15 Gaston Franssen,
Een ontspoorde liefdesbrief (voor Marita Mathijsen)
And if a double-decker bus / Crashes into us / To die by your side / Is such a heavenly way to die. - The Smiths, ‘There Is A Light That Never Goes Out’ (1986)
‘One only writes through love, all writing is a love-letter’, schreven de ogenschijnlijk zeer on-negentiende-eeuwse filosofen Gilles Deleuze en Claire Parnet in hun Dialogues. Dat het literaire schrijven inderdaad alleen uit liefde geboren wordt, geldt bij uitstek voor de negentiende eeuw. Dat is de eeuw van de heftige, ontsporende en gekmakende liefde, zoals die van de bijna veertigjarige Willem Bilderdijk voor de negentienjarige Katharina Schweikhardt, of die van het meisje Mei voor de god Balder, zoals bezongen door Herman Gorter. Maar het is bovenal de eeuw van de onmogelijke, verloren, beweende en in de knop gebroken liefde, zoals die van Guy de Vlaming en Machteld, de vondelinge met wie hij trouwt en die zijn zus blijkt te zijn, of de verboden ‘vriendschap’ tussen Willem Kloos en Albert Verwey. Al die onmogelijke liefdes heeft Marita Mathijsen in een indrukwekkend aantal artikelen, lezingen en boeken onder de aandacht gebracht van de lezers van nu. Dat deed ze, toepasselijk genoeg, bijzonder liefdevol. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar toch roept zo'n toewijding ook een intrigerende vraag op: wat fascineert ons eigenlijk zo aan die uitzinnige verlangens en gebroken harten? Voelen we ons aangetrokken tot zulke teksten uit sympathie, uit medelijden? Of, veel meer in de geest van de negentiende eeuw, omdat de zwarte romanticus in ons zich maar al te graag wil wentelen in dat lijden? Of, ten slotte, omdat de literaire liefde per definitie een onmogelijke liefde is - dat wil zeggen, een liefde voor het onmogelijke?
Het begin van een antwoord op zulke vragen vinden we in een van de fraaiste liefdesbrieven van de Nederlandse literatuur: het gedicht ‘Aan Rika’ van Piet Paaltjens, het alter ego van de Leidse student en dominee François HaverSchmidt (1835-1894). Hoewel het gedicht geen aanhef heeft, of ondertekening, kunnen we het wel degelijk lezen als een ‘gemankeerde’ liefdesbrief. De ikfiguur weet weliswaar niet op welk adres zijn geliefde woont en het is zelfs te betwijfelen of hij, die haar ‘slechts éénmaal’ zag, überhaupt kan weten dat zij Rika heet, maar dat staat zo'n lezing niet in de weg. De ‘ik’ schrijft hier immers aan zijn geliefde, spreekt haar direct aan, en bekent haar zijn liefde: alle kenmerken van de liefdesbrief zijn aantoonbaar. De gehele tekst van het gedicht is te vinden in de fraaie editie die Mathijsen in 2003 maakte van Paaltjens' Snikken en Grimlachjes. Academische poëzie (1867):
Aan Rika
Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein,
Waar ik mee reed, passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg, om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de englen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als 't weerlicht, 't rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?
Gij vreesdet mogelijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kon zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?
De ikfiguur uit Paaltjens' gedicht is ontegenzeglijk een triest liefdeslot beschoren, maar de ironische ondertoon lijkt de angel uit zijn lijden te halen. De verwijten die de ikfiguur zijn geliefde maakt, zijn zó bizar, dat we ze nauwelijks serieus kunnen nemen. Alsof Rika er iets aan kan doen dat ze van dat ‘blonde haar’ en die ‘blauwe oogen’ heeft! Zijn verwachtingen zijn al even overtrokken: had hij dan werkelijk verwacht dat zijn geliefde van de ene trein op de andere was gesprongen? Het hartverscheurende verdriet wordt dus tot in het belachelijke overdreven en geïroniseerd - en zodoende onschadelijk gemaakt. Het gedicht heeft daardoor iets geruststellend: als we om een gebroken hart kunnen lachen, dan zal het leed wel zo erg niet zijn.
Wie echter werkelijk liefde koestert voor de negentiende eeuw, weet dat literatuur nooit alléén maar geruststellend is. ‘In de literatuur’, schrijft Mathijsen in De gemaskerde eeuw (2002), ‘ziet men hoe de mens geworsteld heeft met tegenstrijdigheden.’ Die worsteling heeft ook in dit gedicht haar sporen nagelaten: Paaltjens zet ons met ‘Aan Rika’ op het spoor van een verdriet dat veel paradoxaler en verontrustender is dan de bovenstaande lezing doet vermoeden. Zo confronteert het beeld van de voorbijrazende trein ons pijnlijk met de keerzijde van de vooruitgang. De sneltrein was immers nog een betrekkelijk nieuw verschijnsel toen het gedicht werd geschreven: pas vanaf 1847 werd er door de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij gereden met een ‘sneltrein’ tussen Rotterdam en Amsterdam. Zo'n trein was voor de negentiende-eeuwer een krachtig symbool voor de vooruitgang, want door middel van technisch vernuft werden de mensen dichter bij elkaar gebracht: verre geliefden waren opeens nog maar een uurtje sporen van elkaar verwijderd. Dat de trein zulke optimistische verwachtingen wekte, blijkt bijvoorbeeld wel uit Berhard ter Haars lange gedicht ‘Het Communisme onzer dagen’ (1850), waarin onder andere de lof van de spoortrein wordt bezongen:
Ras is het ijzren web van 't spoornet afgesponnen:
Een nieuwe wereld rijst, zoo ver de stoom gebiedt!
