Tafel van den kersten ghelove. Deel 1: Inleiding en registers
(1939)– Dirc van Delf– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
VII. - De letterkundige waarde der ‘Tafel van den Kersten Ghelove’.Wie ook de Tafel van den Kersten Ghelove van Meester Dirc van Delf hebben ter hand genomen en in de lijvige folianten gebladerd, zij allen kwamen tot het besluit, dat dit al te lang vergeten werk om zijn letterkundige waarde onze volle aandacht verdient en een uitgave ervan zeer gewenscht mag heeten. Zoo ging 't De Vooys en Tinbergen, Te Winkel en Kalff. De eerste merkte reeds op, dat het onzen auteur ‘niet onverschillig is hoe hij de dingen zegt, al moet hij dikwijls droge onderwerpen behandelen. Zijn taal is sterk individueel: soms bestudeerd, onder invloed van zijn Latijn, met een kernachtigheid van uitdrukking, die maakt dat de ware interpunctie niet zelden moeielik te vinden is. Wie gewend is aan het naïeve middeleeuwse proza, dat in zijn eenvoud betrekkelik zo dicht bij ons spreken staat, kan zich hier overtuigen, dat het bewuste streven naar artistiek proza niet speciaal aan de renaissance eigen was. In dit opzicht is Dirc van Delf een voorloper van Marnix, Coornhert en Hooft. De proloog van het Somerstuc kan er ons al dadelik van overtuigen, dat hier opzettelik gezocht wordt naar mooie woordklank en rythme. Nog duideliker blijkt dit uit het rijmproza. Zoals men weet is dit geen ongewoon verschijnsel in de stichtelike litteratuur... Bij Dirc van Delf komt het niet voort uit de zucht om aan een zekere mode te voldoen; hij heeft oor voor taalmuziek’Ga naar voetnoot1). Dr. Tinbergen hoopte reeds in 1900 door enkele proeven uit de Tafel voorloopig bekend te maken, ‘de overtuiging te vestigen, dat Dirc van Delf in helder, dikwijls ook in heel mooi Nederlandsch gezegd heeft wat hij van zijn geliefde theologische wetenschap te zeggen had’Ga naar voetnoot2). Ook Dr. J. te Winkel ‘prees in 't bijzonder den stijl van dit werk. De zinnen zijn helder en goed gebouwd, en zeer welluidend, nu en dan zelfs ook rhythmisch, op de grens van het poëtische, | |
[pagina 200]
| |
wanneer de schrijver, zij 't misschien ook onwillekeurig, zijne liefde voor klankspelingen verraadt en zich zelfs eene enkele maal in het aanwenden van rijmklanken schijnt te verlustigen, zooals ook de mystische schrijvers dat gaarne doen, hoe weinig hij overigens, als echt scholasticus, ook met de mystici gemeen heeft’Ga naar voetnoot3). En ten slotte zag Dr. G. Kalff ‘bij Dirc van Delf, evenals bij Hadewych, Ruysbroeck en Hendrik Mande een blijkbaar bewust streven naar het voortbrengen van schoon proza. De schoonheid werd hier, als overal, uit aandoening geboren; maar uit aandoening, in toom gehouden en bestuurd door smaak die zich onder den invloed van vroegere kunst had ontwikkeld. De schoonheid der antieke kunst deed hier, waarschijnlijk vooral door middel van het Latijn der Kerkvaders, iets van haar invloed gevoelen op de ontwikkeling van het nationale schoonheidsgevoel’Ga naar voetnoot4). Bizondere waarde heeft voor ons ook het oordeel van Mej. Dr. R. Pennink. Deze vond in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage een incunabel, getiteld het Tafelboec, ‘dat tractiert seer suetelic vander gheboerte onser liever vrouwe inden anbeghin. Ende voert navolghende vanden heilighen leven <ende> liden ons liefs heren Ihesu Christi.’ Zij wist niet, dat het grootste gedeelte aan het werk aan Mr. Dirc was ontleend, en kon dus niet door het waardeerend oordeel van anderen beïnvloed zijn. Evenmin deed wetenschappelijke belangstelling haar over dit boekje spreken, maar - zooals ze ‘eerlik bekent: het boeide mij, omdat ik het een móói boekje vond. Het is niet zeer oorspronkelik, zelden mystiek, maar het bekoort en heeft innigheid; het is populair werk, doch zeer zeker niet voor de hele grote massa... Het proza is gewoonlijk eenvoudig, hier en daar vindt men gelukte pogingen om ook minder eenvoudige gedachten sierlik weer te geven; soms voelen we een lyries element’Ga naar voetnoot5). Men ziet, dat de waardeering algemeen is. En nadat wij nu zijn Tafel van den Kersten Ghelove in alle richtingen hebben doorvorscht, kunnen we van harte getuigen, dat Meester Dirc dezen lof ten volle verdient. Met zijn uitvoerige verhandeling heeft hij ons niet alleen een werk geschonken van cultuur-historische, maar ook van letterkundige waarde. We hebben in een vorig hoofdstuk al gewezen op den verdienstelijken opbouw van dit werk in zijn ge- | |
[pagina 201]
| |
