen, dat Dirc van Delf omstreeks 1365 het eerste levenslicht aanschouwde. Uit dat zelfde schrijven vernemen wij ook, dat onze auteur in geestelijken zin een zoon was van het Dominicanen-klooster te Utrecht, dat in 1232 was gesticht. Voor de paters, die gedurende een groot gedeelte van 't jaar predikend rondtrokken of door het inzamelen van aalmoezen in het levensonderhoud van hun medebroeders trachtten te voorzien, had men op enkele kruispunten een zoogenaamd terminarishuis gebouwd, waar de kloosterlingen tijdens hun tochten konden vertoeven. Een dergelijk terminaris-huis bezat het Utrechtsche convent ook te DelftGa naar voetnoot2). Zoo leerde de jonge Dirc waarschijnlijk de paters kennen en in zijn hart ontwaakte het verlangen in hun Orde te treden en straks hun apostolischen arbeid te deelen. Hoe oud hij was, toen hij den Prior van het Utrechtsche Predikbroeren-klooster om het blanke habijt van St. Dominicus vroeg, weten wij niet, daar toenmaals wegens de treurige tijdsomstandigheden geen vaste leeftijd was voorgeschreven, maar zoowel oudere als zéér jonge candidaten in de Orde mochten worden opgenomen. In ieder geval was frater Dirc ongeveer 18 jaar oud, toen hij na het novitiaat tot de philosophische en theologische studiën werd | |
[pagina 12]
| |
toegelaten. Want indien hij zeer jong was ingetreden, had hij toch eerst in het klooster alles moeten leeren, wat vroeger reeds bij de opneming geëischt werdGa naar voetnoot3). De philosophische cursus, waarmede de hoogere wetenschappelijke vorming begon, was ingedeeld in een Studium logicae of artium in den strikten zin, en in een Studium naturalium, dat ook wel zonder meer Studium philosophiae werd genoemdGa naar voetnoot4). Het eerste gedeelte omvatte rhetorica en logica, die aanvankelijk gedurende twee, later gedurende drie jaar onderwezen werden. Na 1327 moesten de studenten aan het Studium naturalium, althans in sommige orde-provincies, eveneens drie jaren besteden. Ofschoon de fraters zich in dezen tijd hoofdzakelijk op de wijsbegeerte toelegden, waren zij tevens verplicht de wekelijksche disputen van den godgeleerden cursus bij te wonen en op sommige plaatsen moesten zij zelfs de gewone theologie-colleges van den Lector principalis bezoekenGa naar voetnoot5). Maar de eigenlijke studie der godgeleerdheid, welke voor den Dominicaan de wetenschap bij uitstek is, ving eerst aan na beëindiging van de philosophische leergangen. Van het begin der Orde af bezat ieder convent zijn eigen theologische kloosterschool. De cursus duurde drie jaar; dagelijks was er les, die door alle paters en fraters moest worden bijgewoondGa naar voetnoot6). Zelfs de prior was daarvan niet vrijgesteld. Maar aangezien niet alle kloosters over voldoende leerkrachten konden beschikken, kwam men er weldra toe de jeugdige fraters samen te brengen in andere huizen, waar de studie onder leiding van Lectoren stondGa naar voetnoot7). Zulk een school werd soms Studium solemne genoemd, ofschoon deze naam in de oudere wetgeving ook aan de Studia generalia, welke wij aanstonds zullen bespreken, gegeven werd. In 1335 werd uitdrukkelijk bevolen, dat er in iedere provincie minstens twee zouden zijn: ‘Ad minus in singulis provinciis sint duo studia theologie’Ga naar voetnoot8). Ze moesten gevestigd zijn in een groot klooster en liefst in een stad met wetenschappelijk verkeer. | |
[pagina 13]
| |
Met dezen cursus, die gewoonlijk niet langer dan drie jaar duurdeGa naar voetnoot9), was de opleiding der meeste orde-leden voltooid. Maar de Orde, die de beoefening der wetenschap als een der hoofdpunten in haar werkprogram had opgenomen, vond deze vorming voor haar lectoren nog niet voldoende. Daarom stichtte zij voor hen, die zich gedurende eenige jaren als bekwame professoren hadden doen kennen en later invloedrijke leiders der wetenschappelijke beweging beloofden te worden, haar Studia generalia, waar de beste der besten voor het magisteriaat werden voorbereid. In het begin telde de Orde slechts één Studium generale. Dit was de internationale school van het klooster St. Jacques te Parijs, waar elke provincie drie studenten heen mocht zenden. Reeds in 1248 werd ook te Montpellier, Bologna, Keulen en OxfordGa naar voetnoot10) zulk een huis voor hoogere studie gesticht. Later volgden die van Napels, Florence, Genua, Toulouse, Barcelona en Salamanca, en in 1304 werd aan iedere provincie - met uitzondering van Dacië (Hongarije), Griekenland en het Heilige Land - het recht verleend een Studium generale op te richtenGa naar voetnoot11). De professoren van zulk een studiehuis werden door het generaal-kapittel of den Generaal der Orde benoemd. Wie dezen cursus, welke wederom drie jaren