31 G.F.H. Raat,
De brief in het werk van Gerard Reve
Tot de schaarse epistolaire talenten die de Nederlandse literatuur bezit, behoort ongetwijfeld Gerard Reve. Vele delen met correspondentie leggen daarvan getuigenis af. Het betreft, meestal, werkelijk verstuurde brieven, die oorspronkelijk dienst deden in het sociale verkeer van de auteur en naderhand werden gebundeld. Maar ook de prozastukken in Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U zijn als brieven bestempeld. Waardoor zich de vraag opdringt naar de betekenis van de brief voor het schrijverschap van Gerard Reve. In het navolgende doe ik enkele suggesties voor een antwoord, dat ik vooral ontleen aan de ontwikkeling die zijn oeuvre te zien geeft.
Reve heeft het schrijverschap steeds voorgesteld als een bezoeking. In een prozastuk uit 1946, ‘Schrijver willen worden’, is de aankomende literaire kunstenaar een door gevoelens van onmacht verlamde ploeteraar. Met onverholen afgunst beziet hij ‘de mensen, die in hun vrije tijd kleine vliegtuigmodellen bouwen, die een tropisch aquarium verzorgen of die met een tent de wereld intrekken en onder Gods uitspansel, elk geschreven of gedrukt stuk verwerpend, het geluk deelachtig worden (...)’ (Verzameld Werk, deel 6, Amsterdam/Antwerpen 2001, p. 76). Deze prachtige tekst bevat al veel van de opvattingen over het schrijven die de latere Reve huldigt. Schrijver zijn is een allesbeheersend lot (‘Er is waarlijk geen keus’), groots in zijn onvoorwaardelijkheid, ondanks de misère, veroorzaakt door de nooit te bevredigen ‘begeerte naar het kunnen beschrijven van het wezen der dingen’ (idem, p. 79).
De kunstenaar uit ‘Schrijver willen worden’ zoekt naar een adequate verwoording van wat hij als de essentie van de werkelijkheid ervaart. Die essentie noemt Reve in later jaren ‘waarheid’, wat niet betekent dat de schrijver kan volstaan met een verslag van reële gebeurtenissen. ‘Gebruikt men een ware geschiedenis als materiaal, dan moet men die eerst als het ware etsen, afzwakken, en terdege ontdoen van de absurde, volkstoneelachtige effecten die zij bezit’ (Verzameld Werk, deel 1, Amsterdam/Antwerpen 2001, p. 641-642). Reve doet deze uitspraak in een gefingeerd interview met R.J. Gorré Mooses, voor het eerst afgedrukt in het tijdschrift Tirade (juni 1958) en later als openingstekst opgenomen in Tien Vrolijke Verhalen (1961). Het ruwe materiaal dat de realiteit biedt, behoeft bewerking volgens Reve. Maar toch wil hij niet te veel van de werkelijkheid afwijken, zoals blijkt uit de scrupuleuze wijze waarop hij zich, naar eigen zeggen, voorbereidt en documenteert. Al deze voorzorgsmaatregelen ten spijt gaat Reve tamelijk intuïtief te werk. Het relaas dat hij in het interview doet van het moeizame scheppingsproces laat geen andere conclusie toe. Ondanks de steun van een schema loopt hij vast en al voortzwoegend wordt hem pas duidelijk waar het verhaal heen zal gaan. Hij is geenszins de gewiekste constructeur die alle touwtjes stevig in handen heeft.
Het type schrijver dat Reve vertegenwoordigt, beschikt het liefst over grondstof die om weinig raffinage vraagt. Dit blijkt uit de befaamde divagatie over het Zinloos Feit, die voorkomt in Op Weg Naar Het Einde (1963). Het Zinloos Feit is, kort samengevat, een functieloze verstoring van een situatie of feitenconstellatie die pasklaar lijkt voor literair gebruik. Oog in oog met deze obstructie rest de schrijver de keuze tussen twee kwaden: een ongeloofwaardig verhaal met Zinloos Feit of een verhaal waaruit het Zinloos Feit is geweerd. Maar ook dit laatste verhaal is onwaarschijnlijk, want ‘een uitsluitend door het koude, duivelse verstand ineengezet bedenksel’ (Verzameld Werk, deel 2, Amsterdam/Antwerpen 1999, p. 168). De aanhaling laat uitkomen hoe moeilijk het Reve afgaat ‘iets te verzinnen’. Het lijkt geen solide basis voor een carrière als romancier en novellist.
Toch debuteert Gerard Reve met min of meer conventioneel verhalend proza. De bouw van zijn eerste werk is even simpel als doeltreffend. De tien hoofdstukken van De Avonden (1947) corresponderen met de tien laatste dagen van het jaar 1946. Ook binnen de hoofdstukken is soberheid troef: gesprekken, overpeinzingen en een minimum aan handeling. De auteur heeft niet beproefd een intrige te ontwerpen.