heel en van verschillende hoofdstukken in het bizonder. Onze auteur gaf blijk van een synthetischen geest, die zijn stof overzag en beheerschte. Zijn verstand was gescherpt in de school van den H. Thomas van Aquino. Het grondplan van diens geniale Summa theologica vinden we in zijn Tafel van den Kersten Ghelove terug. Hij putte uit de zuiverste bronnen. Maar daarnaast toont Meester Dirc ook een prozaschrijver te zijn, die het schoone Dietsch der middeleeuwen met gemak en zwier wist te hanteeren, die fijne smaak paarde aan degelijke kennis, innig gevoel aan scherp vernuft, zoodat zijn omvangrijk tractaat ook als litterair kunstwerk onze volle waardeering verdient. Het spreekt van zelf, dat een geschrift als het zijne ons niet medesleept in felle vaart of onderdompelt in een diepe zee van ontroering. Het karakter van een werk bepaalt zijn stijl. ‘Il y a un style du coeur et un autre de l'esprit,’ heeft Fénélon ergens gezegdGa naar voetnoot6), ‘un langage de sentiment et un autre de raisonnement.’ Een ontboezeming, die uit het hart opwelt, stelt andere eischen dan een geschrift van ontledend denken. We zien dat duidelijk, wanneer we de figuur van Hadewijch plaatsen naast Ruusbroec den Wonderbare. De eerste stort haar gemoed uit. In hare Visioenen en Brieven gloeit de liefde. Zij houdt van woorden, die gevoel en verheelding verruimen, van rijke woorden met volle klanken, van lange woorden, juist om hun gedragenheid; zij verkiest de dynamische werkwoordelijke uitdrukkingen boven de statische van substantieven, zij houdt van adjectieven in plaats van abstracte substantieven. Haar klanken schikt ze zoo, dat de zinsklemtoon er met nadruk opvalt, de volzinnen hebben dan meestal een forschen, breeden zwaai, of 't zijn korte uitroepen, zielekreten, in felste ontroering geslaaktGa naar voetnoot7). Ruusbroec daarentegen wil leeren. Hij wil de zielen langs de wegen van loutering en verlichting voeren tot die allerinnigste vereeniging met God, welke door Meester Dirc ‘een voorhemelrijc des ewighen levens’ zou worden genoemd. ‘Hij is - zooals Dr. van Mierlo schrijftGa naar voetnoot8) - de eerste geweest, die geheel het geestelijk-godsdienstig leven, in de taal nog wel van het volk, heeft opgebouwd: niet meer in korte verhandelingen, of in preeken, maar in grootsch-opgevatte, kloek-gebouwde werken van blijvende schoonheid. Het leeren is hem hoofdzaak. Om den bouw van zijn volzin is hij weinig bekommerd. Hij zet zijn gedachten stuksgewijze naast elkaar, zooals ze in hem opkomen... In lange | |
[pagina 202]
| |
reeksen volgen de hoofdzinnen elkaar op; de eene mededeeling na de andere, met lichte inversies, als een nu of een noch of een want of een mer of een ende hieromme voorafging. Zij staan meestal naast elkaar in nevenschikkend verband; het onderschikkende verband is van de eenvoudigste soort: in een voorwaardelijken, soms een temporeelen bijzin.’ Het citaat is misschien wat lang, maar de karakteristiek, welke Dr. van Mierlo in bovenstaande regels van Ruusbroec als prozaschrijver gegeven heeft, meenen wij in groote lijnen op den stijl van Meester Dirc te mogen toepassen. Ook zijn werk had een didactische strekking. Zooals hij zelf getuigde, was het zijn oogmerk: ‘met desen boec wairlike luden te leren ende tot ontsich ende reverencie der Kercken te brenghen.’ Hij schreef een nieuwen Lekenspiegel in proza, waarvan Christus' leer en leven het middelpunt is. Daarom is hij kalm en rustig in zijn uiteenzetting, klaar en helder in zijn woordenkeus, eenvoudig in zijn zinsbouw. Maar evenmin als bij Ruusbroec verstart bij hem het bedaard mededeelen van zijn leering tot schrale didactiek. Het blijft een uitzeggen van het leven. Zelfs bij de strakke uiteenzetting van een dor onderwerp weet hij vaak aan zijn zinnen nog gloed en kleur te verleenen door allerlei stilistische figuren, die de schoonheid en uitdrukkingswaarde der taal verhoogen. We moeten ons in het geven van voorbeelden beperken, maar enkele zinnen uit het eerste hoofdstuk van het Winterstuc bewijzen reeds, welk een fijn gebruik hij weet te maken van de isocola en homoioteleuta, van parallellisme en antithese. ‘Die Vader is een beghin onbegonnen, hi is een guet onghewonnen, hi is een craft onghemeten en onverwonnen. Onse Vader, die ons heeft van niet ghescapen, die ons heeft an hem vercoren ende ons heeft verlost vander verdoemenis. Die Soon is een woort, dat nymmermeer en zwighet noch en wert uutgesproken; een beelt, dat scoen is, daer alle dinc mit hoir formen in verluchten; een const ende wijsheit, die nymmermeer en wart bescaemt of bedroghen. Dese Soon heeft ons totten leven gheroepen, die ons verclaert an sinen aenschijn, die ons leert die salicheit te bekennen. Die heilige Gheest is een guetheit, die nymmermeer op en houdet; een gave, die nymmermeer en wart uutghemeten; een minne, die nymmermeer en vercoudet. Van sijnre guetheit sijn wi ghecomen, van sinen gaven so hebben wi ghedeilt, van sijnre minne so sijn wi vercoren’Ga naar voetnoot9). Uit zoo 'n klein fragment blijkt reeds, dat Meester Dirc oor had voor taalmuziek. Hij speelt graag met rijmklanken en melodisch | |
[pagina 203]
| |
