'Geloof mij Uw oprechte en dankbare Vriend'. Brieven uit de Nederlandse letteren, verzameld en van commentaar voorzien door vrienden van Marita Mathijsen, 30 oktober 2009
(2009)–Yra van Dijk– Auteursrechtelijk beschermdEen en dertigste brief, p. 295Stirling, 27 september 1837 ‘Er is hier overal zooveel, hetwelk men zonder alvermogende redenen niet mag overslaan, zooveel schoons en belangrijks, hetwelk u telkens, als gij voorbij zoudt willen, verwijtend bij uw kleed houdt, dat de reis, naarmate ze ten einde loopt, langzamer schijnt voort te gaan. Ik heb eens van eene straat gedroomd, welke ik door moest en onophoudelijk aan het andere eind zag groeijen. Meen hierom evenwel niet, dat onze reis iets van eene dergelijke nachtmerrie begint te krijgen. Schotland is daartoe een land van te veel schoons; bergen, meeren, dalen; hier en daar de zee; de natuur meest met de poëzij in verbond; dit alles behagelijk afgewisseld of door elkaar gemengd. Vooral is Schotland een land van watervallen. (...) De watervallen van den Moness waren het doel. Eene vergoeding voor het niet bezoeken van Ayr en Dumfries, het land van Burns. Hoe gaarne had ik het gedaan! Maar het is niet mogelijk alles wat men zou wenschen in zijne geleidelijk voortgaande reislinie op te nemen. Gij kent zijne zangen: herinnert gij ze u echter op staanden voet levendig genoeg, om nu oogenblikkelijk op zijn onderwerp wakker te worden, gelijk ik het ben? Zoo iemand, hij was dichter, hartstogtelijk, teeder, onvoorbereid. Zeer juist heeft Cunningham van hem gezegd, dat hij niet zoo maar van tijd tot tijd dichter, dichter bij horten en stoten was; neen! De thermometer van zijn vernuft stond altijd op bezield; als de schelp eener fontein, vloeide die zijner verbeelding onophoudelijk over en bleef daarbij nogtans altijd vol; zijn geest doorstroomde het onbeduidendste drama, gelijk de lentesappen den boom, dezen begiftigende met schoonheid en geuren. Het is een treffend, voor hem, die met christelijken geest tot de Voorzienigheid de voorvallen des maatschappelijken levens en onze lotbestemming terugbrengt, een dubbel treffend oogenblik in de loopbaan van den jeugdigen natuurdichter, als Burns, in achteruitgaande omstandigheden en ten einde raad, besloten heeft het vaderland te verlaten en op Jamaïca eene plaats van opzigter gevonden heeft. De passage is genomen, de zeildag bepaald, het geld voor den overtogt voldaan....daar krijgt de jonge man een brief. Zelfs hadden hem de middelen om weg te komen ontbroken; toen was hem zijne Muze, zij die hem redden zou, te hulp geschoten. Ik geef mijne gedichten uit, dacht hij; wat ervan gezegd wordt hoor ik niet, en met het sommetje, dat ik er van krijg, betaal ik mijne schulden en mijne passage. Hij had zijne vrienden vaarwel gezegd, zijn boeltje was op weg naar boord, zijn laatste lied gezongen....Daar ontvangt hij een brief, het geroep des engels: Abraham, Abraham! Een schrijven was het van den predikant Lowrie, een zijner vrienden, die hem ingesloten eene missive van Dr. Blacklock ter lezing overzond, waarin deze, onder heel veel vleijends, zijn wensch te kennen gaf, dat eene tweede en meer deftige uitgave zijner liederen den jongen man een ruimer en zijn oorspronkelijk talent waardiger kring mogt openen. De boezem zwelt, als gij bedenkt wat er in het gemoed van den dichter moet zijn omgegaan. Burns was voorbarig, driftig, onbesuisd; eensklaps laat hij zijne plannen en zijn vaartuig varen en is twee dagen daarna, met een brief van den Heer Lowrie aan Dr. Blacklock op zak, te voet op weg naar Edinburgh, alwaar hij met onderscheiding door de letterkundige mannen wordt ontvangen. (...) Toen wilde hij zijn land leeren kennen. De plotseling gevierde man ging, thans zeventig jaren geleden, op reis door Schotland, vond overal bij hoog en laag een goed onthaal, en waar hij den voet zette, spatte zijn vernuft deszelfs vonken en schoot in die onnavolgbare zangetjes uit, welke als zoovele juweelen onsterfelijk blinken in zijne kroon. Ook hij stond bij den val van Aberfeldy. Het is misschien het meest romantische plekje, dat Schotland oplevert. (...) Aberfeldy behoort den Markies van Breadalbane, opperkamerheer der Koningin, een der rijkste grondbezitters van Schotland, wiens park wij den volgenden morgen zouden bewandelen, met minder voldoening evenwel dan het onbeschaafde paadje langs den Moness; wiens koninklijk slot, keurig, maar somber, wij te gelijker tijd zouden bezigtigen. Ook Burns zal het gedaan hebben; althans is het bekend, dat hij naar Taymouth-inn wandelde en aldaar op den schoorsteenmantel acht en twintig verzen schreef, welke getuigen van zijne bewondering voor het paleis van den markies van... Carabas en de naburige vallen van Acharn. In de kamer, waar gedurende lange jaren die verzen te lezen stonden, vond ik te Kenmore mijn salon. Maar, helaas! De inn heet tegenwoordig hôtel, ziet er van buiten uit als een Zwitsersche chalet en is van binnen zoo benaauwd als het logement op den top van den Rigi; bij de verbouwing is de gelagkamer der herberg gemoderniseerd en naar de mode gemeubeld geworden en de eigenhandige verzen van Burns zijn niet geëerbiedigd gebleven door een volk, dat op het vaste land de gordijnen van Voltaires ledekant afsnijdt, de pinken van de monniken op den Creuzberg afdraait, zelfs het eenzaam mausoleum van Châteaubriand niet met vrede kan laten en den neus van Mevrouw Langhans beeld afslaat.’