duurde, met goed gevolg doorloopen had, ontving den titel van ‘Lector in de theologie’. We mogen veronderstellen, dat ook Dirc van Delf dezen langen weg heeft afgelegd, maar daarmede had hij zijn einddoel nog niet bereikt. Blijkens de voorrede van zijn Tafel van den Kersten Ghelove was hij immers op 't eind der 14de en in 't begin der 15de eeuw ‘meister in der heiligher scrift ende regent in der universitaten van Arfordia ende van Colonia’. Hij had dus den hoogsten wetenschappelijken graad verworven. En al was dan ook voor de leden van een der vier bedelorden, die reeds een grondige theologische scholing hadden doorgemaakt, de studieduur aanmerkelijk bekort, toch werden ook van hen nog vele jaren van ingespannen arbeid gevorderdGa naar voetnoot12). Voordat men aan een universiteit theologie, rechten of medicijnen kon studeeren, moest men eerst het magisteriaat in de vrije kunsten behaald hebben. Dat duurde twee of drie jaren. Geert Groote was b.v. op achttienjarigen leeftijd magister artium; velen | |
[pagina 14]
| |
begonnen iets later en waren wat ouder, wanneer zij dit examen konden afleggen. Daarna werd in Parijs voor den doctorsgraad in de godgeleerdheid nog een studieloopbaan van zestien jaar vereischt. Verschillende van de meesters in de vrije kunsten studeerden daarom wel eenigen tijd theologie, maar behaalden daarin geen graden; het waren slechts enkelen, die het tot een lageren graad (baccalaureaat of licenciaat) brachten en zeer weinige extra-bevoorrechten, die tot doctor in de theologie promoveerden. Onder de 52 Utrechtsche kanunniken, die in 1393 voorstanders van Frederik van Blankenheim waren, bezaten er 23 een academischen graad, waaronder negen magistri artium, vijf baccalaurei in kerkelijk, drie in Romeinsch recht, één licentiaat in kerkelijk en één in Romeinsch recht, twee die het licentiaat in het kerkelijk recht tegelijk met het baccalaureaat in het Romeinsche hadden behaald, tenslotte één baccalaurier en één licentiaat in beide rechten. Deze cijfers, ontleend aan een willekeurige oorkonde, die echter juist uit den tijd van Mr. Dirc stamt, zullen wel den gewonen toestand aangeven. Bij de vijf Utrechtsche kapittels, waarvan de statuten bepaalden, dat alle toekomstige kanunniken eenige jaren aan de hoogeschool moesten gestudeerd hebben, bezat meer dan de helft der volberechtigde heeren heelemaal geen academischen graad. Een groot gedeelte van de gegradueerden bezat slechts het eindexamen van den voorbereidenden cursus; er was geen enkele doctor in een of beide rechten, ja in de theologie had niemand den allerlaagsten graad van baccalaurier behaald, waarbij men echter wel bedenken moet, dat te Parijs alleen voor deze studie reeds zes jaren gevorderd werdenGa naar voetnoot13). Zoo zal het ook wel elders zijn gegaan en deze meening wordt nog versterkt door het reeds vermelde schrijven van Hertog Albrecht op 17 December 1399, waarin hij verklaart, ‘Dirc van Delf vander predicaren oerde ter Jacopinen tutrecht jaerlix tot veel scholen geholpen (te) hebben, also lange dat hi doctoer in theologia geworden is, dat men hiet meester inder godheit, daer ons sonderlinge lieve toe is, want gheen ander in onsen lande en is, als wi vernomen hebben’. Voor het behalen van een academischen graad was het in die dagen niet voldoende zich door studie een zekere mate van kennis te vergaderen, zooals dit tegenwoordig aan de universiteiten in hoofdzaak het geval is, maar men moest vooral door het geven van onderricht in de verschillende vakken, aan de professoren getoond hebben de doctorsbaret waardig te zijn. Men begon als lector biblicus. De candidaat moest 6 jaar theo- | |
[pagina 15]
| |
logie gestudeerd hebben en Magister artium zijn. Voor de mendicanten golden deze voorwaarden niet. Een leeftijd van minstens 25 jaar was vereischt. Men moest natuurlijk door de Faculteit aangenomen worden op voorstel van een doctor in de theologie, onder wiens leiding men zich bij het verwerven van den graad en de eerste uitoefening van het leeraarsambt stelde. Vreemden, die aan de Faculteit nog onbekend waren, moesten zich, vóór zij tot den cursus biblie werden toegelaten, aan een examen in den vorm eener responsio onderwerpen. De taak van den lector biblicus, die ook wel minder juist baccalaureus biblicus werd genoemd, bestond in het eenvoudig verklaren van den letterlijken tekst van den Bijbel en van de glossen, die de voorgaande eeuwen daaraan tot beter begrip hadden toegevoegd. Met theologische verklaringen mocht hij zich niet inlaten. Men noemde dat bibliam biblice legere, hetgeen volgens Paus Johannes XXII beteekent: bibliam textualiter legereGa naar voetnoot14). Men maakte verder nog onderscheid tusschen