vloeien zijn zinnen naar het einde, door in het laatste der deelen van gelijken omvang het gezegde-werkwoord te verdubbelen. Dat komt zóó dikwijls voor, dat we het een eigenaardigheid van zijn stijl mogen noemen. Hij voelt de expressieve kracht van het accent. Met een enkelen trek teekent hij de situatie, wanneer hij van den zieltogenden Christus in den Hof van Olijven schrijft: ‘Ende dese partye wrostelen en wronghen soe starckeliken om sijn borst, dat hi opter aerden in sijn aensicht is ghestort neder ende arbeide mit stride soe langhe in hem, dat hi dropelen bloits zwetende wort’Ga naar voetnoot10). De Kerstzang der engelen klinkt als muziek in de vertaling van onzen auteur en het woord: vrede, waarop de volle nadruk valt, straalt als een licht voor de menschen, die zoo lang over de donkere aarde hadden gedoold: ‘glorie si God in den oversten ende inder aerden den menschen, die daer sijn van gueden wille, vrede’Ga naar voetnoot11). Op een andere plaats beschrijft hij wat Assuerus deed, ‘doe hi soe satich sach tot hem comen ende soe scamel Hester die conincinne’Ga naar voetnoot12), en we bewonderen den taalvirtuoos, die in den vertraagden gang van dit korte zinnetje het aarzelend naderen van het bedeesde meisje zoo treffend heeft uitgebeeld. Zoo weet hij telkens door een simpele omzetting een prachtig effect te bereiken. Door in den hoofdzin der volgende periode de bepaling voorop te plaatsen, krijgt zijn mededeeling een expressieve kracht, welke ons de overstelpende vreugde van Maria doet medevoelen: ‘Die ander sake is om die vroechde wil van haerre herten, want doe die glorie, salicheit ende Gods genade levende waren in haren buucke te gaste ontfangen, mit so veel uutbrijsschender lusten ende ghenuechten was haer soete herte vervollet, datsi wert also licht ende vlugge, dat haer docht datsi meer over den wech vloech dan ghinck’Ga naar voetnoot13). Dikwijls verlevendigt hij ook door inversie of kruisstelling een eentonige opsomming en bijna op iedere bladzijde toont hij door een wending of woord, dat hij niet alleen neerschrijft wat zijn geest denkt, maar ook wat zijn hart gevoelt. Zijn beeldspraak heeft hij niet zelden ontleend aan de bronnen van zijn werk. Soms zijn 't de breed opgezette allegorieën der Kerkvaders, schoon van vorm en rijk aan gedachten; soms ook zijn 't eenvoudige vergelijkingen, die de leeraar gebruikt om het abstracte begrip door het concrete, het onbekende door het bekende te verduidelijken. De ‘fantasie,’ speelt met de beelden, die ze nu eens tot zich trekt en straks weer wegwerpt ‘als een cat mitter | |
[pagina 204]
| |
muus’Ga naar voetnoot14). ‘Si is also wel onledich slapende als wakende, want si staet recht als een onrust in een ureclock’Ga naar voetnoot15). ‘Die reminiscentia, dat hiet: wederghedenc’ vergelijkt hij met een ‘cythara, waer die zenen recht als snaren op staen. Wanneer die acht des geests dair op vallen mit wil te ghedencken, dat dair vergheten is weder te halen ende te gehoeghen, luden die geesten als op desen cythaer repeticie der sanghe’Ga naar voetnoot16). ‘Die memoria, dat beduut: gedachtenis, is gelyc een scaprade, dair die ziel in hout haer beelden ende formen’Ga naar voetnoot17) - en dat ‘liberum arbitrium, dat hiet een vrijghemoet, mach wel gelijc wesen een poortyer, die binnen den casteel is, dien men niet dwinghen en mach op te doen sonder sijn behaghen’Ga naar voetnoot18). ‘Die tonghe is een clapspaen ende een blaesbalck vanden orghel onser herten, dair die pipen of sijn onse ghedachten’Ga naar voetnoot19). Deze beelden zijn even bevattelijk als geestig, andere weer treffen door poëtische schoonheid of forsche kracht. Hoe majestueus teekenen de duivels Lazarus, die het voorgeborchte der hel verliet, toen Jezus' stem hem riep: ‘doe en batede niet al onse houden, hoe vast dat wien hadden gheclemmet, hi en scudde hem als een aern sijn vloeghelen ende vloech uut onsen nest, vri ende al ghelost’Ga naar voetnoot20). En van welk een grootschen eenvoud is ook deze visie van den dood: het is ‘die ure, als God die mensche in sinen sterfdach scuddet als een boem, dat hi die vrucht sijns gheefts ghift over ende beveelt in sinen handen’Ga naar voetnoot21). Statig als de vlucht van den adelaar, waarmede hij zoowel Christus als zijn hoogen beschermer vergelijkt, is de proloog van het Somerstuc, een breede allegorie vol fijne nuancesGa naar voetnoot22). Wat hij hier bereikt met een vergelijking of beeld, doet hij elders met een enkel woord. In de hel voor eeuwig de weelde van Gods aanschouwing te moeten missen, ‘dat is sterven boven sterven’Ga naar voetnoot23); en wie dikwijls denkt aan het kerkhof, waar zijn stoffelijk overschot eenmaal rusten zal, ‘pleghet hem gaerne te begraven buten den sonden’Ga naar voetnoot24). Dit alles straalt ons reeds tegen uit die gedeelten van zijn werk, waarin hij bedaard en helder zijn beschouwingen ter verklaring | |