'k Zie met zijn pluim van rook den trekker voortgeronnen,
Zoo wijd naar Oost of West de star haar stralen schiet.
Maar zo verwachtingsvol als Ter Haar is, zo somber is Paaltjens. Voor de laatste rijst er helemaal geen ‘nieuwe wereld’, maar gaat er juist een wereld verloren: hij ziet de liefde letterlijk en figuurlijk aan zich voorbijgaan. De ikfiguur blijft alleen achter, verdwaasd in een emotionele shock.
De ervaring die HaverSchmidt hier in woorden heeft gevangen is bij uitstek een moderne ervaring, die onder andere is beschreven in de interpretatie die Walter Benjamin ooit gaf aan het gedicht ‘Á une passante’ van Charles Baudelaire. Deze laatste nam in de tweede, uitgebreidere druk van zijn beroemde Fleurs du Mal (1861) een gedicht op dat in hoge mate vergelijkbaar is met ‘Aan Rika’. Bij Baudelaire lezen we hoe de ikfiguur in een drukke straat loopt en daar, in een flits, een vrouw ontwaart in de mensenmassa. Anders dan Rika met haar helderblauwe en klare oogopslag, zijn de ogen van haar Franse tegenhangster als een ‘ciel livide où germe l'ouragan’. Het initiële effect op de ikfiguur is echter hetzelfde: hij is op slag verliefd op haar en realiseert zich tegelijkertijd dat hij haar nooit meer zal zien:
Un éclair... puis la nuit! - Fugitive beauté
Dont le regard m'a fait soudainement renaître,
Ne te verrai-je plus que dans l'éternité?
In ‘Über einige Motive bei Baudelaire’ (1939) stelt Benjamin dat Baudelaire in deze regels de typisch moderne ervaring van de ‘shock’ beschrijft. De vooruitgang is in de moderne tijd doorgeslagen, resulterend in grote, anonieme mensenmassa's en een jachtig leven in grauwe, smoezelige metropolen. Het negentiende-eeuwse optimisme dat iedereen ‘nader tot elkaar’ zou komen, zoals we dat nog bij Ter Haar aantroffen, is een illusie gebleken - en de liefde is daar een van de eerste slachtoffers van. De gedichten van Baudelaire, meent Benjamin, ‘leggen het stigma bloot die de liefde door het leven in de metropool wordt toegebracht’:
De vervoering van de stadsbewoner is niet zozeer een liefde op het eerste dan wel op het laatste gezicht. Het is een afscheid voor eeuwig, in het gedicht samenvallend met het moment van de betovering. Zo kristalliseert zich het sonnet tot het beeld van de shock, ja zelfs tot dat van een catastrofe.
Diezelfde shock en catastrofe vinden we, alle ironie ten spijt, bij Paaltjens. Sterker nog, Paaltjens stuurt zelfs nadrukkelijk aan op een catastrofe. HaverSchmidt betoont zich uiteindelijk veel radicaler en moderner dan Baudelaire, want terwijl de ikfiguur uit ‘Á une passante’ zijn vluchtige ontmoeting nog beweent, omarmt Paaltjens zijn lot. Niets zou hij liever willen dan om, samen met zijn geliefde, om te komen bij een spoorwegramp. Achter zijn verliefdheidsgril gaat dus een verontrustende amor fati-moraal schuil: het gedicht handelt niet over een gedoemde liefde, maar eerder over een liefde voor verdoemenis.
Het lot van de lezer is daarmee evengoed beklonken. Die wordt onherroepelijk meegesleept door de ondergangsfantasieën van Paaltjens, omdat de dichter zijn lust tot derailleren ook in zijn verstechniek botviert. Zo is het gedicht in de eerste plaats, zoals we al eerder zagen, een ontspoorde liefdesbrief: de ikfiguur kán helemaal niet ‘Aan Rika’ schrijven, want hij heeft haar slechts in een flits gezien. En in de tweede plaats blijkt de tekst van het gedicht ook het leesproces te laten ontsporen. Neem bijvoorbeeld het ‘blonde haar’ van Rika. Als aan zulke haren inderdaad, zoals Paaltjens beweert, doorgaans ‘de englen’ te kennen zijn, waarom wil de ikfiguur dan toch onder ‘helsch geratel en gestamp’ verplet worden? De ‘ik’ worstelt met een shockerende tegenstelling: hemelse en helse beelden botsen hier frontaal op elkaar. Maar nóg ongerijmder is dat de ‘ik’ vurig hoopt dat de treinen zullen versmelten tot ‘één trein’, terwijl hij eerder laat vallen dat de trein van zijn geliefde hem ‘passeerde’. Dat laatste betekent dat de ‘sneltrein’ van Rika de tragere ‘trein’ van de ikfiguur inhaalt: de treinen rijden op parallelle sporen. De verhoopte catastrofe móet daardoor wel uitblijven, want Paaltjens verlangt naar het onmogelijke - twee parallelle lijnen die elkaar snijden.
De tekst van ‘Aan Rika’ blijkt dus absurd te zijn, of ‘delirisch’, in de betekenis die Deleuze en Parnet aan dat laatste woord geven in hun Dialogues: ‘To be delirious [délirer] is exactly to go off the rails (as in déconner - to say absurd things, etc.).’ Het is dat verlangen naar het ongerijmde, het absurde en het onmogelijke, dat op kan vlammen tot een levenslange, allesbehalve ‘fletsche’ passie: de liefde voor de literatuur.