den baccalaureus (lector) biblicus en den cursor. Beiden lazen den Bijbel op de boven aangegeven wijze. De cursor las echter slechts twee boeken van de H. Schrift, terwijl de baccalaureus den geheelen Bijbel verklaarde en wel twee jaar lang. De mendicanten lazen de H. Schrift alleen als biblici. Zoo was de regeling te Parijs, welke aan alle universiteiten tot voorbeeld diende. In Keulen weken de voorschriften iets af. De religieuzen uit de vier bedelorden moesten een jaar den Bijbel verklaard hebben, de seculares moesten de beide cursussen afmaken. Om tot het eigenlijke baccalaureaat, dat is: tot lezing der IV Sententiarum libri van Petrus Lombardus te worden toegelaten, werd vooreerst een achtjarige theologie-studie gevorderd. Dit gold niet voor de religieuzen. Vervolgens moest men zijn cursus biblici voleind hebben en ten slotte voor den Magister regens, onder wiens leiding men zal leeraren, een of twee quaesties naar genoegen beantwoorden. In Keulen duurde deze cursus slechts één jaar; maar dat is wel erg krap. Elders, zooals te Erfurt, deed men er twee jaar over. Voor elk der vier boeken was een juiste tijd bepaald. De lezing moest plaats hebben ‘cum quattuor consuetis principiis et collacionibus’. Heeft de baccalaureus sententiarius zijn derde principium gehouden, dan is hij baccalaureus formatusGa naar voetnoot15). Van allen, die een graad wilden behalen, werd bovendien geeischt, dat zij ijverig aan de wetenschappelijke disputen, sermonen en openbare handelingen der universiteit zouden deelnemen. In- | |
[pagina 16]
| |
zonderheid moesten de baccalaurei na hun verklaring der Libri Sententiarum nog vier jaar op de universiteit blijven en de lessen en voordrachten van Magistri en baccalaurei bijwonen. Voor de toelating tot het Licentiaat in de theologie werd gevorderd, dat de candidaat zich minstens zes maal aan een Responsio had onderworpen, voor iederen magister regens één keer. Soms moest men ook nog plechtig eenige stellingen verdedigen. Daarna werd men met de venia docendi begiftigd. Tusschen hem en den Magister in de theologie bestond slechts een formeel onderscheid, maar toch gold de promotie terecht als de kroon op het werk. De promotie ging vergezeld van twee plechtige disputen. Het eerste werd Vesperiae genoemd, daar het 's avonds werd gehouden; het tweede droeg den naam Aula, omdat het in de groote zaal der Universiteit plaats vond. Voordat de Aula begon, ontving de jonge Magister de doctorsbaret ‘in signum magistralis status et honoris’ en besteeg daarna voor 't eerst den hoogen catheder, om zijn werkzaamheid als leeraar te beginnen met een lofrede op de H. Schrift. Daarna volgde ter eere van den gepromoveerde een wetenschappelijk toernooi, waaraan allen slagvaardig maar hoffelijk deelnamenGa naar voetnoot16). In het voorafgaande hebben wij den naam van Dirc van Delf slechts een enkele maal neergeschreven en toch meenen wij in die bladzijden zijn geestelijken ontwikkelingsgang te hebben geschetst. We hadden gaarne meegedeeld, waar onze auteur zijn studies had volbracht en zijn titel behaald, maar wederom ontbreken alle gegevens. Sommigen meenen, dat hij een zoon is der Parijsche Alma mater. Zoo verwijst Ulysse Chevalier ons in zijn Sources historiques du Moyen-âge naar Bulaeus. Inderdaad vermeldt deze in zijn Historia Universitatis Parisiensis een zekeren ‘Theodoricus de Delf, Philosophiae Professor’, maar wijl deze reeds in 1347 als de ‘Receptor Anglicae nationis’ optradGa naar voetnoot17), kan hij bezwaarlijk dezelfde zijn als de gunsteling van Hertog Albrecht, die toen zelf eerst den leeftijd van negen jaar had bereikt. We wezen er bovendien in het voorgaande reeds op, dat Albrechts brief van 1399, waarbij Dirc tot zijn ‘dienre ende familiaer’ werd aangesteld, zeer sterk den indruk wekt, dat deze eerst kort te voren den doctorshoed had verworven. | |
[pagina 17]
| |
De identiteit van dezen Dirc met den schrijver van de Tafel van den Kersten Ghelove mogen we dus uitgesloten achten. Maar lang na hem treedt een andere naamgenoot aan de Parijsche universiteit op, die op grond der chronologische gegevens zeer goed de gezochte persoon zou kunnen zijn. Wij lezen namelijk in het Liber procuratorum nationis Anglicanae, waartoe naast de Engelschen, Schotten, Ieren, Duitschers, Zweden, Denen en Polen ook de Nederlanders behoorden, dat op den 26sten Februari 1394 een zekere Magister Theodoricus de Delf een franc betaalt ‘pro jocundo introitu’, en daarna vinden we hem tot in 1396 nog twaalfmaal vermeldGa naar voetnoot18). Deze jaartallen stemmen met onze vermoedens prachtig overeen en nog merkwaardiger is het, dat deze Magister Theodoricus in hetzelfde jaar uit het Parijsche boek