Door de gekozen tijd van handeling en de preoccupatie van de hoofdfiguur met dood en verval in een verder zinledige werkelijkheid, heeft De Avonden iets van een ondergangsgeschiedenis. Aan het eind gloort er echter hoop. Vestdijk was indertijd al vol lof over de monoloog op oudejaarsavond, waarin Frits van Egters God smeekt Zich over zijn ouders te ontfermen. ‘Het is gezien (...) het is niet onopgemerkt gebleven’, luidt de voorlaatste zin, waarna de hoofdfiguur, die in de eerste alinea van de roman uit een nare droom ontwaakt, ‘in een diepe slaap’ valt. Het registreren, zowel door God als door de dwangmatig observerende protagonist, biedt troost. (Bekend is de foto waarop Reve, gezeten aan een planken tafel, naar een poes kijkt die op een Engelse krant zit: The Observer.) In een bespreking van De Avonden die onder de titel ‘Het Alziend Oog in de nachtspiegel’ in 1948 verscheen in het tijdschrift Criterium, merkt Willem Frederik Hermans op dat Reve in Frits van Egters een portret geeft van de persoon die hij zou zijn zonder het schrijven. Naast de religieuze zingeving lijkt voor deze hoofdfiguur, gespitst als hij is op exacte formuleringen, het schrijven een uitweg. Veertig jaar later zal Reve in Zelf Schrijver Worden (1986) kunst en religie als tweelingzusters bestempelen.
De verhalen die Reve tussen 1945 en 1950 schrijft, zijn ondergangsgeschiedenissen, die hun werking niet danken aan een ingenieus plot. Reeds na de titel kent de lezer van De ondergang van de familie Boslowits en ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ de afloop. De titel Werther Nieland (1949) wijst niet vooruit, maar ook deze novelle wordt beheerst door een neergaande lijn: de toenemende krankzinnigheid van mevrouw Nieland.
In de jaren vijftig lijkt Reve te verstommen. Als Van Oorschot in 1956 zijn Verzameld Werk uitgeeft, geldt Reve als een uitgeschreven auteur. Het is moeilijk een oorzaak aan te geven voor de impasse waarin hij zich bevindt, maar zeker speelt een rol dat Reve zich niet thuisvoelt in het soort schrijverschap waarin hij is gegroeid. De eisen van de min of meer conventionele epische prozakunst kunnen maar ten dele worden gehonoreerd door een schrijver, wiens kracht niet ligt in de constructie van een intrige en die een neiging vertoont tot bespiegeling, polemiek en getuigenis.
In deze tijd tracht Gerard Reve enkele malen nieuwe wegen in te slaan. Hij probeert zijn schrijfarbeid te verplaatsen naar het Engelse taalgebied, een drieste stap die de bundel The Acrobat And Other Stories (1956) oplevert, in 1963 vertaald onder de titel Vier Wintervertellingen.
Vanaf 1954 begint Reve zich bezig te houden met een kunstvorm, het theater, die een direct contact met het publiek voorschrijft. Hij bestudeert de wetten van het drama, schrijft theoretische stukken en toneelkritieken, maar een proeve van eigen kunnen brengt weer pijnlijk duidelijk zijn zwakke kanten aan het licht. In de recensies die na de première van Commissaris Fennedy, op 13 april 1962, verschijnen, wordt kritiek uitgeoefend op de onhandige bouw en de matige intrige.
Tien Vrolijke Verhalen is in het oeuvre van Reve een overgangswerk. In ‘Gesprek met Van het Reve’, het al genoemde interview dat de schrijver zichzelf afnam, manifesteert zich de drang aandacht op te eisen voor zijn eigen inzichten. Zij zijn hier nog vooral letterkundig van aard. Het meesterlijke ‘Lof der Scheepvaart’, waarmee de bundel eindigt, toont de hoofdfiguur die in de volgende boeken uit de jaren zestig aanwezig zal zijn. Het is een ik-figuur met een persoonlijke religiositeit; hij wordt overmand door treurigheid en gekweld door herinneringen en visioenen. Uit de combinatie van de drang tot getuigen, en dan ook op politiek en seksueel gebied, en de weergave van zeer subjectieve roerselen, zullen Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U (1966) ontstaan.
Een laatste opmerking over Tien Vrolijke Verhalen. Een aantal verhalen in deze bundel schreef Reve louter om den brode, zoals hij achteraf zelf heft meegedeeld. Deze gekunstelde teksten, besloten met een knaleffect in de vorm van een moord, zelfmoord of ongeluk, zijn makkelijk te herkennen. Zij zijn voorzien van een cursief naschrift, waarin de auteur zichzelf tussen lezer en verhaal dringt. Daardoor wordt de illusie van de fictie verstoord: Reve lijkt afscheid te nemen van het verzonnen verhaal, hoewel hij in een latere druk van de bundel de naschriften heeft geschrapt.
