19 Dick van Halsema,
Een epistolaire explosie
De brief waarmee ik naar Marita zwaai komt uit de pen van Lodewijk van Deyssel. Of beter, in dit geval, van Karel Alberdingk Thijm. Want het gaat hier niet om de literaire coming man Lodewijk, maar om de vriend Karel. Karel schreef deze brief op 5 maart 1889, in Mont-lez-Houffalize in Belgisch Luxemburg, aan een van zijn beste vrienden, de Amsterdamse acteur Arnold (‘Nol’) Ising Jr (1857-1904). Ze hadden elkaar leren kennen thuis bij Jacques Perk, negen jaar eerder.
Ik ken deze brief sinds ik het eerste deel las van Harry Pricks tweedelige Van Deyssel-biografie, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997). Vlak voor het einde van dit dikke en rijke boek - vlak voor vader Thijm sterft, alles anders wordt en we bij 1890 en dus deel twee zijn - drukt Prick deze brief in zijn geheel af. Sinds ik daar deze brief las, weet ik dat ik de al in 1968 door Prick uitgegeven briefwisseling Van Deyssel-Ising ten onrechte al wel dertig jaar min of meer onaangeraakt in mijn kast heb laten staan. En, ook sindsdien, heb ik soms de drang om deze brief voor te lezen aan wie oren hebben om te horen. Zo heb ik hem eenmaal voorgelezen in de Kennemer duinen en tweemaal in de Belgisch-Luxemburgse heuvels. Dat gaat op die plekken heel goed.
Sinds 1887 woont Karel met zijn vrouw Cato in de Villa des Chéras in Mont-lez-Houffalize. Het is een mooi huis, midden in de vrije natuur en behoorlijk duur. Te duur voor Karel, die telkens weer een financiëel beroep op zijn ouders moet doen om zijn leefwijze (een grillige rondedans van volstrekt onverantwoorde impulsuitgaven en ostentatieve soberheid) te kunnen volhouden. De goochelaar met nieuwe, spannende identiteiten die Van Deyssel is - zie daarvoor alleen al de enorme verzameling pseudoniemen met bijbehorend karakterologisch signalement en bijbehorende toekomstige oeuvres waarmee Van Deyssel, of eigenlijk weer Karel, zich telkens weer uit het moeras van het niet-schrijven probeert op te trekken - probeert zichzelf hier in Houffalize uit als een rustig getrouwde landman, in diep en luisterend contact met de natuur, en neemt afstand van het leven dat hij tot voor kort leidde in de kring van zijn Amsterdamse literaire vrienden. En van zijn schuldeisers. Deze nieuwe Karel, die hier het totale nulpunt van zijn opzoekt - ‘ik weet niets, voel niets, heb niets en ben niet’ - is bij nader inzien ook stomverbaasd over de sweeping theorieën waarmee hij in dat nabije verleden de kern van de nieuwe literatuur had geprobeerd te vatten om annex daarmee het hoofdpodium van de nieuwe literatuur te bezetten. Al een paar maanden na zijn aankomst in Houffalize, op 7 september 1887, heeft hij daar het volgende over geschreven aan Ising: ‘Weet ge wat ook zoo prettig, ja even prettig als aangenaam is? als ik zoo mijn dagboekig geschrijf van vroeger nog eens doorlees, dan zie ik daarin allerlei dingen waar ik geen jota meer van begrijp. Sensaties, impressies, observaties, en ik weet niet wat voor malligheden daar nog meer staan, die wel eindigen zouden met een mensch gek te maken. Ja, ja, amice, toen was ik ziek, zenuwziek, om dat ik een abnormaal leven leidde. Daar weet ik nu allemaal niets meer van.’ In diezelfde brief doet hij Amsterdam ook maar weg: ‘een saaye stad, dat Amsterdam, ik ben nu al drie maanden wech, allemaal met bruggen en zoo.’
In november 1888 wordt Karel vader van Jodocus. In de daarop volgende maanden bestookt moeder Thijm hem met brieven waarvan altijd weer het hoofdmotief is dat Karel te duur woont en dat zijn vader - die is oud aan het worden en kan niet meer zo hard werken als vroeger - niet meer al dat geld kan en wil opbrengen dat Karel nodig heeft voor de luxe van de Villa des Chéras. Hij moet met vrouw en kind maar iets gaan zoeken in Overijssel of Noord-Brabant. Dat is het ene hoofdgegeven op de achtergrond van deze brief: Karel moet eigenlijk weg uit zijn mooie huis in Houffalize, maar wìl dat helemaal niet. Het andere gegeven is dat Ising op 2 maart 1889 Van Deyssel een brief heeft geschreven waarin hij Van Deyssel verwijt dat die al zo lang niets van zich heeft laten horen. ‘Ik weet niet of je nog hout gezaagt, en of je zoontje zoet is en hoe je vrouw het maakt. Kloos krijgt literaire brieven en ik krijg niemendal.’