verdwijnt, als waarin onze Dirc voor 't eerst in den Matrikel van de Universiteit te Erfurt vermeld wordt. Niettemin schijnt de zeldzame aaneensluiting dezer gegevens op louter toeval te berusten. We weten immers dat het in Juni 1387 tot een ernstige breuk was gekomen tusschen de Dominicanen en de Universiteit van Parijs, die vroeger door zulke nauwe banden vereenigd waren. De ondoordachte uitlatingen van frater Johannes de Montesono waren daar de oorzaak van. De Universiteit trad zeer streng op en daar de Magister en Baccalaurei weigerden aan haar zeer zwaren eisch te voldoen, had er gedurende vijftien jaren geen enkele promotie van een Dominicaan aldaar plaats, terwijl evenmin iemand hunner als professor werd toegelaten. Eerst in 1403 werd de vrede hersteld4Ga naar voetnoot19). Op grond van deze gebeurtenissen mogen wij vaststellen, dat de in het Liber procuratorum vermelde Magister Theodoricus de Delf niet tot de Orde der Predikbroeren behoord heeft en bijgevolg met onzen doctor Dirc niet vereenzelvigd mag worden. De juistheid dezer gevolgtrekking wordt nog versterkt, wanneer we ons eene andere omstandigheid herinneren, die een promotie of functie van Dirc van Delf aan de Parijsche Universiteit in die dagen onmogelijk maakte. We zijn dan immers midden in het Westersche schisma. Een groot deel van de Fransche orde-provincie had de partij van den Paus van Avignon gekozen; de Saksische provincie, waartoe Dirc behoorde, stond echter aan de zijde van | |
[pagina 18]
| |
Bonifatius IX. Door deze droeve verwikkelingen was het klooster van Saint-Jacques, waar van oudsher de meest begaafde zonen der Orde tot voltooiing hunner studiën samenstroomden, voor alle aanhangers van Bonifatius IX en dus ook voor Dirc verboden terrein. In dien tijd kan hij dus niet te Parijs vertoefd hebbenGa naar voetnoot20). Zij, die een titel moesten behalen, konden naar Oxford gaan of naar 't studium generale van Bologna, dat ingevolge een besluit van het kapittel van Venetië in 1394 gemachtigd was aan zijn studenten dezelfde graden als Parijs te verleenen. Of Dirc in Oxford of in Bologna geweest is, bleef ons onbekend en schijnt ook niet te achterhalenGa naar voetnoot21). Wij moeten ons dus tot Keulen en Erfurt wenden, waar Meester Dirc later als ‘regent’Ga naar voetnoot22) is opgetreden. Of hij daar ook gestudeerd heeft, is moeilijk uit te maken, daar zij, die tot een der vier bedelorden behoorden, slechts dan verplicht waren zich in den matrikel te laten inschrijven, wanneer zij aan de hoogeschool wilden doceeren of voor zich persoonlijk van haar privileges genietenGa naar voetnoot23). | |
[pagina 19]
| |
Een andere vraag is, of Dirc van Delf te Keulen of Erfurt zijn langdurige studie door de magisterswaardigheid bekroond mocht zien. Dat dit te Keulen gebeurd zou zijn, meenen wij te mogen uitsluiten, want toen hij daar onder het rectoraat van Johannes de Vorborgh, die op 28 Juni 1403 gekozen was, werd ingeschreven als a ‘Magister frater Theodoricus de Delf, ordinis praedicatorum, theologiae professor’, voegde men in een noot er bij: ‘magister alterius universitatis’Ga naar voetnoot24). Vóór Keulen was hij te Erfurt en daarom zou het mogelijk zijn, dat hij aldaar zijn titel had verworven, maar een nader onderzoek dwingt ons ook deze veronderstelling te laten varen. In 1394 schijnen de eerste Dominicanen naar de hoogeschool van Erfurt te zijn gekomen. In de handelingen der Universiteit vinden we dan opgeteekend: ‘Frater Eylhardus Gobelinus de Winterburg, magister sacre theologie primus regens pro ordine suo’. En dan volgen in 1396: ‘Mag. Thidericus Kolle vicarius per provinciam Saxonie magistri ordinis generalis, in sacra theologia doctor. M. Hermannus Wittekrud doctor in theologia. M. Martinus Krenczlijn doctor in theologia. M. Thidericus Polle sacre theologie doctor. M. Theodericus Delph sacre theologie doctor. M. Petrus Czanis sacre theologie doctor. Frater Symo magister in theologia’Ga naar voetnoot25). Hier ontmoeten wij dus weer den schrijver van de Tafel van den Kersten Ghelove, maar ook nu verschijnt hij in den vollen luister van zijn reeds verworven waardigheid als: ‘Magister’ en ‘sacre theologie doctor’. Van zijn werkzaamheid aldaar is ons evenmin iets bekend. We hebben zijn naam nergens gevondenGa naar voetnoot26). Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij ook aan het Studium generale van de provincie | |
[pagina 20]
| |
