20 Elisabeth Leijnse,
Ressentiment als creatieve motor
Er zijn weinig brieven tussen twee zusjes die zo vibreren van exaltatie en pulseren van erotiek als die tussen Cécile en Elsa de Jong van Beek en Donk. In hun jeugdjaren vormden ze een onafscheidelijk, een beetje wereldvreemd duo. Samen waren ze door gouvernantes opgevoed, samen hadden ze hun moeder van de morfine afgeholpen, samen hadden ze hun vader helpen sterven. Cécile was Elsa's raadgeefster, Elsa was Céciles zonnekind. Ook na hun huwelijk bleven ze de uitroep ‘Mijn lieveling!’ gebruiken voor elkaar, niet voor hun partners. Cécile trouwde in 1890 met de Haagse grondspeculant Adriaan Goekoop, Elsa vijf jaar later met de componist Alphons Diepenbrock. De beide verbintenissen waren ronduit ongelukkig. De zussen ondervonden in hun huwelijk verwijdering, vervreemding en langdurige ontrouw. Zowel Cécile als Elsa trokken de conclusie dat scheiden beter was dan lijden, maar alleen Cécile zette daadwerkelijk haar handtekening onder de echtscheidingsakte. Toen Elsa uiteindelijk hetzelfde wilde doen, werd ze hier eerst van weerhouden door haar man, en later door haar geliefde Matthijs Vermeulen.
Elsa legde haar dilemma's vast in haar dagboeken, voor zichzelf, en dan vaak nog in een gecodeerde vorm. Cécile had een minder gereserveerde natuur. Behalve vele hartstochtelijke brieven, schreef ze drie keer in haar leven een roman. Als schrijfster werd ze gestuwd door emoties. Ze greep naar de pen om een persoonlijke crisis te bezweren, en publiceerde om anderen van de uitkomst mee te laten profiteren - het persoonlijke was immers politiek. Aan haar debuut, de kaskraker Hilda van Suylenburg (1897), begon ze toen ze voor zichzelf de definitieve balans had opgemaakt van haar huwelijk met Adriaan Goekoop: ‘één teleurstelling, één teleurstelling’. In haar roman rekende ze af met haar Haagse leven en haar echtgenoot, die zich vertekend geportretteerd zag in de rijke fat Cranz van Rozenhagen met een ruim geweten inzake huwelijksmoraal. De roman liep over van spijt en wishful thinking. Céciles alter ego Hilda beging niet de stommiteit zich te storten in een huwelijk-uit-medelijden met een burgerlijke koopman, maar trouwde met een aristocratische utopist, Tolstoj waardig. Het schrijven was therapeutisch voor de auteur maar niet voor de relatie. De kruitdamp van de polemieken rond Hilda van Suylenburg was nog niet opgetrokken of Cécile emigreerde naar Parijs. Ze bracht de laatste avond van de oude eeuw alleen door op een zolderkamertje zonder electriciteit.
Dat ze nooit meer in Nederland wilde wonen, had uiteindelijk niet te maken met Goekoop of het publiek schandaal. Cécile had het gevoel dat haar eigen zuster, ‘mijn lieveling!’, haar een mes in de rug had geplant. In de vele brieven die aan de echtscheiding voorafgingen had Elsa als een zedenmeester de louteringen van het huwelijk verdedigd, de ‘dwaalbegrippen’ van het feminisme verantwoordelijk gesteld voor de mislukking. Cécile vermoedde dat zij zich door Diepenbrock had laten inspinnen in een cocon van principes om haar eigen huwelijk te redden. Maar het was geen balsem op de wonde. Elsa had haar oudere zus bestookt met citaten van Maurice Maeterlinck over het belang van het lijden in plaats van haar te omhelzen en mee te huilen in deze moeilijke tijden. Cécile verbrak de belangrijkste band van haar leven. Het verraad was niet te verteren.
Of liever, het verteringsproces duurde de incubatietijd lang van een nieuw boek. Zeven jaar deed Cécile erover om haar zuster vanuit Parijs de boomerang te werpen van haar koele arrogantie, in de vorm van de roman Lilia (1907). Cécile fictionaliseerde tegelijk haar nieuwe Parijse leven: haar relatie met de beeldhouwer Emile Antoine Bourdelle en het leven in zijn atelier, haar tweede huwelijk met Michel Frenkel, de geboorte van haar zoon. Zij had eindelijk bevochten op het leven wat het rolmodel Hilda zo gemakkelijk op papier had bereikt: financiële zelfstandigheid en moederschap. Zoals Hilda, was ook Lilia een tendenzroman die voor de omgeving kon worden gedecodeerd als een half-autobiografisch verhaal met venijnige weerhaken. Waar gaat het boek over?