De verbinding van deze gegevens veroorzaakt de epistolaire explosie die Van Deyssels brief van 5 maart aan Ising is. De identiteit die Karel hier uitserveert is die van een gedachteloos, gezond, houthakkend mens, uit een verleden ziekte (‘grootheids-waanzin’) geregeneerd in de ‘stompe rust’ die de Villa des Chéras zijn bewoners biedt. (Of eigenlijk zijn bewòner; Cato en Jodocus zijn niet meer dan rekwisieten van deze rust, de vrouw die ‘mijn liefde’ is, heeft haar plaats tussen de ‘eyeren groot als keyen’ en ‘de oude-jenever, de ham, het spek, de worst’.) De ‘grootheids-waanzin’ mag dan over zijn, in dit kleine rijkje is er maar éen tierige en tierende god, en dat is Karel, de bewoner. Die kan hier alle gedaanten aannemen die maar in hem zouden kunnen opkomen zonder dat er iemand is - anders dan in Amsterdam, waar de familie is, en de deurwaarders - die daar wat wat vindt. Hij kan hier uit alle tweeëntwintig ramen ‘in hooge bochten piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van [ziet]’. Hij kan iemand zijn die in het ‘salonnetje’ gaat zitten ‘in een uitstekend pak en met sigaretten’, hij kan ook met de ‘beerwerker’ afdalen in de put om stront te scheppen. Mensen die wat van je willen, zoals in Amsterdam, zijn er verder niet meer in deze wereld, alleen af en toe een ‘fooi-lieve boer, lief bol grof vunzig met een heerlijke grove kalmte en afgeknotte gebaren.’ Die boer is onderdeel van het landschap. Net als de geliefde haar plek heeft in de provisiekelder tussen de eieren en de oude jenever. Dat maakt waarachtig een kalm leven.
Ik kan het Marita aanraden, na al die zenuwzieke jaren in het academische Amsterdam, allemaal met bruggen en zoo.
Tekst brief:
Mont-lez-Houffalize
Luxembourg Belge
5 Maart 1889.
Beste Arnold,
Gij moet mij den vorm van dezen brief vergeven, maar anders is dit papier zoo schunnig. Ik dank U zeer voor uw brief. Gij zijt mij (gij wilt daar wel naar vragen) nooit met het minste of geringste anders dan uiterst aangenaam geweest, zoowel in uw brieven als op alle mogelijke andere wijzen.
Maar, mijn vriend, behalve over letterkundige en geld-zaken, ben ik in dit jaar nog met niemant in briefwisseling geweest, ten zij met den heer A. Prins te Hamburg, die mij een groote bezending boeken, die ik zeer noodig had, bizonder minzaam ter leen heeft gestuurd.
De reden, dat ik U niet eerder weêr eens geschreven heb, is eenvoudig, dat ik niets te melden had. Niet alleen geen feiten of nieuwtjes, maar ook geen bedenkingen, indrukken of stemmingen. Ik weet niets, voel niets, heb niets en ben niets. Maar ik ben steeds wat men noemt ... gelukkig. En dat is voor mij de hoofdzaak; de rest biet geen luis. In Amsterdam te-rugkomen? Niet gaarne, mijn waarde, niet gaarne. Alleen maar als ik er aan denk, krijg ik al de stuipen op mijn lijf. Dit is misschien het eenige ziekelijke hoekje, dat er nog aan mij is. Mijn lichamelijke gezondheid is uitmuntend, en hoop ik dat het met u ook zoo is. Mij geestelijke gezondheid is zoo: ik voel mij een verstandig en gevoelvol mensch, die zoo-wat vijf jaar ziek is geweest en aan grootheids-waanzin heeft geleden.
Die grootheids-waanzin was een heerlijke ziekte, maar, zoo als ik je al vroeger schreef, is zij vlak op het kantje van den al-geheelen waanzin, en ik geef de voorkeur, 't is misschien heel laaghartig, aan mijn stompe rust van tegenwoordig.
Mijn werk gaat zoo-zoo. Den meesten tijd breng ik door met de voorbereiding van zéer lang-ademige zaken die nog in geen jaren klaar zullen zijn.