Saxonia, waartoe hij als Dominicaan behoorde, verbonden is geweest. De band tusschen de studiehuizen der Orde en de hoogescholen was immers zóó innig, dat dikwijls geen scherpe grenslijn valt te trekkenGa naar voetnoot27). Geheel het klooster als zoodanig was in de universiteit geïncorporeerd en in aansluiting daarmede waren ook de voorlezingen en disputen van magisters en baccalaurei in het Studium generale openbaar en hadden ook vreemden recht daarbij tegenwoordig te zijn. Voor de kloosterorden was 't zeker een geestelijk voordeel zoo nauw in het universiteitsleven betrokken te zijn, maar van niet minder belang was deze regeling voor de jonge hoogescholen. Zonder hun budget te bezwaren hadden zij daardoor de beschikking over wetenschappelijke krachten van den eersten rang. Vooral de theologische faculteit telde dan ook gewoonlijk niet veel ‘ordinariaten’ of bezoldigde leerstoelen. Van het verblijf van Meester Dirc van Delf aan de Keulsche Universiteit weten wij iets meer. Zooals we reeds opmerkten, werd hij in 1403 onder het rectoraat van Johannes de Vorborgh ingeschreven als ‘magister frater Theodoricus de Delf, ordinis predicatorum’. Zijn immatriculatie had plaats ‘gratis ob reverenciam personae’Ga naar voetnoot28). Een kwijtschelding der ‘sex albi denarii’ kon de Rector aan ‘doctores et hujusmodi sollempnes personae’ verleenen, indien hem dit goeddacht, en tot hen kon Mr. Dirc zeker gerekend worden. Bovendien waren toch reeds de religieuzen, die tot een der vier bedelorden behoorden, van deze storting vrijgesteldGa naar voetnoot29). Indien we 't niet van elders wisten, kon de inschrijving zelf van Dirc ons 't bewijs geven, dat onze doctor voor het leerambt bestemd was, want, zooals we gezien hebben, behoefden ze anders niet geïmmatriculeerd te worden, tenzij ze persoonlijk van de privilegies der Universiteit wenschten gebruik te maken. En ten overvloede meldt het Theologisch Dekanatsbuch, dat Dirc van Delf in 1403 tot de godgeleerde faculteit is toegelaten (‘1403, receptus ad fac. theol.’). Op welken datum zijn inschrijving plaats vond, kan niet precies worden uitgemaakt, want men was niet aan een bepaalden dag ge- | |
[pagina 21]
| |
bonden. Maar omdat de Rector Johannes de Vorborgh den 28sten Juni 1403 werd gekozen en zijn opvolger den 20sten December van hetzelfde jaar in zijn plaats trad, moet het tusschen deze twee data gebeurd zijn. Door een gelukkig toeval zien wij hem aldaar ook eenmaal in functieGa naar voetnoot30). Fr. Narcissus Pfister, van de Orde der Predikbroeders, die echter in 1423 of '24 naar de Benedictijnen van St. Ulrich te Augsburg overging, heeft ons namelijk een eigenhandig verslag nagelaten van zijn studie en werkzaamheid aan het Studium generale der Dominicanen en de Universiteit te Keulen gedurende de jaren 1400-1410. Dit handschrift, dat door Pater Ludger Meier, O.F.M. in 1928 in de Staatbibliotheek te Augsburg - Q. 31 - gevonden werd, bevat allereerst: Scriptum textuale Magistri Narcissi super 4 libros sententiarum; vervolgens: Aliae quaestiones eiusdem eorundem librorum en ten slotte van Bl. 184ro tot 224vo: diversae quaestiones theologicae, waarbij hij dan telkens aanteekent onder welken Magister en wanneer hij ze behandeld heeft. We maken kennis met de Dominicanen Adam de Gladbach, Matthias de Moneta, Nycolaus de Oesterwijc en op Bl. 185vo met Theodoricus de Delf. We lezen daar: Utrum beatus vir, cuius voluntas in Deo Israel, qui et in Lege eius nocte dieque meditatur, per augmentum virtutum in virum (?) completum Lege perfectae libertatis in hac vita... (?) consummatur. - Bl. 186ro staat onderaan: Magistro Dietrico Delf [respondi] A.D. 1404, in Vigilia Conversionis S. Pauli, (dat is 24 Januari), in schola Maioris ecclesiae Coloniensis. Bl. 186vo-189vo zijn blank. Dit is alles, wat wij van hem konden ontdekken. Het is wel vreemd, dat ons van Meester Dirc, die destijds volgens Hertog Albrecht de eenige ‘doctoer in theologia’ hier te lande was, zoo weinig berichten zijn overgeleverd. Zelfs Pater Bernardus de Jonghe, die in zijn Desolata Batavia Dominicana van 88 ‘personae illustres’ der Predikbroeren-orde eenige levensbizonderheden heeft medegedeeld, maakt van onzen Dirc van Delf met geen woord gewag.Ga naar voetnoot31) Dit alles bevreemdt nog te meer, nu ons uit andere bronnen gebleken is, dat de schrijver van de Tafel van den Kersten Ghelove in zijn Orde niet alleen als geleerde, maar ook in andere functies een man van aanzien is geweest. Toen immers op Maandag 24 De- | |
[pagina 22]
| |