Lieve Marita, Je zult het wel niet verbazingwekkend vinden dat ik juist deze passage uit de lange (reis) brief van de schrijver Jan Kneppelhout speciaal voor jou heb geselecteerd. Ik heb iets met Schotland en vooral met de Schotse dichter Robert Burns (1759-1796) en de receptie van zijn werk in Nederland in de negentiende eeuwGa naar voetnoot31. Zo ben jij zelfs de naam Burns tegen gekomen in de Brieven van De SchoolmeesterGa naar voetnoot32. Op 4 april 1835 schrijft De Schoolmeester vanuit Engeland aan Jacob van Lennep: (...) ‘Dezen morgen telde ik 61 jongens in de school, ik heb thans 11 boarders, waaronder een om Godswill en een kleinzoon van uwen Burns.’ Waarom De Schoolmeester ‘uwen’ zegt is wel duidelijk. Van Lennep vertaalde immers een aantal gedichten van Robert BurnsGa naar voetnoot33. En jij hebt iets met de schrijver Kneppelhout. Dat weet ik want je bent op 5 oktober 1874 bij hem op bezoek geweest en je hebt toen lang met hem gesprokenGa naar voetnoot34. Van alles kwam aan bod, zijn rijkdom en liefdadigheid, de heruitgave van ‘Studententypen’ en ‘Studentenleven’ onder het pseudoniem Klikspaan, de biografie van de schilder Bilders, zijn pupillen, maar helaas niet deze reisbrieven, oorspronkelijk uitgegeven als Mijne Zondagen in het Vereenigde Koningrijk-Gemeenzame brieven uit Engeland, Wales en SchotlandGa naar voetnoot35. Ik had zo graag willen weten wat Kneppelhout van de uitvoerige recensie uit 1860 van de criticus Busken HuetGa naar voetnoot36 vond en of hij er onder heeft geleden. Want het is niet mis wat Busken Huet allemaal schrijft. Aan het eind van jullie gesprek vertelt Kneppelhout dat hij vaak in een kwaad daglicht wordt gesteld: ‘men verspreidt denkbeeldige vuiligheden en lasterpraat en meer dan bij arme tobbers en broodschrijvers wordt alles wat ik schrijf en doe en waar ik geld aan schenk tegen het licht gehouden en besnuffeld. Meer dan wie ook moet ik me aan maatschappelijke banden leggen.’Ga naar voetnoot37 Zou het kunnen zijn dat Kneppelhout op de ‘Haarlemsche beul’Ga naar voetnoot38 Busken Huet doelt? Misschien vond je het onderwerp wel te pijnlijk om door te vragen. Kneppelhout had immers bewondering voor Busken Huet als criticusGa naar voetnoot39. Busken Huet schrijft een recensie van 17 pagina's over de reisbrieven van Kneppelhout. De brieven, in totaal 35 met aantekeningen, bestrijken de periode 19 mei tot 25 oktober 1857. Kneppelhout reist met een koerier door Engeland, Wales en Schotland en doet verslag van allerlei toeristische uitstapjes, maar ook van scholen en liefdadigheidsinstellingen. De brieven worden afgewisseld met stukjes uit zijn dagboek. In het voorwoord schrijft Kneppelhout: (...) ‘doch mijne lezers gelieven te bedenken, dat deze gemeenzame bladen eigenlijk voor niets anders te houden zijn dan voor het oppervlakkig spoor van een vlugtigen toerist.’ Busken Huet schrijft ‘het ongunstige van den eerste indruk’ van het brievenboek toe aan verschillende redenen: Kneppelhout, een man van fortuin, heeft het te vaak over de prijs van logementen en magazijnen en over de kleur van het metaal van zijn aalmoezen. Ook treedt hij soms te veel op de voorgrond. Hij vindt hem blasé als hij laatdunkend doet over watervallen die bleekjes afsteken bij die in Zwitserland. ‘Doch onze schrijver is in waarheid niet zoozeer een vlugtig, als een geblaseerd toerist; een die de meeste schoonheden van het pittoresk Europa reeds vroeger bezigtigd heeft, en nu de voor hem nieuwe natuurtooneelen van het Vereenigd Koningkrijk somtijds zeer uit de hoogte behandelt.’ Maar het meeste bezwaar heeft hij tegen de taal. Zo geeft hij talrijke voorbeelden van volzinnen die ongrammaticaal zijn. Halverwege zijn recensie speelt Busken Huet pas echt op de man: ‘Men kan aan de letterkundige loopbaan van den heer Kneppelhout slechts te zeer bespeuren dat de zegen van den gedwongen arbeid, van het heilig moeten, geboorte of geld somtijds ontgaat. De zomer van dezen schrijver heeft tot hiertoe niet opgeleverd wat zijne lente had beloofd; zijn ochtendstond heeft geen woord gehouden. De Studenten-Typen, met Hildebrand's Camera Obscura het orgineelste produkt onzer humoristische kunst uit dien tijd; deze jongelingsarbeid wacht nog steeds een waardig tegenhanger, eene rijpe medevrucht uit des schrijvers manlijken dag. De begaafde Klikspaan heeft het al de dagen zijns levens te goed gehad op deze wereld. Te allen tijde waren het de sterke jonge beenen die de weelde van lof en bijval droegen. Het zou weinig moeite kosten voorbeelden aan te halen van schrijvers of dichters, wie latere traagheid en onvruchtbaarheid enkel moeten worden toegeschreven aan overdaad van roem, ingeoogst op te jeugdigen leeftijd. Zoo kwijnen anderen, zoo heeft ook de heer Kneppelhout langen tijd gekwijnd, aan overmaat van geld en fatsoen. Zijne onlangs uitgegeven Brieven zijn nog altoos niet hetgeen Nederland regt heeft van zijne inderdaad buitengewone talenten te verwachten. Ook dit boek is nog op ver na niet uitstekend genoeg. Toch vertegenwoordigt het eene goede schrede voorwaarts, en dit is de reden dat wij er met ingenomenheid over spreken, de reden inzonderheid dat wij 's lezers aandacht vestigden op de uitgeschreven plaatsen.Ga naar voetnoot40 (...) Welke diensten heeft de heer Kneppelhout door zijne Brieven aan onze litteratuur bewezen? Wat heeft zij bij dit boek gewonnen? Wij antwoorden: zeker aantal uitmuntend geschreven bladzijden, en zeker aantal vernuftige opmerkingen’Ga naar voetnoot41. Busken Huet citeert vervolgens een lange passage uit de 22ste brief van Kneppelhout over de wantoestanden in een fabrieksschool in ManchesterGa naar voetnoot42. Zou Kneppelhout wraak genomen hebben? Dat had ik zo graag willen weten. Of lag dat niet in zijn aard? Als in 1865 Busken Huet zelf in grote problemen komt door een beledigend opstel over het jaarboekje Aurora, getiteld ‘Een avond aan het hof’ in de GidsGa naar voetnoot43, schrijft Kneppelhout hem in een open brief: ‘Als iemand eens ging onderzoeken hoe het toch komt, dat er altijd, zelfs te midden uwer ernstigste geschriften en in weerwil van uzelven, eene kwâjongs-ader door uwen stijl loopt, eene pointe de gaminerie, altijd het effect, dat gij beoogt, bederft en de menschen, die gij zoekt te winnen, afstoot en ergert!’ En hij eindigt zijn brief met: ‘Geef toch gehoor aan dit mijn gestreng, doch, in vriendschappelijke gezindheid tot u gerigt woord; moge het niet door u in de wind worden geslagen of in den snelvlietenden stroom vallen, en houd u verzekerd, dat ik ben en steeds hoop te blijven, Een uwer meest toegenegene en belangstellende vrienden.’Ga naar voetnoot44 Mocht je nog in de gelegenheid zijn om bij Kneppelhout langs te gaan, zou je hem dan eens kunnen vragen naar zijn relatie met Busken Huet? Was het vriendschap?? Of alleen bewondering? Overigens begrijp ik nu maar al te goed waarom Busken Huet en jij elkaar niet verstaanGa naar voetnoot45. Ik hoop je snel weer te zien en doe vooral de allerhartelijkste groeten aan Kneppelhout. Diana van Dijk | |
Gebruikte literatuurGemeenzame brieven uit Engeland, Wales en Schotland, 19 mei-25 october 1857, Leiden. A.W. Sijthoff, 1862. |
|