Op 26 juli 1962 schrijft Gerard Reve: ‘Toch zijn al mijn bezoekingen en visioenen en worstelingen een goed teken, geloof ik. Maar ik heb vormen nodig om ze te verwerken en te uiten, en mijn werk biedt daar slechts een gedeeltelijke mogelijkheid toe, als je begrijpt wat ik bedoel’ (Brieven aan Wimie 1959-1963, Utrecht 1980, p. 64). De ‘vormen’ die hij vindt, zijn de zogenaamde reisbrieven uit Op Weg Naar Het Einde en Nader Tot U. De aanduiding ‘reisbrieven’ is dubieus, al was het alleen maar omdat in de laatstgenoemde bundel nauwelijks wordt gereisd. Ook de bijbels gekleurde term ‘zendbrieven’ voldoet slechts ten dele.
Dat een passende genre-specificatie ontbreekt, is op zichzelf betekenisvol. Reve treedt buiten de gebaande genologische paden en verschaft zichzelf daardoor veel armslag. Hij wordt niet langer beperkt door de regels van een novelle of roman. Zo is een intrige overbodig. De schrijver kan verslag uitbrengen van melancholieke mijmeringen, herinneringen en triviale voorvallen, een betoog inlassen over een actueel maatschappelijk probleem, uitvallen naar politieke of letterkundige tegenstanders en bij dit alles voldoende ruimte houden voor godvruchtig commentaar. Zelfs de hoofdbrekens die de literaire arbeid hem blijft bezorgen, kunnen geïntegreerd worden in de nieuwe prozavorm - die weliswaar niet alle kenmerken van een brief vertoont, maar daarmee wel de losse structuur gemeen heeft die past bij de aard van Reves schrijverschap.
Al deze tijd schrijft Reve ook echte, werkelijk verzonden brieven. Hij licht er soms gedeelten uit die hij onderbrengt in zijn literaire werk, maar zij zijn nog niet bestemd voor publicatie. Reve lijkt nog onderscheid te maken tussen zijn privé correspondentie en werk voor een groter publiek.
Daarin komt verandering met De Taal Der Liefde (1972), dat een hoofdstuk bevat, getiteld ‘Brieven aan een kunstbroeder’, dat bestaat uit brieven aan Tiny en Simon (Carmiggelt). Naast allerlei andere zaken komt daarin het ontstaan van De Taal Der Liefde aan de orde.
In de kritiek domineren de juichtonen en wellicht hierdoor aangemoedigd publiceert Reve twee boeken die geheel uit correspondentie van de auteur zijn opgebouwd: Het Lieve Leven (1974) en Ik Had Hem Lief (1975). Bij alle verschillen tussen deze twee boeken is de overeenkomst dat zij integraal uit nauwelijks bewerkte brieven bestaan.
Het traditionele verhaal lijkt daarmee geheel uit het zicht verdwenen, maar in 1975 laat Reve ook Een Circusjongen verschijnen. Het is een roman met een intrige, zij het dat deze opzettelijk zwaar wordt aangezet. Bij de geboorte van de hoofdfiguur is, om deze bewering met een voorbeeld te illustreren, een telepathisch begaafde vrouw aanwezig. Zij bevoelt de kruin van de boreling en spreekt vervolgens de woorden: ‘Er zal wel veel licht op hem schijnen. Heel veel licht. Allemaal lampen. En iedereen kijkt. Een heleboel mensen'’ (Verzameld Werk, deel 3, Amsterdam/Antwerpen 1999, p. 13). Het zal nu geen lezer meer ontgaan dat er een circusjongen ter wereld is gekomen. Zo munt de roman voortdurend uit in de doelbewuste exploitatie van kitschachtige elementen, met als hoogtepunt het bezoek aan de vorstin in het laatste hoofdstuk. De gekozen vertelstrategie vrijwaart Reve van mogelijke kritiek op een ongeloofwaardige of anderszins zwakke intrige. In romans als De Vierde Man (1981) en Wolf (1983) bedient hij zich van hetzelfde procédé.
Na 1975 worden de brieven en het overige werk van Reve weer gescheiden uitgegeven. Zelfs is het brievenhoofdstuk uit De Taal Der Liefde in een latere druk weggelaten en ondergebracht in de bundel Brieven Aan Simon C. (1982). Reve is een vrije vorm blijven hanteren, waarin de verteller binnen het raam van een summier kaderverhaal volledig zijn gang kan gaan. Hij kan over dezelfde bewegingsvrijheid beschikken als een briefschrijver, zoals Oud En Eenzaam (1978) en Het Boek Van Violet En Dood (1996) bijvoorbeeld duidelijk maken. En misschien is de vrijheid van de Reviaanse verteller nog wel groter. De briefschrijver moet immers rekening houden met een geadresseerde, terwijl de verteller met een anoniem publiek communiceert. Hierbij past de relativering dat de briefschrijver Reve zich doorgaans weinig gelegen laat liggen aan zijn correspondentiepartner en vooral uitweidt over wat hemzelf bezighoudt. De vele brievenbundels die in de drie decennia sinds 1975 zijn verschenen, laten daarover geen twijfel bestaan.