cember 1397 frater Ulricus Theobaldi door den Generaal der Dominicanenorde Raymundus van Capua in het klooster te Keulen van zijn ambt als provinciaal-overste der Teutonia ontheven werd, ofschoon hij vicarius bleef, totdat dit ontslag te zijner kennis zou zijn gekomen, waren behalve de prior van het convent Adam van Gladbach ook Nicolaas van Luceria van de provincie van Sicilië en Dirc van Delf van de Saksische provincie daarbij tegenwoordig; beiden werden socii van den hoogwaardigsten Magister generalis genoemdGa naar voetnoot32). Of Dirc van Delf ook verder met Raymundus van Capua is medegereisd, die overal de kloosters bezocht om de broeders, die met hem de hervorming der Orde en de wederopleving van den geest der voorvaderen beoogden, tot één geheel in afzonderlijke kloosters van observantie te vereenigen, weten wij nietGa naar voetnoot33), maar wel bezitten wij een korte mededeeling, dat Dirc van Delf den 4den September 1399 benoemd is tot Vicarius over de kloosters van Gent en Yperen en over alle andere, die gehoorzaam zijn of zullen zijn aan Paus Bonifatius IX en over geheel Vlaanderen ‘cum plenaria auctoritate’Ga naar voetnoot34). | |
[pagina 23]
| |
Om de strekking van dit besluit te begrijpen en eenig inzicht te hebben in de functie, welke hierdoor aan Magister Dirc werd opgedragen, moeten we er aan denken, dat sinds 1378 het Westersche Schisma het Katholieke volk in twee partijen had gesplitst, waarvan de eene Urbanus VI, den wettigen opvolger van Gregorius XI, de andere echter den tegenpaus Clemens VII aanhing. Ook de Orde der Dominicanen ondervond den weerslag dezer verdeeldheid. In den beginne had de Magister generalis Elias Raymundus van Toulouse met zoovele anderen Urbanus VI erkend, maar later was hij tegelijk met Frankrijk en de Universiteit van Parijs tot de partij van Clemens VII overgegaan. Dit konden de Orde-leden, die Urbanus VI trouw bleven, niet dulden en daarom werd op Pinksteren 1380 te Bologna, bij het graf van den H. Dominicus, door de aanhangers van Urbanus een generaal-capittel gehouden, en Raymundus van Capua tegenover den van zijn ambt vervallen verklaarden Elias van Toulouse, tot algemeen overste verkozen. Toen Urbanus in 1389 gestorven was, werd hij door Bonifatius IX opgevolgd, die tot 1404 regeerde, terwijl na den dood van Clemens, Benedictus XIII (1394-1417) als tegenpaus optrad. Twaalf van de achttien provincies, welke de Orde destijds telde, hadden op het capittel van Bologna de zijde van Urbanus en bijgevolg van Raymundus van Capua gekozen; later gingen nog andere daartoe over. Dikwijls erkende 't volk den Paus, dien hun vorst erkende, en zoo zien wij dan ook dat de Vlaamsche kloosters, Brugge, Luik, Yperen en Gent zich tegelijk met hun graaf aan Paus Urbanus onderwierpen. De eerste ons bekende vicarius over deze conventen werd volgens het Register van Raymundus van Capua den 26sten September 1390 aangesteld en in dezelfde functie nu werd Dirc van Delf den 4den September 1399 geplaatst. Hij had er voor te ijveren, dat ook zij, die nog den tegenpaus aanhingen, zich zoo spoedig mogelijk aan het wettig gezag van Bonifatius IX zouden onderwerpen, waardoor tevens de eenheid der Orde zou worden hersteld. Maar deze opdracht aan Meester Dirc had nog een andere strekkingGa naar voetnoot35). De ‘Zwarte Dood’, die omstreeks 1350 geheel Europa teisterde, had ook in St. Dominicus' orde zeer vele slachtoffers geeischt; haar ledental was dermate geslonken, dat men de klooster-oefeningen niet meer volgens voorschrift verrichten kon. Om dat euvel zoo spoedig mogelijk te herstellen, was toen de leeftijd, tot opneming der leden gevorderd, lager gesteld, maar tegelijkertijd zag men zich toen verplicht ter wille van die jeugdige nieuwelingen door allerlei dispensaties de regels te verzachten. Dit ontzenuwde de wet en misbruiken zonder tal slopen binnen. Maar zoodra | |
[pagina 24]
| |
Raymundus van Capua, de biechtvader van de H. Catharina van Siena, in 1380 door zijn medebroeders aan het hoofd der Orde werd geplaatst, trachtte hij overal de oude regeltucht te herstellen. Op zijn rondreis door de verschillende provincies, zooals dat gebruikelijk is, had hij op vele plaatsen een zeker aantal trouwe religieuzen aangetroffen, die niets vuriger verlangden, dan naar het voorbeeld van hun heiligen Stichter en roemrijke voorvaderen, de reguliere observantie volgens de Constituties der Orde stipt te onderhouden. Maar voor hen die alleen stonden of in een communiteit een kleine minderheid vormden, was het zoo goed als onmogelijk dit voornemen ten uitvoer te leggen. Daarom vroeg een hunner, een man door heel Duitschland om zijn deugd en ijver bekend, Koenraad van Pruisen, aan den Generaal der Orde, hem een klooster af te staan, waar hij ongehinderd met zijn geestverwanten God zou kunnen dienen en aan het heil der zielen arbeiden. Raymundus van Capua willigde dit verzoek in. Den 13den Juni 1389 werd het eerste klooster der hervorming gesticht, Koenraad van Pruisen werd als Vicarius van den generaal der Orde aangesteld; dertig kloosterlingen gaven dadelijk gehoor aan zijn oproep. Reeds in 1390 beval Raymundus dat