33 Michiel van Kempen,
Een stekelige brief van Albert Helman
In de uitpuilende bakken waarin zich de duizenden documenten bevinden die de basis vormen van wat de biografie van Albert Helman/Lou Lichtveld moet worden, vind ik een brief van John Leefmans, daterend van 18 november 1996. Oud-diplomaat Leefmans, zelf niet de minste onder de Surinaamse dichters, zegt daarin over Helman: ‘Ik heb nooit gehoord dat hij in de omgang aangenaam was. Van velen hoorde ik dat hij uitgesproken venijnig en onaangenaam kon zijn, en om de drie maanden zijn vriendenkring helemaal vernieuwen moest. Toch waren er bij zijn overlijden nog drie of vier oude vrienden over.’ Die voorstelling van zaken is wel enigszins gechargeerd, maar toch. Hugo Pos schreef in zijn essay over Helman in de bundel Reizen en stilstaan (1988): ‘Lou Lichtveld versleet zijn vrienden in zijn Surinaamse jaren in een niets en niemand ontziende slijtageslag.’ Pos' observatie is voor de jaren dat Lichtveld zich opnieuw in zijn geboortejaar Suriname had gevestigd (1949-1961) juist. Hugo Pos staaft zijn woorden met het conflict tussen Lichtveld en Jaap Meijer, een conflict dat door Evelien Gans in haar dubbelbiografie van Jaap en Ischa Meijer uit de doeken is gedaan. Meijer was in 1953 in Suriname gearriveerd, om er te werken als leraar geschiedenis. Hij ontmoette er Albert Helman en stak zijn bewondering voor de schrijver van De laaiende stilte (dat jaar bekroond met de Vijverbergprijs) niet onder stoelen of banken. Lichtveld en Meijer traden beiden toe tot de redactie van het nieuwe tijdschrift Vox Guyanae. Op een bepaald moment komt Meijer bezweet binnenvallen op een redactievergadering ten huize van Lichtveld. Hij is net terug van een tocht naar het binnenland en steekt een verwarrend verhaal af over de Indianen die misschien wel afstammen van de joden. Kort erna, op 10 april 1954, verschijnt in Het Parool, waarvoor Helman als correspondent en columnist werkte, een satirisch stukje, waarin hij zekere Sammy opvoert, die zich in de West tegen de pogroms verschuilt. Hij heeft er een baantje aangenomen dat ver beneden zijn intellectuele maat ligt. De hysterische Sammy doet de uitspraak dat de Indianen misschien wel tot de tien verloren stammen van Israël behoren. Het zou nooit meer goed komen tussen Lichtveld en Meijer. (De hypothese van de connectie tussen joden en Indianen bestond overigens al eeuwenlang. Leon de Winter zou er in 1988 in zijn roman Zionoco een nieuwe wending aan geven, door in zijn Heart of darkness-achtig verhaal de rabbijn Sol Meijer in het Surinaamse regenwoud op zoek te laten gaan naar zijn verdwenen vader, die de Stenen Tafelen zocht op de berg Zionoco en een Indianenvolk Jiddisch heeft geleerd.)
Rita van Dijk maakte twee van Helmans romans in 1982 tot onderwerp van haar doctoraalscriptie bij het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam: De stille plantage en De laaiende stilte. Van Dijk voltooide die onder de titel De positie van Albert Helman binnen de Surinaamse literatuur. Zoals wel meer studenten zond zij haar scriptie naar de auteur die object van haar studie was geweest. Zij kwam van een koude kermis thuis. Op 8 november 1982 schreef Helman haar vanuit Hilversum:
Geachte Mw. van Dijk,
Een korte vacantie heeft mij in de gelegenheid gesteld uw in dank ontvangen scriptie eindelijk met de nodige aandacht te lezen. Het heeft mij niet verbaasd dat uw onlogische vraagstelling heeft moeten leiden tot het onbeantwoord blijven van uw oorspronkelijk probleem: de ‘positie’ van A.H. Had u zich maar eerst afgevraagd of er wel een Surinaamse literatuur bestaat, en dan: wat er (volgens uw definitie) wel of niet toe gerekend moet worden. Dat zou op zichzelf wel interessant geweest zijn, en daarna had u zich veel moeite kunnen besparen. Nu treft alle blaam m.i. uw ‘begeleiders’ die u voor uw fundamentele cirkelredenering en de daarbij ingeslagen zijpaden hadden moeten behoeden.
Bij uw bespreking van de ‘De St[ille] Pl[antage]’ viel mij verder een groot gemis op aan psychologisch inzicht, zowel in het ‘scheppingsproces’ bij een (de) auteur als in het gemoedsleven van de hoofdpersonen uit het boek. Mij ontbreken zowel tijd als lust om er verder nog iets over te zeggen.