Mijn vrouw en zoontje maken het best. Ik heb hen je groeten overgebracht, waarop beide met een glimlach hebben geändwoord. Oome Ising, als oome Ising komt moet je je rechter hand geven, zegt mijn vrouw tegen het zoontje.
Ik voel erg het gemis aan boeken, en verbeel mij telkens, dat ik zal merken een heel eind ten achter te zijn als ik weer in de lektuur kom. Ik draag elken dag een soort van geribt grof-fluweel of pilo pak, zeer dik, met hooge kaplaarzen en een bruine slappe hoed, een donkere das, twee wollen of flanellen overhemden over elkaâr en daar-onder een winter-Jaeger-onderpak (borstrok en onderbroek) en twee paar dikke sokken over elkaâr. Op mijn kamer: pantoffels. Ik ben steeds geheel geschoren en mijn haar is even kort. Sinds 4 december heb ik niemand buiten de mijnen gesproken.
Het hout-zagen is grooten-deels door hout-hakken vervangen. Maar daarmeê had ik mij laatst haast leelijk gekuld. Want mijn rechter hand was er zoo dof van geworden, dat ik niet meer schrijven kon. Sinds maanden ligt er een stuk van mij bij De Koo, en een bij v. Maurik. De Koo heeft drie achter-éen-volgende brieven van mij onbeändwoord gelaten. Waaruit ik afleid, dat ze aan den Amsterdammer niets meer van mij willen weten.
Het is mogelijk, dat ik over een jaar en drie maanden zal verhuizen, want als ik in een huis woon, dat 200 gulden doet in plaats van 750 zoo als mijn tegenwoordige woning, dan houd ik, wâ blief, 550 over om boeken te koopen en U eens een visite te maken. In zoo'n geval denk ik aan Bretagne in Frankrijk, of de Vogezen of Vlaanderen. Het liefst echter in een bergstreek. Ook in Schotland zoû ik wel willen. Het allerliefst zoû ik hier in de buurt blijven. Met het oog daarop, zoû ik a.st. zomer wel een voetreisje willen maken door deze belgische provincie Luxemburg. Hebt gij ook niet plan, ten einde hier de uitmuntende lucht te genieten, a.st. zomer door de belgische provincie Luxemburg een voetreisje te maken? Dan zoûdt ge mijn lang-gekoesterde begeerte van een tijdje ten mijnent te vertoeven wellicht vóor of ná dat voetreisje willen voldoen?
Mijn tegenwoordige woning verwezenlijkt voor mij volstrekt en geheel en al het ideaal eener voor mij geschikte woning, zoo dat ik tot dat verhuizen nog wel zoo makkelijk niet over zal gaan. Maar het is niet kwaad op alle eventualiteiten voorbereid te zijn en ik zoû niet ongaarne wijken of streken kennen, waar ik, in geval van nood, even te gelijk vrije en veilige woningen zoû kunnen vinden. Ik heb echter een soort van dwaas voorgevoel, dat eene verhuizing voor-goed mijn tijdperk van vlekkeloos geluk zoû sluiten.
Mijn tegenwoordig huis ligt aan twee groote heirwegen, waarvan éen met telegraafpalen. Over die wegen rijden, over elken weg 2 maal per dag, diligences. Het huis ligt juist zóo ver van die wegen af, en er komen zóo bijna-in 't geheel geen menschen over die wegen, dat je tien maal per uur spier-nakend om het huis heen zoudt kunnen loopen, zonder dat iemant het zien zoû. Ten zuiden, ten Oosten en ten Westen zijn de eminentste vergezichten, allen van minstens vijf uur afstand, want het huis ligt boven-op een breeden berg-heuvel. Het huis is omgeven door dorpen, maar die liggen òf in dalen, òf achter bosschen, zóo dicht-bij, dat je er in geval van nood tamelijk gauw bent, en toch zoo verborgen, dat je er niets van ziet of hoort. Ik ga naar alle deelen van het sparrebosch, dat er bij hoort, naar den moestuin, naar het grasveld, naar de vruchtboomen, naar de hondenhokken, zonder dat ooit iemant mij ziet. 's Zomers heb ik het bosch, dat alleen voor míj is, waar ik kan gaan hollen, knielen, zitten, liggen, kruipen, springen en hangen, zonder door wat of wien ook lastig gevallen te worden. 's Winters, in de lente en in de herfst kan ik tot drie uur aan een stuk doorloopen, in de richting van Wibrin, al-door óp den berg-‘keten’, in de sneeuw of in de hei, met ál-door een ontzachlijke uitgebreidheid van verre verschieten om mij heen, als loopend in de lucht, als loopend in den hemel der eenzaamheid, zonder éen mensch te ontmoeten noch op den heenweg noch op den te-rugweg. De heerlijkste winden bewaayen je lijf en je komt thuis gezweept en versuisd door blauwheid, witheid, verre en hooge winden, met gouden oogappels, blauw-weêrschijnend oogenwit en glansend rooye wangen, en een voorhoofd vol licht en klapperende neusgaten.