in iedere provincie een convent van strenge observantie zou worden aangewezen. Dit besluit wekte een groote ontsteltenis: men vreesde dat de eenheid der Orde zou worden verbroken. Maar Raymundus merkte op, dat die eenheid bestond in nauwe vereeniging met hun Stichter en in den éénen Regel, dien allen beloofd hadden te zullen onderhouden tot aan hun dood. Hij hoopte dat het voorbeeld der vurigen ook de lauwen zou ontgloeien. De tegenstanders beriepen zich op Rome, maar bij decreet van 9 Januari 1391 wees Bonifatius IX hun beroep af en bekrachtigde het hervormingsbesluit van den Generaal en den 1sten December keurde hij andermaal diens plannen goed. Sterk door den steun des Pausen maakte het werk der hervorming snelle vorderingen. Na Koenraad van Pruisen werden voor verschillende districten andere vicarii aangesteld en een hunner is blijkens de zooeven aangehaalde benoeming onze Dirc van Delf. Ook hij zou medewerken aan het herstel van de verslapte kloostertucht, aan de wederopleving der Orde. In de uitverkiezing van Dirc van Delf tot dit gewichtig ambt mogen we zeker een bewijs zien, dat hij om zijn deugd en ijver bij zijn Oversten hoog in aanzien stond. Hij is echter slechts zeer korten tijd als vicarius werkzaam geweest, want, ofschoon zijn ambt niet verviel met den dood van zijn lastgeverGa naar voetnoot36), die een maand later, op 5 October te Neu- | |
[pagina 25]
| |
renberg overleed, werd hij toch reeds op 17 December van hetzelfde jaar door zijn vorstelijken beschermer Hertog Albrecht van Beieren naar Den Haag geroepen, om in de hofkapel voor hem en zijn ‘huysgesinde’ te leeren en te prediken. Dezen belangrijken brief, waarop we reeds eenige malen wezen, laten we hier in zijn geheel volgen. ‘Aelbrecht etc. doen cond allen luden, want wij meester Dirc van Delf, vander predicaren oerde ter Jacopinen tutrecht, jaerlix tot veel scholen geholpen hebben also lange dat hi doctoer in theologia geworden is, dat men hiet meester inder godheit, daar ons sonderlinge lieve toe is, want gheen ander in onse lande en is, als wi vernomen hebben, ende om dat wij him nu en niet willen verlaten na den voers. grate, die hi, als ons wail aengebrocht is, met groten arbeide ende coste vercregen heeft, soe hebben wij meester Dirc voern. om ontfangeliken dienst, die hi ons gedaen heeft, ende noch, oft God wil, alle dagen doen mach, gegeven en gheven mit desen brieve XX oudscilde siaers, XL groten over den scilt gerekent, die wij him bewijst hebben ende bewisen jaerlix te ontfaen wt onser tresorien binnen den vier heiligen Kersdage, aldaer die eerste dach of wesen sal binnen den vier heyligen Kersdage naist comende. Ende onmiedenGa naar voetnoot37) ende bevuelen onsen tresorier, die nu is, of naimaels wesen sal, dat hi meester Dirc voorg. die voers. wedden alle jare upten tijd voern. wtreike ende betale, ende daer of neme syn brieve van quitantie om voir ons mede te rekenen, sonder meer gebots, of bevelinge van ons daer of te hebben. Voert ontfaen wij meester Dirc voerg. mit desen tegenwoerdigen brieve voer onsen dienre ende familiaer in onser capellen voer ons te leren ende te prediken, alst wail godlic ende eerlic is. Ende bevelen alle onse huysgesinde, dat sij denselven meester Dirc daer voer houden ende starcken; dit sal gedueren tot onsen wedersegghen’Ga naar voetnoot38). Door dit hertogelijk schrijven opende zich voor Meester Dirc een nieuwe en geheel andere werkkring. Uit de stilte van het klooster zag hij zich plotseling geplaatst aan het Haagsche Hof van Albrecht, zijn ouden weldoener, waar we ook twee andere figuren uit onze letterkunde, Dirc Potter, den dichter van Der minnen | |
[pagina 26]
| |
loep, en den sprookspreker Willem van Hildegaersberch aantreffen. Welken aangenamen dienst de gunsteling aan zijn beschermer bewezen had, durven wij niet beslissen, maar, omdat hij in het zevende capittel van het Somerstuc schrijft, dat hij ‘een der schone gebedinghe van den edelen wapenen der passien ons lieven Heren’ ‘in des coninx capelle van Enghelant vant staen,’ vragen wij ons af, of Meester Dirc misschien voor den Hertog een of andere missie aan het hof van Eduard III heeft vervuld, hetgeen in verband met de vele betrekkingen tusschen de hertogen van Beieren en het Engelsche koningshuis, die meermalen tot allerlei onderhandelingen aanleiding hebben gegeven, zeker niet onwaarschijnlijk klinkt. Overigens schijnt volgens den zooeven aangehaalden brief de betrekking van Albrecht tot Mr. Dirc een geheel persoonlijke te zijn geweest. Het jaargeld, dat hem wordt toegekend, moet dan ook niet als een bezoldiging van zijn ambt worden beschouwd, maar veeleer als een voortzetting van de ondersteuning, die hem