Tot uw geruststelling: ‘Reinhart’ heb ik nooit gelezen en ben ik - mede op aanraden van mijn overleden vriend Knuvelder - ook niet van plan ooit te lezen.
Heb medelijden met de kindertjes die u nu waarschijnlijk tot verstandige en enthousiaste ‘lezers’ zult moeten opleiden!
Hoogachtend,
Het is het soort brief dat pas-afgestudeerden een definitieve afkeer van hun vak kan bezorgen. Was de doctoraalscriptie van Rita van Dijk inderdaad zo honds slecht? Het heeft natuurlijk weinig zin meer dan een kwarteeuw na dato nog eens het soortgelijk gewicht van een verder niet in roulatie gebrachte doctoraalscriptie te gaan onderzoeken. En daarom is het misschien beter de vraag anders te formuleren: waar kwam al dat venijn van Helman vandaan? Hij kende Rita van Dijk immers niet persoonlijk en heeft in zijn leven honderden uiterst hoffelijke antwoordbrieven geschreven - vooral aan vrouwen. Van Dijk was bovendien een studente aan de universiteit die hem in 1962 een doctoraat honoris causa had toegekend.
Rita van Dijk analyseert de ontstaansgeschiedenis en historische achtergronden van De stille plantage en De laaiende stilte, zij gaat in op de vertelinstantie en focalisatie (een belangrijk aspect, omdat de tweede roman geheel is herschreven vanuit vrouwelijk standpunt), zij gaat in op de positie van de ‘nobele wilde’ in de romans en de houding van de vluchtelingen tegenover de slavernij, en in haar laatste hoofdstuk beschrijft ze de opkomst van het Surinaams nationalisme na de Tweede Wereldoorlog en hoe vertegenwoordigers daarvan de ‘oude’ Albert Helman inschatten, en vooral: kritiseerden. Op veel materiaal kon Van Dijk niet terugvallen. Enkel Aldert Walrecht had een kleine brochure gewijd aan de Surinaamse letteren. De West was nog geen veld van systematisch collectioneren zoals dat vandaag de dag wel gebeurt bij enkele grote Nederlandse instituten. Bert Paasman werkte nog aan zijn dissertatie Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting, de eerste grote inventarisatie van wat er aan bellettrie over de Nederlandse West was verschenen. Van Dijk bewoog zich dus op grotendeels onontgonnen terrein.
Maar Helman zelf moet het allemaal knarsetandend hebben gelezen. Het is geen toeval dat hij zijn brief inzet met een aanval op de vraagstelling naar zijn positie binnen de Surinaamse letteren. Evenmin als V.S. Naipaul geloofde in een literatuur van Trinidad & Tobago, geloofde Helman in een literatuur van Suriname. Van die literatuur bestond geen samenhangende geschiedschrijving, maar nog los daarvan: Helman was er niet bijster goed van op de hoogte, hij had niet veel contacten in die wereld en van wat hij kende had hij - enkelingen als de dichter Trefossa, die hij zelf vertaald had, daargelaten - geen hoge pet op.
In 1974 had hij de jonge honden hun plaats gewezen in een opstel onder de titel ‘Over “nationale” letterkunde’ dat hij publiceerde in Sticusa-Journaal, het blad van de Sticusa, de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Suriname en de Antillen, en de facto de neokoloniale lange arm van het Nederlandse cultuurbeleid inzake de koloniën. (Er zijn weinig West-Indische auteurs vanuit het Amsterdamse kantoor van de Sticusa aan de Viottastraat zo goed bedacht met stortingen op hun bankrekening als Albert Helman, maar dit terzijde.) In het opstel ontvouwde Helman zijn visie op de vijf ontwikkelingsfasen in het ontstaan van een eigen literaire productie in de dekoloniserende landen. In de eerste fase zag Helman de wil van enkelingen zich een goede plaats te verwerven in de algemene letterkunde van het cultureel dominante moederland, met sporadisch een uiting in een volkstaal en enige lokale taalkleuring. In de tweede fase begint er zich een heel kleine lezers- en waarderingskring te ontwikkelen die pioniers prikkelt om tot een meer originele productie te komen, geladen met couleur locale en volkstaaluitdrukkingen. In de derde fase ontstaan er sterker op het lokale milieu betrokken gedichten en echte streekverhalen en streekromans, al dan niet in de algemeen gangbare cultuurtaal of in een van de volkstalen. Het meeste werk is protestliteratuur, maar men verdiept zich ook in de historische anekdotiek, vooral ter adstructie van het heden. In de vierde fase neemt men meer afstand van zichzelf en zijn omgeving. Humor, zelfspot en relativering doen hun intrede. Het werk wordt zodoende ook toegankelijker voor een niet-lokaal, algemener lezerspubliek, al roept dat ook weerstand op; generatieverschillen beginnen een steeds grotere rol te spelen. In de vijfde en laatste fase raakt de ‘eigen’ ontwikkeling meer en meer opgenomen in de grote stroom van algemene, mondiale literaire evolutie. Werken worden dan vertaald in andere talen.