In huis heb ik ook de meest absolute vrijheid. Uit alle vensters - en er zijn er 22 - zoû ik in hooge bochten kunnen piessen in gouden stralen, zonder dat éen ellendige sterveling er iets van zag. Als ik wil, kan ik tien uur achter mekaâr door het huis hollen, van de vliering naar den kelder, schreeuwend, gillend, roepend, krijtend, schaterend als een bezetene, zonder dat er éen buur is, die zich er over zoû kunnen beklagen. Als het donker is en ik wil of er zijn sterren en ik wil, dan kan ik met malle armgebaren buiten gaan staan roepen in den nacht, met niets dan zwarte boomenwind om 't gek te vinden. Ik kan lang kijken naar herfstdraden en naar de lucht, ik kan graven, spitten, ploegen, zagen, hakken, kruyen, hooyen, dansen in den dag, fluiten, zingen en ík hoor mij alleen.
In huis, kan ik mij gedragen zoo als het mijn gril behaagt, dan weêr het heele huis bewonen, dan weêr maar éen verdieping, dan weêr maar éen kamer, ik kan alle kachels stooken of geen-een, kan 's avonds om zes uur of 's ochtends om zes uur naar bed gaan, zonder dat iemant merkt of er licht of geen licht is, zonder ooit door een bezoeker opgeschrikt te worden. Ik kan alles inrichten zoo als ik wil zonder uit beleefdheid aan wien ook tekst en uitleg te hoeven geven, om dat er nooit iemant is. Weken kan ik luyeren, zonder dat een buurman mij vriendschappelijk vragen zal of ik dan heelemaal geen liefhebberij in 't een of ander heb, maanden kan ik hard werken, zonder dat dezelfde of een ander mij vraagt wáar ik toch in godsnaam zoo druk aan bezig ben. Ik kan in het salonnetje van wit en goud op een blauw fluweelen fauteuil gaan zitten in een uitstekend pak en met sigaretten, ik kan in een vuil boezeroen op den zolder, in schuur of kelder werken, zonder dat een fatsoenlijk mensch er zich over verbazen zal. Met den schoorsteenveger klauter ik heerlijk op 'et dak en geef hem den ladder aan, éens in 't jaar, en éens in 't jaar daal ik met den beerwerker in de onder-aardsche put om stront te scheppen (met toestemming).
Geen wind zoo goud als de wind van hier en geen lucht zoo blauw, geen regen zoo frisch en geen sneeuw zoo zwaar, groot, dik, ver en wit. In alle kamers, portalen, dakholten en hokken en schuren en hoeken en gaten is van mijn geluk blijven zitten, geen deur kan ik open doen zonder dat er dadelijk iets-van mij te gemoet komt, tegen mijn voorhoofd aan.
Geen glimlachende makelaars, geen haatdragende dagblad-schrijvers, geen ontstelde verwanten, geen mede-dingende schrijvers, geen nieuwsgierige belastingontvangers. Niets dan een enkelen keer een fooi-lieve boer, lief bol grof vunzig met een heerlijke grove kalmte en afgeknotte gebaren.
De wijn is in den éenen kelder, de aardappelen in den anderen kelder, de borden en glazen, het linnen-goed, waarbij mooye servetten, alles is in vriendelijke kasten op zijn plaats. Ook is er nooit iemant, die een vermanend, twijfelend of twistend woord tegen mij zegt. De eyeren zijn groot als keyen en versch als versch brood, mijn vrouw is mijn liefde, de oude-jenever, de ham, het spek, de worst, het ossenvleesch, de spersie boonen, netjes in Keulsche potten ingemaakt, staan klaar, veel kool ook, mooye witte en rooye als reuze-rozen.
Het huis staat op, recht, het omhalt de grootste voldoeningen, die ik ooit gehad heb of hebben zal, met zijn zinken buiten-omkleeding schittert het in de zon. In de lente gaan de witte bloesems tegen het lucht-blauw wiegend bewegen als om het vers van mijn levensgeluk te deklameeren.
O ja ik zoû hier verdoemelijk graâg blijven. Want dat woû ik eigelijk zeggen. Je vergeeft toch mijn uitgebreidheid? Schrijf mij weêr eens gauw. Je doet me dàar een groot plezier meê. t.t. Karel Alb. Thijm.