in zijn studiejaren door den Hertog geschonken was. Als we nu de rekeningen naslaanGa naar voetnoot39), dan blijkt, dat Mr. Dirc in 1399 en 1400 deze uitkeering ontvangen heeft. In de eerste tresoriersrekening van Garbrand van der Couster, proost van Bergen in Henegouwen, die loopt van St. Victor (10 Oct.) 1399 tot St. Victor 1400, wordt onder het hoofd: ‘Renten wt mijns heren cofer’ bedoelde rente aldus verantwoord: ‘In den eersten op alre kinder dach broeder Dyrc van Delf meister in der godlicheijt betailt die mijn lieve here him jairlicx geven ende bewijst heeft up te bueren wt mijns liefs heren trezoryen dair die dach of virscheen upten kersavont lestleden XX sc. XL gr. voir den scilt facit III £ b’. In de daaropvolgende rekening, loopende van St. Victor 1400 tot St. Victor 1401, is in ongeveer gelijke bewoordingen voor broeder Dirc ‘monic’ een som uilgetrokken van XX Holl. sc. tstic L gr facit IIII £ III st. IIII d. gr. In de derde rekening van Garbrand, van St. Victor 1401 tot 4Maart 1402 wordt bedoelde post niet aangetroffen. Misschien heeft hij zich toen wegens uitstedigheid niet bij den tresorier kunnen vervoegen, en is hem daarom het jaargeld niet uitgekeerd, want hij bekleedde toch nog hetzelfde ambt, zooals ons blijkt uit de vierde rekening, van 22 Juli 1403 tot 22 Juli 1404, waar voor Dirc van Delf wederom een som is verantwoord van X Ingelsz. nobelen tstuc XC gr. facit III £ XV st. gr. Maar dan ook voor 't laatst. Want den 12den December 1404 | |
[pagina 27]
| |
stierf zijn beschermer en diens zoon Willem VI heeft vermoedelijk de toelage aan Mr. Dirc ingetrokken. In de latere rekeningen van het grafelijk huis komt zijn naam althans niet meer voor. Misschien mogen we dit in verband brengen met den zwaren schuldenlast, dien Albrecht achterliet, zoodat zelfs ‘Vrou Margariete van Cleve, Hertog Aelbrechts leste wijf’, voor de lijkbaar van haar gemaal openlijk verklaren moest zijn boedel niet te aanvaarden en afstand te doen van al de goederen, welke hij had nagelaten, met uitzondering van die, waarvan haar het vruchtgebruik was vermaakt. Toen Hertog Albrecht, wien Dirc van Delf zooveel te danken had, overleed, was onze doctor sinds anderhalf jaar aan de Keulsche universiteit werkzaam. Dáár heeft hij waarschijnlijk het werk samengesteld of althans voltooid, dat hij in 1404 aan zijn beschermer opdroeg. Hij noemt zich immers in den proloog ‘regent in der universitaten van Arfordia ende van Colonia’ en uit zijn dispuut met Narcissus Pfister is ons gebleken, dat dit voor Keulen niet, zooals voor Erfurt, de herinnering was aan een vroegere waardigheid, maar hij dat ambt daar toen nog bekleedde. Voltooid was het Somerstuc zeker vóór den dood van zijn ‘edele, waerde heer’ op 12 December 1404. Na dit jaar zijn wij het spoor van Meester Dirc geheel bijster. Ook in zijn Tafel spreekt hij over zijn persoonlijk wedervaren niet. Slechts een enkele maal kunnen we tusschen de regels door iets opvangen. Zoo schijnt hij veel van reizen te hebben gehouden, niet omdat die lange tochten zoo aangenaam waren, maar wijl daardoor de blik in eigen gemoed werd verhelderd. Het is wel een man van ondervinding, die schrijft: ‘dese const (der zelfkennis) hebben si dicwijl ontfangen, die reysen ende trekken over bergen ende over meer, want hem veel lidens wedervaert. Hadden si thuus ghebleven, si souden recht als otteren ende mollen gheweest hebben’. In hoeverre de persoonlijkheid van onzen auteur uit zijn werk blijkt, hebben wij uiteengezet in onze vroegere studie over Meester Dirc van Delf en zijn Tafel vanden Kersten GheloveGa naar voetnoot40). Het zijn vaak slechts kleinigheden, maar juist dat we daarnaar grijpen is een bekentenis, dat we niet veel van hem weten. We kunnen zelfs niet gissen wat er met hem na den dood van zijn hoogen beschermer is geschied. Wij betreuren deze onbekendheid met zijn verderen levensloop, maar mogen ons toch gelukkig prijzen, dat zijn prachtige verhandeling ons nog getuigen kan van zijn karakter, van zijn belezen- | |
[pagina 28]
| |
heid en geleerdheid, van zijn warme liefde ten slotte voor de godgeleerde wetenschap, wier diepzinnige vraagstukken door hem in even mooi als helder Dietsch werden uiteengezet. En daar hij ‘mit desen boec wairlike luden leeren wil’ gunt hij ons tevens een blik in het godsdienstonderricht voor de ontwikkelde leeken van zijn tijd. Maar vóór wij den inhoud, het karakter en de samenstelling van de Tafel gaan ontleden, willen wij eerst een onderzoek instellen naar de bronnen, die onze auteur heeft gebruikt. Daardoor zal immers niet slechts ons inzicht in het werk zelf worden verhelderd, maar tevens het beeld van Mr. Dirc als geleerde worden voltooid. |
|