Het weesmeisje Lilia is grootgebracht in een notarisgezin in Laren, bij de Steensema's. Ze voelt zich innig verbonden met de dochter van het pleeggezin, Felicie. Lilia schildert goed. Van een beschermster krijgt ze een beurs om haar schildersopleiding voort te zetten bij de bekende kunstenaar Cosse in Parijs. Lilia betrekt een zolderkamertje en geeft zich gepassioneerd over aan de kunst. Cosse helpt haar met succes van enkele Larense tics af. In zijn atelier ontmoet ze de violist Vincent Roannet. Hun relatie blijft niet lang platonisch. Lilia voelt zich eerst schuldig, maar haar geweten kan in deze vrije liefdesverbinding tenslotte geen zonde ontdekken. Als ze zwanger is, komt Roannets ware (burgerlijke) natuur boven. Gezien haar afkomst is een huwelijk uitgesloten, hij dringt aan op een abortus. Lilia weigert en Roannet verlaat haar. Ze hoopt steun te vinden bij haar pleegzuster Felicie, die intussen deftig getrouwd is met een kantonrechter in Amsterdam. Maar Felicie luistert naar his master's voice en stuurt Lilia wandelen. Cosse en een dappere buurvrouw vangen Lilia in Parijs op en helpen haar aan baantjes. Als gezelschapjuffrouw begeleidt ze een blinde man naar Italië. Op een vrije dag ziet ze in de Uffizi de Annunciatie van Lippo Memmi en Simone di Martino, waarop Maria verschrikt de goddelijke bevruchting afweert. Vanaf dit moment voelt Lilia zich bevrijd van haar angst voor het moederschap. In Florence brengt ze haar zoon ter wereld, terug in Parijs wacht een atelier op haar. En ook een nieuwe vlam, een schrijver...
Zusje Elsa in Amsterdam (die bij tijden ook in Laren woonde) wachtte maanden voor ze deze tweede roman van Cécile opensloeg. Ze wist sinds Hilda van Suylenburg hoe genadeloos Cécile, via een geraffineerd spel van verschuiving en verdichting, kon afrekenen met haar verleden onder de dekmantel didactische roman. Welke adder zat verborgen onder dit pleidooi voor de ongehuwde moeder? Toen Elsa's nieuwsgierigheid het uiteindelijk won van haar argwaan, had ze meteen vreselijke spijt. Was het mogelijk om in Felicie niet zichzelf te herkennen? En in de man met de bespottelijke burgernaam Henk (‘een lange magere man met veel sluik zwart haar, laag geplant op het voorhoofd en donker grijze oogen’) niet haar Fons? Had Cécile niet scherp haar loyauteitsconflict geschetst, haar onderwerping aan Diepenbrocks ideeën, zichzelf de rol van verstoten zuster toebedacht, erger nog, pleegzuster? Elsa herkende aan het begin van de roman het oude ideaalbeeld van hun zusterliefde: ‘De innigheid harer vriendschap, al die jaren, was groot geweest; zij hadden geleefd als de twee helften van de parelschelp, die binnen haar hechten druk bewaren het kostbaarste van beider bestaan.’ Maar terwijl Cécile zich in Lilia als altruïste tekende, kreeg Elsa de trekken van een verwend kind: ‘Zij waren van denzelfden leeftijd, maar Lilia had sterk die moedernatuur die vroeg oud - lang ook jong - maakt, en zij was altijd van beide de veel oudere geweest, de raadgeefster, troosteres. Hare liefde voor Zizi was in haar de eerste aandoening en openbaring der moederliefde, teer als deze, 'n drang om te omringen, te koesteren, om te geven, zonder veel terug te vragen, zonder ook zich zelf te verliezen, een liefde zonder verblinding en dus zonder onrust en zonder ontrouw.’