[pagina 205]
| |
‘van den Kersten ghelove’ heeft opgesteld. Maar zijn stijl vertoont zich eerst in volle kracht en pracht, als hij door de schoonheid van Gods mysteriën is verrukt, of de verontwaardiging over wantoestanden in Kerk en Maatschappij hem doet grijpen naar den geesel van het felle, spottende woord. We wezen reeds op die verheven hymne, aan de Allerheiligste Drievuldigheid gewijd, waarmede het Winterstuc aanvangt. Het spreekt vanzelf, dat ook het leven en lijden van Jezus en zijn lieve Moeder hem telkens een aanleiding was tot ontboezemingen van ontroerende schoonheid. Aan Die eerste bliscap van onser Vrouwen herinnert ons in zijn dramatischen dialoog het proces tusschen ‘twee voerspraken van Gods wegen ende twe van des menschen wegen, ghelijc dat sinte Barnaert uutwijst op dat woort Davids: ontfarmherticheit ende waerheit die moetende malcander, rechtveerdicheit ende vrede hebbense gecust’Ga naar voetnoot25). Het is een levende handeling geworden en als wij den tekst van den Kerkleeraar ernaast leggen, dan waardeeren we eerst ten volle het beeldend vermogen van onzen auteur. Schoon als een engel van Fra Angelico is Gabriël geteekend, die met de blijde boodschap tot Maria gezonden werd, ‘als een vorste ende een legaet.’ ‘Doe hi uuten consistory der heiliger Drievoudicheit den raet ende den wil Gods hadde verstaen ende sijn beveling van sinen eygen monde hadde ontfaen, doe nam hi gelijc een sceptrum, dat beduurt een conincs staf, in sijnre hant, ende brack voer den sonnen opganck uuten hemel. Ende vander scoenster wolken makede hi een mantel ende besetteden mitten edelsten gesteente; hi maecte een cranse vanden suverlicsten bloemen des aerdschen Paradijs der weelden, hi maecte hem een harnasch vanden wortelen der edelre cruden, ende quam mit blinckende ogen, mit lichtende aensicht, mit schinende clederen, mit hoysschen, tuchtigen gelaet, mit claren lichte, ende knyelde neder voer der maecht als een ionc ridder ende spreyder voor hoor voeten den propheten Ysaias rolle, den si selve las, daer aldus in gescreven was: Sich, een ioncfrouwe sel ontfangen ende baren enen soon; sijn naem sel hieten Emanuel, dat beduut: mit ons is God’Ga naar voetnoot26). Met het eerste woord van den groet des engels verbindt Meester Dirc een van die antithesen, dikwijls bij de Kerkvaders geborgd, waaraan zijn verhandeling zoo rijk is. ‘Ave is dat gewandelde en omgekeerde woort: Eva, mit naem ende wercken. Want Eva wan ons inder werelt, Ave in den hemel; | |
[pagina 206]
| |
Eva was onse vleischelike moeder in iammer ende leet, Ave is onse gheestelike moeder in vroechden ende salicheit; Eva verdoemde ons, Ave verlossede ons; Eva was een beghinsel onses stervens, Ave onses levens; Eva verloes die genade, Ave vantse weder; Eva was die zake des mans sonde, Ave was zake des mans beteringe; Eva ghinc uuten paradijs, Ave tret inden ewigen leven; Eva is ghetrouwet ende wert wijf, Ave is getrouwet een maghet; Eva was biden man ende wan een mensche, Ave was biden heyligen Gheest ende wan God’Ga naar voetnoot27). Tegenover den engel in al zijn luister zit Maria, even nederig als rein: Zij ‘leide haer armen cruuswijs voer haer borste ende sloech haer ogen op inden hemel ende boech haer knyen inder aerden neder ende seide aldus: Sich hier die deerne Gods; na dinen woerden mi gescie’Ga naar voetnoot28). In een prachtige antithese vat onze auteur in het hoofdstuk van Jezus' geboorte het heil samen, dat door Hem aan de menschheid gewerd. De gedachten zijn aan het Compendium theologicae veritatis ontleend, maar wie zoo vertaalt, is zeker een prozaschrijver van meer dan gewonen aanleg. ‘God is mensche geworden, opdat die mensche werde God; God is vanden hemel totter aerden gestegen, opdat die mensche weder clomme totten hemel; God is des menschen kint geworden, opdat die mensche Gods kint weder worde; die onsterflic was, is sterflic geworden, opdat die mensche die sterflic is, onsterflic weder worde; God, die in allen dingen rijck was, die is arm geworden, opdat die arm was in allen dingen, weder rijck worde. Dat licht wart verduustert, opdat die duusternisse verlichtet worde; dat broet des levens doechde honger, opdat onse hongher gesadet mochte werden; die vroechde wert bedroeft, opdat die droefenis verblidet mochte werden; die starcheit wert moede, opdat onse crancheit mochte onverwinlic werden. Aldus is ons geboren een nuwe tijt, die der waren verloren, seer verblijt; nu is ons geboren een nuwe leven, dat ons die hemelsche coninc wil weder gheven’Ga naar voetnoot29). Hoe innig is ook het tafereeltje gepenseeld der heilige Familie op de vlucht naar Egypte. ‘Doe Maria sat op haren ezel ende hadde dat kindekijn Ihesum in haren scoet, vraechde haer Ioseph, hoor hoeder, of haer yet ghebraeck. Doe antwoorde si dus: Ic hebt al. Want dat was waer: si had denghenen, die al in al werct ende al is. Daer togen si drie heen: een oudt man, een ionghe maecht, een cleyn soghelinck, doer die wilde, woeste heide; datsi die en- | |
