11 Willem van den Berg,
Aan de Heer Secretaris van de Maatschappij Der Nederlandsche Letterkunde
Leiden, 28 Mei 1832
WelEdelHooggeleerde Heer!
Ik verneem uit uwe geëerde Missive van 5 Mei, dat ik benoemd ben, om de Commissie voor de driejarige bekrooningen, volgens Besluit der Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op 16 Juny 1828, zamengesteld, te helpen vermeerderen, en dat de reserve thans opgeroepen wordt.
Mijne plaatsing in den tweeden Ban der Commissie is buiten mijn weten geschied; ik zou mij anders verpligt gerekend hebben, zelfs deze eer van de hand te wijzen. Want ik zou mij, naar overtuiging, hebben moeten verzetten tegen het doel zelf der commissie, op grond van den volgende bedenking.
Hoe nuttig het ook zij, door eene uitgeloofde belooning antwoorden uit te lokken over een bepaald onderwerp, ziet men echter, dat de beoordeeling van zulke antwoorden, betrekkelijk of op zich zelve, dikwijls moeijelijk en weifelend is, om dat de tijd en de nakomelingschap somtijds hun zegel niet drukken op de uitspraak der beoordeelaars. Maar ik houd het voor hoogst gevaarlijk te beslissen welk werk, in poëzij of proza, gedurende zeker tijdverloop in het licht verschenen, alle de anderen in schoonheid van vorm, of in diepte van behandeling overtreft.
De Commissie, of de Maatschappij schijnt die mogelijkheid reeds aanstonds gevoeld te hebben. Zij heeft aan de Heeren Bilderdijk en Van der Palm de gouden medaille uitgereikt (welk vaderlander juicht niet bij de vereering van zulke namen?)
Maar op wat grond is hun die medaille uitgereikt? Om dat zij in de laatste drie, zes of negen jaren het beste geleverd hadden, of om dat zij in hun geheele loopbaan uitgeblonken hebben? Ik geloof, dat het laatste in aanmerking genomen, en dat de Maatschappij, reeds bij die eerste uitdeeling, van hare instelling afgeweken is.
Inderdaad, Mijnheer, in eene maatschappij (ik bedoel nú de menschelijke maatschappij in het algemeen) waar dikwijls zoo verdraaid geoordeeld wordt, waar zoo vele hartstogten en neigingen en belangen en vooroordeelen in het spel zijn, en een panegyrische waas het geleerde leven kleurt, in zulk eene maatschappij is geen tijdverloop van drie jaren genoegzaam, om te beoordeelen, of de tien boekdeelen van A., over 50 jaren voor scheurpapier zullen verkocht worden, en of het dunne geschrift van B dán nog in menige herhaalde uitgaaf zal voortleven. Ik heb het niet noodig, Mijnheer! aan U te herinneren, dat de geschiedenis der Letteren menig voorbeeld opgeeft van schrijvers, die gedurende hun leven bewierookt, en daarna vergeten zijn, of voor hun boek geen lezers, en ter nauwer nood een drukker konden vinden, en door het nageslacht bewonderd werden!
Om niet al te veel te bewijzen, wil ik het woord nageslacht wel terugnemen, mits ik er een ruim tijdverloop, bijv. van 25 jaren voor in de plaats mag stellen. De commissie zou dan moeten onderzoeken, niet welk boek, in de laatste 25 jaren geschreven, al de anderen overtreft, maar welk, vóór 25 jaren, in zeker tijdsbestek, geschreven, nú nog den voorrang behoudt boven de andere schrijvers van datzelfde vroeger tijdsbestek. Ik vrees dat de commissie onder het toewijzen van zulk eene medaille, bloozen zou, zoo de schrijver nog leefde: want zij zou altijd den schijn hebben, van met hare hulde achteraan te komen, en gevaar loopen van met haar goud minder welkom te zijn bij den regtschapen man, die in de klimmende achting en bewondering van zijne lezers de beste belooning voor zijnen arbeid vindt. Dit is, naar mijn inzien, de honos, in het oude spreekwoord, honos alit artes. Laat het nageslacht eermunten slaan, en standbeelden oprigten! Het is de tolk der dankbaarheid, en het bewaart de achting voor het voortreffelijke; maar niet ieder tijdvak van drie jaren levert gelegenheid op voor zulke eerbewijzen! Honores vilescun frequentia!
Gij ziet, Mijnheer de Secretaris, hoe ik over de taak der commissie denk, en om welke reden ik de benoeming tot lid derzelve minder wenschelijk zou gerekend hebben.
To be or not to be, is nu de vraag, en dewijl de commissie thans geroepen schijnt, om over hare eigene vernietiging te raadplegen, wil ik mij die eer der benoeming dankbaar laten welgevallen mits zij niet verder strekke dan tot de bereiking van dit laatste, nuttige doel.
Ik heb de eer, met de U bekend hoogachting, mij te noemen,
Weledele Hooggeleerde Heer!
UwEHGl. getr. Dienaar
J. Geel