Zwaar woog voor Elsa, dat Cécile hun intieme correspondentie in de roman had verwerkt. Het boek was doorspekt met flarden van haar brieven uit Parijs: ‘Zizi, kleine Zizi, waar vind ik toch menschen waar ik mee praten en leven kan! Deze stad, met zijne honderdduizenden is om me als een menschenwoestijn, waarin de eenzaamheid me aangluurt met gluipende, gloeiende oogen. Misschien vindt je het zwak van me, maar hoe kun je leven geheel alleen, als al de snaren van je ziel maar één mineurtoon hebben, langgerekt, klagend, smeekend om liefde? Ik weet wel dat het een kracht is alleen te kunnen staan, en dat ik die kracht wel zal moeten hebben, maar ik heb haar nog niet, nog niet... was jij toch maar bij me...’ Kwetsender nog was dat Cécile van Elsa's antwoorden op deze smeekbeden een onverholen karikatuur had gemaakt: ‘Donderdag ochtend eindelijk kwam de brief, maar hij was niet van hare kleine Zizi. Félicie had lang met haar man gesproken, en gaf voornamelijk zijne gedachten weer. Het was 'n soort filosofische uiteenzetting. Door haar inspanning om de redeneeringen van Henk klaar weer te geven, had Félicie droger nog geschreven, dan ze bedoeld had. Wel stonden hier en daar de oude wiegende woordjes: “mijn lieveling, liefste kindje”, maar tusschen de filosofieën van Henk, zagen zij er uit als beschermende knikjes.’ Elsa was ziedend over deze wraakactie. Ze stuurde de zoveelste verwijtende brief richting Parijs.
Cécile was, op haar beurt, verontwaardigd over de aantijgingen uit Amsterdam. Haar antwoord aan Elsa is een bijzonder staaltje van verneinung, en verdient alleen daarom al in extenso geciteerd te worden. Dat Cécile zich zou hebben laten meeslepen door een zó laag gevoel als wraak, paste niet in haar zelfbeeld van martelares met nobele motieven. In haar brief wierp ze deze gedachte zo krachtig en herhaald van zich af, dat een Freudiaans geschoolde lezer (en Elsa) hier moeilijk géén bekentenis in kan (kon) lezen. Maar de brief raakt ook een literaire kwestie, die tot vandaag met regelmaat de kop opsteekt in polemieken over sleutelromans. De auteur van een ‘naar het leven getekend’ boek roept hard dat een roman fictie is, personages geen personen. De lezer met inside-kennis komt met die fictie in de knoop door de overvloed aan details die ontleend zijn aan de werkelijkheid. Waarom, als Lilia geheel fictief was, - zo vroeg Elsa zich nuchter af - woonde Lilia in het boek op hetzelfde Parijse adres als Cécile, en kon haar portet van de kunstenaar Cosse dienst doen als een kunsthistorische bijdrage over Bourdelle? Cécile verdedigde zich met een beroep op Oscar Wilde:
Parijs, 15 april 1909
Mijn lieve Elisabeth,
Je brief bracht mij een sterke ontroering, ik zou bijna zeggen: schrik. Hoe kom je aan de gedachte dat ik in mijn boek mij heb willen wreken? Het is alsof op onze verhouding een Noodlot van misverstand rust. ---....
In één van die gelukkige, zoo heel zeldzame oogenblikken, waarin het den kunstenaar toeschijnt alsof hij iets bereikt heeft van hetgeen hij wilde, schreef ik je dat ik hoopte dat je van enkele bladzijden van mijn boek zoudt houden... ik had juist geschilderd hoe Lilia voor de Madonna in Florence haar sereniteit terug vindt en ik was in een gelukkige licht-stemming. Je antwoordde mij: ‘Ik hoop je boek niet te lezen’. Na dit woord, dat mij pijn deed, durfde, kon ik je mijn boek niet toezenden, niet waar? Men kan zich niet opdringen. Maar dikwijls dacht ik met weemoed eraan dat je mijn werk niet woudt lezen. Ik geloofde steeds dat je van enkele bladzijden zoudt kunnen houden.
En heb je het toch gelezen, en er dàt uitgelezen, wraak, hatelijkheid?... Ik kan dit alleen hieruit verklaren dat menschen met oude wonden, ook al zijn die genezen, ze nog voelen bij verandering van weer, bij oververmoeidheid enz... oorzaken die niets met de wond zelf te maken hebben. En zoo heb jij ook gelezen met de bijgedachte dat dit een boek was van mij, en dat er in ons verleden een leed was geweest, en je moet daardoor dingen hebben gezien die er waarachtig niet in waren. Lieve Elisabeth, luister, hier sta ik voor je, rustig en eerlijk. Wil je mij gelooven als ik zeg dat ik dit boek geschreven heb zonder één sprankje wrok of wraaklust of zelfs maar bitterheid in heel mijn ziel! Wil je me gelooven?