[pagina 207]
| |
ghel Gods gheleide! Daer sceen die sonne ende daer en was ghien schym van boemen, daer was dorre zant ende ghien fonteyn, daer waren lange dachvaerd ende ghien harberch. In desen wege verscaelde haren dranck, verharde haer broet, ontbreket hem voeder. Den ouden man dorstede, die ionghe maecht hongherde, dat cleyne kindekijn wart ghemoyet, die eselinne is traech’Ga naar voetnoot30). We bladeren slechts vluchtig in het uitvoerig werk van Meester Dirc en kunnen niet op alle schoonheden wijzen, maar ontroering grijpt zeker iederen vromen lezer aan, als hij de even diep doordachte als warm doorvoelde hoofdstukken leest, aan Jezus' bittere Passie gewijd. ‘Wie en soude niet tot des alre liefsten ionghelincs minne Cristi ghetoghen worden - zoo mogen wij met onzen auteur vragen - die anden cruce merket scickenis sijns lichaems? Hij heeft sijn hoeft nedergheboecht ons te cussen, sijn armen uutgherect ons te helsen, sijn handen doergheslaghen ons te gheven, sijn zide opghedaen sijn minne ons te toghen, sijn voeten ghenaghelt bi ons te bliven, al sijn lichaem ende sijn ziel ghelevert toe een onderpant voer ons vol te doen! Wie en soude desen minnen beelde niet mede doghen, dair dat aensicht, dat boven der sonnen scheen, wert mitten ioden-spekel gheonreynt; dat hooft, daer die enghelen voir heven, wart mit doornen besteken; die oghen, die in den hemel blincken als sterren, worden verduustert inden dode; die mont, die den enghelen leert, wert mit galle ende edick ghedroncken; die handen, die den hemel sciepen, warden inden cruce gheslaghen. Ende doe hi dit al leet, ende was hem pijnliker niet, dan dat wi ondancbaer waren. Wie sel nu wesen so stenen hert, den dese guedertierenheit niet en sel bemorwen?’Ga naar voetnoot31). Het beeld van den gekruisigden Verlosser leert den mensch niet alleen zoo groote liefde met wederliefde te vergelden, maar vermaant hem ook de zonde te vluchten, die Christus door zijn dood heeft weggenomen. ‘Hi verdreef die hovaerdicheit mit neighen sijns hoofts anden cruce, recht of hi die titel woude vliën, daerin ghescreven stont: Coninc der ioden. Hi nam of die hate ende nijt mit wide uutreiken sijnre handen ende armen, recht of hi mit cleppen ende omhelsen ons allen woude ontfaen. Hi nam of die ghiericheit mit sijns selfs overgheven, want hem in sinen doot niet en is ghebleven. Hi nam of die traecheit, want hi willich volchde die passien ende zweech dicwijl, alsmen hem vraechden, opdat hi die tijt sijns lidens niet en lettede. Hi nam ons of die toerne mit dat hi voor denghenen badt, die hem cruusten. Hi nam of die gulsicheit mit dat hi sinen dorst mit edic ende gal ende myrre lessche- | |
[pagina 208]
| |
de. Hi nam of die oncuuscheit mit dat hi al sijn lichaem liet mit gheeselen doerslaen ende coude ende droghede mitten dode inder pinen merrede’Ga naar voetnoot32). Maria leed met Jezus mede en de rouw der bedroefde Moeder onder het kruis, waarvan we in het zevende capittel van het Somerstuc den weerklank hooren, is zeker een der schoonste ‘Mariënclaghen’, die de litteratuur kentGa naar voetnoot33). Hoe ‘die vrienden ons Heren gaf bescreiden’ is eveneens een drama met handelende personen, die ieder hun eigen rol spelen, maar ons tevens leeren: ‘die uutvaert Cristi geestelic te verstaen ende te begaen.’ Deze treffende passage munt uit door diep gevoel en prachtige litteraire qualiteiten en verdient in haar geheel met vrome aandacht gelezen en genoten te wordenGa naar voetnoot34). Evenals de dichter van den Levene ons Heren, heeft ook Mr. Dirc zijn schildering van Christus' nederdaling in het voorgeborchte der hel ontleend aan het tweede gedeelte van het zoogenaamde Nicodemus-evangelie, dat onder de apocriefe geschriften door levendigen stijl en dramatische voorstelling een eerste plaats inneemt, maar de prachtige bewerking danken we in ieder geval aan onzen auteur. We moeten ook hier weer naar onzen tekst verwijzenGa naar voetnoot35). De smart van Maria werd in vreugde veranderd, toen zij als eerste haar uit het graf verrezen Zoon in den blanken luister zijner verheerlijkte menschheid aanschouwen mocht. Even innig als haar rouw heeft Meester Dirc ook haar jubel weergegeven. Als zijn ontroering ten top is gestegen, begint hij als onwillekeurig te dichten. Dan gaat het rijmproza, dat elders soms dient om een of andere onderrichting rhythmisch samen te vatten, ten einde ze dieper in het geheugen te prenten, van zelf over tot poëzie en worden de alinea's strophen. We herinneren even aan het slot van ‘onser liever Vrouwen claghe’ en laten daarop haar vreugdezang bij het weerzien van haar dierbaren Zoon volgen. ‘Nu slach op, Kint, dijn oghen
ende sich an mijn iammer dogen.