Rita van Dijk nam het ontwikkelingsmodel van Helman tot uitgangspunt van haar studie. Helman zou dus hebben moeten knorren van tevredenheid, zou men denken. Maar in haar conclusies, waarin zij de jonge schrijvers begrijpelijkerwijs positioneert in de derde fase, kiest zij onomwonden de zijde van de jonge nationalisten die zich identificeren met opstandige slaven, ‘het symbool van verzet tegen rassendiscriminatie en andere vormen van onderdrukking.’ Helman wordt zo impliciet aan de andere zijde van het spectrum gepositioneerd: hij is - althans de focalisatie van zijn verhaal in aanmerking genomen - niet solidair met de opstandige slaven maar kiest de optiek van de slavenmeesters, al moet ook Van Dijk toegeven dat hij met zijn romans stelling neemt tegen rassendiscriminatie. Dit was allemaal bekende koek, want de nationalisten hadden het Helman in de jaren '60 uittentreure onder de neus gewreven. Enige vorm van historische relativering was daarbij ver te zoeken. Het woord viel net niet, maar Helman werd afgeschilderd als een collaborateur van het Nederlandse cultuurkolonialisme, niet schrijvend voor zijn geboorteland maar voor het publiek ver weg over zee aan het Noordzeestrand, niet solidair met de onderste lagen van de zwartste bevolking maar met Nederland en de elitaire mulattenklasse. Voor Helman was dat allemaal nogal zuur geweest. Hij was immers het eerste landskind geweest dat Suriname in serieuze romans op de kaart van de Nederlandstalige letteren zette, en hij kon het ook niet helpen dat in de eerste helft van de 20ste eeuw het grootste deel van zijn lezerspubliek in Nederland zat. Hij had zich bovendien sterk gemaakt voor de bestudering van de genese van het Sranantongo, en daarvoor ook in 1962 op voorspraak van niemand minder dan Anton Reichling zijn eredoctoraat ontvangen. Hij had zich gebogen over de oorsprong van de spin Anansi, toch bij uitstek de identificatiefiguur van de onderdrukte mens. Na de oorlog was hij minister in Suriname geworden en hij had zich - in zijn eigen bewoordingen - ‘het apezuur voor Suriname gewerkt’, geen ijdele uitspraak, want hij had met eigen creatief werk meegewerkt aan de emancipatie van de volkstalen Sranantongo en Surinaams-Nederlands, en tal van organen in het leven geroepen die een oud-kolonie in haar nadagen hard van node heeft, als een muziekschool, een stichting Volkslectuur, een stichting Volkskunst enz. enz. (hij bekleedde alleen al in Suriname 24 nevenfuncties). Toen Van Dijk haar scriptie voor Helman op de post deed, had Helman er net een enorme klus op zitten: hij had eerst het redactiewerk gedaan voor het Cultureel mozaïek van Suriname en zich vervolgens gezet aan een geschiedenis van de vijf Guyana's. Dat jarenlange werk resulteerde in een door de NOS in 1982 uitgezonden meerdelige televisiereeks over de geschiedenis van Suriname en het daarbij verschenen boek Avonturen aan de Wilde Kust en ten slotte in De foltering van Eldorado (1983). Deze 500 overvolle pagina's tellende geschiedenis beschrijft de Guyanese gebieden van Frans-, Nederlands-, Braziliaans- en Brits-Guyana als een ecologisch-culturele eenheid. Hij zit nog in de afronding van het laatste, groots geconcipieerde werk, als Rita van Dijk hem nogmaals de claustrofobisch-nationalistische kijk op zijn werk inpepert. Als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan die visie.
Met de plaatsing van Helmans romans in zijn eigen ontwikkelingsmodel blijkt de studente het niet eenvoudig te hebben: ‘Het is verdedigbaar dat de romans zowel in 1, dus gerichtheid op de literatuur van het moederland worden ingedeeld, als in 5, dus gericht op een mondiale evolutie. Beziet men het vanuit de meer nationalistisch georiënteerde auteurs dan zal het werk van Helman op grond van de benadering van het slavenprobleem vanuit de blanke groep en door zijn vrije stereotype beschrijving van de slaaf, worden ingedeeld bij 1.’ De auteur die al in tal van talen vertaald werd, werd dus als Barbertje opgehangen aan zijn eigen indelingscriteria, en bleef eigenlijk altijd steken in de meest primitieve ontwikkelingsfase. Of - tweede mogelijkheid - zijn ontwikkelingsmodel was compleet inadequaat. Beide vaststellingen moeten Helman, toch al geen kampioen in het incasseren van kritiek, razend gemaakt hebben.