Wat ken je me toch weinig, het frappeert me altijd weer! Maar nu, in dit geval, is het geen wonder dat je mij niet meer kent. Wat weet je van de laatste tien jaren, waarin ik zooveel zoo intens geleefd heb, en zooveel hoogten en laagten ben door en overgegaan!
Maar wil je mijn woord gelooven? Wil je gelooven dat mijn ziel een licht veld van sereniteit is, waarop niet één sprietje bitterheid groeit? Wil je me gelooven dat in Lilia niets schuilt van wraak? En heusch, laten we even samen nagaan, wat heeft je zoo doen denken? Je spreekt van het karikatuur van onze jeugdvriendschap?... Bedoel je dat ik die in Lilia en Felicie heb gegeven? In het eerste hoofdstuk waar ik haar kindervriendschap heb geschetst heb ik misschien een oogenblik aan ons gedacht, maar ook aan twee vriendinnetjes die ik naast mij hier zie opgroeien... Den schrijver denkt altijd aan analoge verschijningen niet waar? Maar dan schept hij ten slotte zijn eigen beeld, zonder fotografie van wie ook.
Ik heb altijd heel sterk gevoeld, wat ik onlangs door Oscar Wilde bijzonder goed zag uitgedrukt, dat den schrijver in zijn verhalen geen portretten, geen copies moet geven maar eigen wezens, opgebouwd uit de observatie van veel levens. Zoo ook is in Lilia niets wat zijn innerste wezen niet uit mij zelf heeft, al dienden mij er vele modellen bij.
Kun je dit goed begrijpen? Als je dus iets van onze jeugd in Lilia's jeugd hebt erkend, dan is dat door een détail misschien, dat herinneringen bij jou opwekte. De figuren zelf zijn ons vreemd. Voyons, je gelooft toch niet dat ik mij zelf in Lilia heb geschilderd? En jou in Felicie? Als ik dat had willen doen, zou ik al heel slecht mijn doel bereikt hebben! En in de latere scenes, waar heb je dan toch iets van wraakgevoel ontdekt? Je weet niet hoe pijnlijk en hoe vreemd mij die opvatting van je aandoet! Dat ik eenzaamheid, strijd, verdriet, botsing, heb gegeven, heeft toch niets met onze intieme geschiedenis te maken? Hoe kon ik anders Lilia's verhaal doen dan onder die omstandigheden? Je hebt toch niet gedacht dat ik in den bekoorlijk meesleependen franschen violist Goekoop had geteekend? Of jou in Felicie zooals ze Lilia in Amsterdam ontvangt? Wat jullie [het echtpaar Diepenbrock] betreft, ik heb er nooit aan getwijfeld dat jullie over een geval als Lilia genereux en mild zoudt oordeelen en de zwakheid van een heel jong, onervaren wezen best zoudt begrijpen.
Lieve Elisabeth, wil je mij een groot plezier doen? Lees in een verloren oogenblik nog eens enkele bladzijden over en zet van je af die droevige leelijke gedachte, die ik niet verdien, dat er in dit boek van erbarmen en streven naar kracht en troost - de twee hoofdgedachten, die ik er in legde - geen zweem is van een klein laag wraakgevoel!
Cécile
Een zweem van een klein laag wraakgevoel, of althans van de inlossing daarvan, bracht niet een boek maar het leven zelf. In 1912 kwam Elsa er eindelijk toe om bij Cécile haar verdriet uit te storten over de passie van Fons voor een andere vrouw. Geheel oprecht, zonder de minste negatie, kon Cécile haar toen bekennen, in een brief van 19 juli: ‘hoe zonderling het was dat jij nu, na 14 jaren, bijna hetzelfde moest doormaken wat ik geleden heb en hoe je eerst nu begrijpen kondt, wat je toen, in je hoogmoed van gelukkige jong getrouwde vrouw, die meende dat haar geluk aan haren wijsheid te danken was, niet hebt kunnen verstaan... [...] En toen je mij nu zoo sprak met woorden en stembuigingen, die mij ineens die vreeselijke jaren herinnerden, waarvan ik de litteekens ongeneeslijk draag, kwam een zonderling gevoel over me, tegelijk van angst en van voldoening en van smart, dat je nu toch eindelijk verstaan kondt de dingen van vroeger.-’