Laet mi nu recht mitti sterven,
want nu moet ic di ymmer derven.
Du en selste mine bede niet verhoren, (afwijzen)
wanttu biste alleen mijn al ende uutvercoren’Ga naar voetnoot36).
En toen Jezus uit den dood verrezen was, kwam hij ‘mit groten | |
[pagina 209]
| |
licht voor sijn lieve moeder, daer si lach half doot sonder beroeren in haren ghebede, ende namse bider hant ende rechtse op an sijnre borst ende custse suetelic voor haren mont ende droechde mit sijnre hant haer tranen ende sprac haer troestelic toe.’ En dan hooren we een dichterlijke tweespraak tusschen Moeder en Zoon: ‘Wes gegruet sonder wee, moeder ende maecht,
Di si vroechde ende vrede,
want den Vader wel behaecht,
dat ic di troost mit vrolicheden.’
En Maria jubelt: ‘Nu is mi een nuwe leven
in mijnre sielen gegheven,
ende ghewandelt is al mijn doghen,
nu ic di, hertelike lieve Soon,
verresen mach sien mit minen oghen’Ga naar voetnoot37).
Ook het eschatologisch gedeelte, waarmede onze auteur zijn boek besluit, biedt ons tal van prachtige stukken. De pijnen der hel naast de zalige vreugden des hemels inspireerden hem tot gloedvolle beschrijvingen, die de zondaars moesten opwekken tot bekeering en de rechtvaardigen in de deugd bevestigen. In den hemel, ‘dair is dach sonder nacht ende wijsheit sonder domheit, dair is ioncheit sonder ouderdom ende gesontheit sonder siecte, dair is leven sonder sterven, dair is scoenheit sonder smette ende eer sonder lachter, dair is minne sonder begrijp ende ghebruuc sonder hinder, daer is lof sonder gheveynstheit ende iubilacie sonder trueren, daer is vruechde sonder druck ende bliscap sonder suchten, daer is rust sonder arbeit ende vrede sonder verdriet, dair is claer ghesicht sonder decsel ende bekennen sonder seyl, daer is blijd gheselscap sonder twist ende daer is lanc leven sonder sceiden, dat wil God al sinen minnaren bereiden’Ga naar voetnoot38). ‘Denk - zoo roept hij uit - wat vruechde is al daer, daer die martelaren gaen mit purpuren ghecleet ende draghen gulden cronen, gheset mit edelen ghesteente; al daer die confessoren gaen ghecleet mit iacinten ende fiolen, ende draghen sulveren cronen mit clocken ende mit bellen; al daer die suver maechden gaen ghecleet mit schinen, lichten, witten ende draghen cransen van leliën ende van bloemen’Ga naar voetnoot39). In hun gezelschap en dat der negen engelenkoren zal de gezaligde mensch dan mogen verblijven en ‘God sal ons een tafel decken der wer- | |
[pagina 210]
| |
scappen ende der eren inden palaes der scoenheden ende vruechden; dair op rechten spys veel lones ende salicheit; dienstluden ons setten vol lieften ende eerbaricheit; tafel-ghenoten vol edelheit ende wairdicheit; seyden-spul vol ghenuechten ende sueticheit; scone lichten ontsteken vol schinens ende claerheit. In desen hoechtijt te bliven boven tijt in ewicheit, daer sal men clinghen alle heil ende salicheit’Ga naar voetnoot40). Naast deze lichte, misschien wat al te menschelijke beschrijving van het hemelsch geluk, dreigt als een sombere verschrikking het donker beeld ‘vander ewigher verdoemenisse ende vander onsprekeliker pinen der hellen.’ Dair is hongher ende dorst, / hetten ende vorst, / screyen, wenen, / crisschen, beven, / anxt, noot, / iammer, doot, / bandt, stric, / stanc, slic, / put ende duuster, / stoc ende cluuster, / roepen ende claghen, / wormen ende knagen, / confuse ende hoen, / gheselscap der vianden coen, / vloeken ende barnen, / claghen ende karmen / ende niement en sal daer den anderen ontfarmen../Ga naar voetnoot41). Zeer veel overeenkomst met het bovenstaande vertoonen het Speculum humanae salvationis en het Compendium theologicae veritatis. We vinden iets dergelijks ook in Ruusbroec's geschrift Van den Kerstenen Ghelove, waar, evenals in onze Tafel, de pijnen der hel volgens de rij der zeven hoofdzonden beschreven worden. Maar niet alleen in zijn beschrijvingen en uiteenzettingen toont Meester Dirc zich een vlot en lenig taalvirtuoos, maar vooral ook in de gebeden, - het gesprek van de ziel met God - die we hier en daar in zijn werk verspreid vinden. Het 48ste capittel van het Somerstuc, ‘die morghenspraeck tusschen den ontfermhertichsten God Cristum ende den mistroostighen sondaer’Ga naar voetnoot42) is daar een prachtig voorbeeld van. Wie deze bladzijden aandachtig leest, bemerkt aanstonds het fijne verschil in toon tusschen de woorden van God, vaderlijk, waardig en vol liefde, en de klachten