In wezen lagen de zaken nog complexer. Helman beschouwde zichzelf als een Nederlands schrijver, simpelweg op grond van het feit dat hij in het Nederlands schreef. Maar impliceerde ‘Nederlands schrijver’ dan tevens dat Helman ook deel uitmaakte van het Nederlandse geestesleven, de Nederlandse mentaliteit? Dat is in ieder geval wat nationalisten als R. Dobru, Jozef Slagveer en Leo Ferrier bedoelden. Helmans houding in dezen was dubbel. Hij heeft er in de jaren '30 alles aan gedaan om zich een manier van schrijven eigen te maken, die in geen enkel opzicht te onderscheiden was van die van Nederlandse schrijvers, en hij mat zich verschillende pseudoniemen aan om zijn lezers nog meer in die richting te duwen. Tegelijkertijd heeft hij zijn leven lang afgegeven op alles wat typisch Nederland mocht heten, op het kleine van de Nederlandse letteren, op de mentaliteit van kruideniers en cententellers. Zelf behoorde hij tot de grote, kosmopolitische wereld, vond hij, en gezien zijn ontelbare internationale contacten was die kosmopolitische claim terecht.
De positie van Albert Helman was, samengevat, die van elke postkoloniale auteur, zeker in de vroegste stadia van koloniale ontvoogding: uiterst ambigu. Rita van Dijk probeerde dat ook in haar enigszins naïef geformuleerde slotzinnen uit te drukken: ‘Men kan er echter ook op wijzen dat Helman in zijn literatuuropvatting duidelijk naar voren laat komen dat hij niet streeft naar aansluiting bij een bepaalde groep lezers, maar schrijft over hetgeen hij zelf van belang acht. Opmerkelijk is echter wel dat hij in de beschrijving van Isidore aansluit bij een thema dat in de achttiende eeuw gangbaar was en dat in die tijd ondersteund werd door de heersende visie op de natuur en diende als argument in de strijd voor afschaffing van de slavernij.’ Eerder had zij vastgesteld dat de ontgoochelende ervaringen van de planter in Helmans romans grote overeenkomst vertonen met die van de Reinhart-figuur in Reinhart, of Natuur en Godsdienst (1791) van Elisabeth Maria Post. Tegen die slotconclusie, die na al het voorgaande ook nog eens afbreuk deed aan de originaliteit van de plot van zijn romans, moest Helman in zijn stekelige briefje wel in het geweer komen. Dat een alleslezer als Helman het boek inderdaad niet had gelezen, lijkt weinig waarschijnlijk, en vindt al helemaal geen steun bij de door hem ingeroepen Gerard Knuvelder die in het derde deel van zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde een uiterst lovende passage aan het werk van Post had gewijd. Elders ontkende Helman glashard dat hij de Max Havelaar had gelezen toen hij de beruchte anti-koloniale epiloog van zijn roman Zuid-Zuid-West schreef; onderzoek heeft inmiddels onomstotelijk aangetoond dat hij Multatuli's boek wél had gelezen.
Toch is alle stekeligheid van de schorpioen hiermee niet verklaard. Waarom schuift hij alle blaam op de begeleiders van Rita van Dijk? Die begeleiders waren Gerrit Borgers en Jan Voorhoeve. De laatste, Afrikanist en specialist op het gebied van de creooltalen, had korte metten gemaakt met Lichtvelds bevindingen aangaande de oorsprong van het Sranantongo. Als er iets zeer moet hebben gedaan, dan was het dat wel. Daarmee schopte Voorhoeve de stoel weg onder Lichtvelds eredoctoraat in de linguïstiek. John Leefmans noemde in zijn brief uit 1996 over Helman: ‘Het gevoel van het gebrek aan een academische opleiding en ten bewijze daarvan een titel. Ik geloof toch dat hij daar nu en dan onder leed, en zeer verguld was met zijn doctor honoris causa.’ Alle periodiek door Lichtveld geuite sneren aan het adres van academici ten spijt: Leefmans slaat hier de spijker op zijn kop. In het archief van Helman zijn alle documenten bewaard die op zijn eredoctoraat betrekking hebben: brieven van Reichling, krantenknipsels, gelukstelegrammen, het menu van het feestdiner in het Apollohotel, tot en met de uitnodiging van de studentensociëteit Nos Iungit Amicitia voor een rijtoer van het Illustrissimus Senatus Studiosorum Amestoladamensium in calèches door de stad, begeleid met een muziekkorps, geëscorteerd door ruiters en fakkeldragende studenten. De positie van Albert Helman in de literatuurgeschiedenis moge ambigu zijn geweest, in die Amsterdamse calèche heeft hij zich triomfator gevoeld.