van den mensch, gebroken, zwak en klein, maar groeiend in vertrouwen, naargelang hij beter de goedheid en barmhartigheid van zijn hemelschen Vader leert beseffen. Welk een aandrang klinkt ons ook tegen uit het volgende gebed, dat tegelijk een staaltje is van mooie taal en van sterke vroomheid: ‘Heer, hoge God ende Vader, van di so vloyet dat water der wijsheit ende der salicheit ende springhet die fonteyn des levens in den hemel; uut di so loept dat water, dat die malaetsche suvert, die blinde verlichtet, die dode verwecket ende alle zieke ghesondet. Wassche ons, lieve Heer, beghiet ons, dwae ons, drenck ons allen daer in, opdat wi suver warden van alle | |
[pagina 211]
| |
smetten, die dijn ogen mogen mishagen, want salich is hi, den du hebbes mitten water des levens begoten’Ga naar voetnoot43). Zoo teekende hij voor ons het leven van Jezus en Maria, de schoonheid der geopenbaarde leer en de heerlijkheid der Kerk met haar mysteriën van genade en liefde, met haar sacramenteelen zegen en liturgische pracht, en deed hij heel ons kortstondig aardsche bestaan glanzen in het licht der eeuwigheid. Meester Dirc van Delf was echter geen kamergeleerde, altijd over zijn boeken gebogen, zonder oog te hebben voor wat er om hem in Kerk en Maatschappij plaats greep, maar een Apostel, die het goede wist te waardeeren en bevorderde, maar ook het kwaad zonder aanzien des persoons vrijmoedig bestreed. Hij had zelf een hooge opvatting van het Priesterschap en daarom kon hij het niet harden, dat er naast ‘die wise, gheleerde papen, die die heilighe kercke mit saligher, wiser leer ende predicaedse verclaren’, naast ‘die goede, innighe papen, die voir den volck bidden,’ ... naast ‘die strenghe prelaten, die mitten gheestelijken dwanghe dat volk houden uut horen sonden’Ga naar voetnoot44), ... ook anderen stonden, die ontrouw waren geworden aan hun verplichtingen. Het aardsche trok hen naar omlaag en de zucht naar rijkdom, genot en eer had hun harten verleid. ‘Vanden minsten totten meesten so staen si nader ghiericheit... Wye salmen nu moghen wisen van alle den proesten, die niet méér dairna waken en sal sijnre ondersaten budel te lichten, dan haer sonden uut te roden?’ Uit rijkdom volgt overdaad. En Mr. Dirc wijst verder op geestelijken, wier ‘leven op gulsicheit ende leckernye staet, ... dair Paulus of seit: horen buuck is haren God; si smaken aertsche dinghen, daer om sal hem schiën ende ghevallen confuse in haere gloriën.’ Wat hij verder schrijft, is van een bijtenden spot. Weliswaar heeft hij 't ontleend aan St. Bernard en Hugo de Sancto Victore, maar zonder reden zou hij 't zeker niet hebben overgenomen. ‘Hair ambocht ende officie, die si desen afgode den buke doen, bewiset Hugo de sancto Victore ende seit: ghelyc datmen den afgoden tempel plach te tymmeren, altaren op te rechten, dienres te ordinieren, beesten te offeren, wyeroeck te barnen, aldus doen noch die heydensche papen ende prelaten. Den afgoden haren buuck maken si die coken voir een tempel, die tafel voir een altaer, die cokenknechts voir der kercken dienres, ende die gheofferde beesten sijn gecoicket, ghesoden ende ghebraden vleissche. Ende die roeck, die in desen godsdienst opgaet, is die lust ende smaec; die sanghe, diemen dan hout, is dorpernye, kijf | |
[pagina 212]
| |
ende aftersprake.’ Ook de laatste der drie begeerlijkheden, waarvan naar het woord van St. Jan heel de wereld vol is, de hoovaardij des levens, heeft de geestelijkheid aangetast. Zij zijn ‘also overmoedich op haren staet, datsi gheladen gaen mitten goede des armen Ihesu, recht als een bruut haren brudegom gheciert. Wat sal ic segghen van haren clederen, die also menichvoudich sijn ende so schijnbairlick? Haer slaepcameren sijn het gheciert dan die kerkc ende dat choer, die tafel het ghedect dan dat altaer, die nap costeliker ende duerbaerre dan die kelck; dat paert is costeliker dan dat missael, hoir mantel is suverliker dan dat casuffel, haer heemden sijn verweender dan die alven, meer ghesins dient hem ter tafelen dan ter missen’Ga naar voetnoot45). Dit striemend verwijt herinnert ons aan de verontwaardiging, waarmede Ruusbroec eens in zijn boek Vanden gheesteliken TabernakelGa naar voetnoot46) hetzelfde euvel bestreed, en de sarcastische spot, waarmede hij hen geeselt, die naar het Paulinische woord van den buik hun god maken, doet ons in zijn uitwerking denken aan die fijne satire van den schrijver van Des Coninx SummeGa naar voetnoot47), die de ‘taveerne’ ‘des duvels kerke’ noemt. Louter en alleen kunstenaar is hij in zijn beschrijvingen. Soms is het een natuurtafereeltje in enkele trekken. Hij hield van de lente als Hadewijch en Henricus Suso. Hoe schoon is die ‘maent van Maert, dair alle die natuer haer in vernuwet ende verandert. Die son clymt, die hemel glymt, die aerde spruut, die lover bloeyen, alle wortelen groeyen, ende alle gheesten hem verbliden yeghen der toecomender tijt. Ghelijc als die minnende bruut seit: Laet ons uutgaen in den hof ende sien of die wijngaert bloeyet; die winter is ghegaen, die bloemen sijn in onse lande wide ontdaen’Ga naar voetnoot48). Dat is liefelijke poezie. Hoe forsch daarentegen is het volgende citaat, waar de schrik der ontstelde Israëlieten jaagt door het rhythme der asyndetische zinnen. ‘Als Mozes des morgens vroe voor den sonnen opganc opten berch to Gode clymt, so breken op die donreslagen ende blincken die blixem, die bazunen die clingen, lampen daer verscinen, die berch die beeft ende een roock gaet op als alle die hoven, ende God beghint te spreken: Hoor Ysrahel, houde mijn gebode ende scrijfse in dijnre herten als in een boeck, ende ic sal di gheven een lant, vloyende van honich ende melc’Ga naar voetnoot49). | |
[pagina 213]
| |
We zouden nog veel schoons kunnen aanhalen, maar wat wij in deze laatste bladzijden neerschreven, bedoelt geen volledige karakteristiek te zijn van Meester Dirc als prozaschrijver en hoeft evenmin een bloemlezing te bieden uit zijn werk, nu dat in zijn geheel kon worden uitgegeven en in drie lijvige deelen voor ons ligt. We poogden slechts in enkele trekken zijn litteraire verdiensten te schetsen en door een paar grepen uit dezen schat van schoonheid aan te toonen, dat zijn Tafel van den Kersten Ghelove niet is een nuchter middeleeuwsch verzamelwerk van velerhande geleerdheid, vaak even saai als taai, maar de levende uiting van een gevoelig kunstenaar, die om deze vorstelijke gave een eereplaats verdient in de geschiedenis onzer Middelnederlandsche literatuur. Wat hij schreef welde op uit zijn hart. Hij kon zijn gedachten zoo vlot en lenig, zoo raak en juist uitdrukken, omdat hij zijn stof ten volle meester was. Hem was een zuiver rhythmisch taalgevoel aangeboren en onder den invloed van zijn lectuur werd deze aanleg ontwikkeld en kwam tot rijken bloei. Veel heeft hij te danken aan den Bijbel. De talrijke teksten bewijzen, dat hij doorkneed was in de kennis der heilige Boeken, maar hij had ook hun geest in zich opgenomen. Het is werkelijk een voldoening vast te stellen met welk een gemak en waardigheid hij de honderden aanhalingen uit het Oude en Nieuwe Testament in het vloeiende Dietsch der middeleeuwen heeft overgebracht. Maar ook van de welsprekendheid der Kerkvaders hooren we den schoonen weerklank in zijn werk. Hun doel was het zijne. Naar hun voorbeeld poogde hij den geest zijner lezers van de waarheid te overtuigen, hun wil tot het goede te bewegen. Geen middel liet hij onbeproefd, om hun aandacht te boeien en hun gemoed te ontroeren. De prachtige antithesen van den heiligen Augustinus en de hartelijke beschouwingen van den honingvloeienden Bernardus vonden in hem een fijngevoeligen vertolker. Hij bad met Beda en Anselmus, met Dionysius en Innocentius. Zoowel met den Bijbel als met de Kerkvaders had de Scholastiek hem vertrouwd gemaakt, maar zij had bovendien zijn vernuft gewet en hem geleerd de dingen scherp te ontleden en klaar uit te drukken. Ook hij heeft hier en daar moeten worstelen met het weerbarstig woord en in dien strijd is hij niet altijd overwinnaar gebleven, maar over 't algemeen is hij vlot en spontaan in zijn uitingen en vertoont hij alle eigenschappen, die den geboren auteur kenmerken. Hij staat voor ons als de prediker, die naar het woord van St. PaulusGa naar voetnoot50) met zuivere bedoelingen op gezag van God de waar- | |
[pagina 214]
| |
heid verkondigt, maar hij wist ook, dat die waarheid het gemoed van allen, die naar hem zouden luisteren, inniger treffen en dieper ontroeren zou, wanneer zij tot hen kwam in het stralend gewaad der schoonheid, edel als een koninginne. Dat heeft hij blijkens de vele handschriften, die ons werden overgeleverd, zeker bereikt. En bij het beëindigen van ons werk is het onze laatste wensch, dat zijn stem na meer dan vijf eeuwen opnieuw moge spreken tot allen, die zijn van goeden wil. |
|