Toelichting
Hoe word je een bekende schrijver? Omring je om te beginnen met de juiste mensen. Creëer een hecht netwerk van gelijkgezinde auteurs en zoek een goede uitgever, het liefste iemand met een lucratieve en pragmatische geest. Wees er bovendien als de kippen bij als een belangrijke dichter herdacht wordt en betuig in het openbaar je medeleven. Bied je debuut aan een zeer belangrijk persoon aan. Dan trekt je werk hoe dan ook de aandacht. En zorg voor een uniek selling point, iets dat jou onderscheidt van anderen.
Francijntje de Boer (1784-1852) doet het allemaal. In 1815 debuteert ze met Dichtproeven, een bundel vrome gelegenheidspoëzie. Op de titelpagina prijkt haar functie: dienstmaagd te Sneek. Dat maakt haar een unieke verschijning in letterkundig Nederland, want een dichtende dienstbode is beslist een curiosum. Ze trekt de stoute schoenen aan en biedt haar werk aan aan de koningin. Passend bij haar stand stelt ze zich bescheiden op:
Zal het aan Nederlands Vorstin,
Door de deugd zoo groote Koningin,
Ook welgevallig zijn, om mijne lage zangen
Waarin natuur en 't hart slechts spreekt,
Maar hoogen vlugt en zwier ontbreekt,
In gunst van mij te ontvangen?
Ze drukt het gedicht af in haar tweede bundel voor volwassenen, Nieuwe Dichtproeven (1821) - daar kan ze goede sier mee maken! Een jaar later publiceert De Boer in het veelgelezen tijdschrift De Recensent, ook der recensenten een eerbetoon aan de achttiende-eeuwse dichter Jacobus Bellamy (1757-1786). Ze beschrijft hoe ze als kind diep geraakt werd door zijn verzen. Ze sluit daarmee aan bij een uitgave van W.A. Ockerse en zijn vrouw A. Kleyn-Ockerse, getiteld Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy (1822). De Boer lift zo handig mee op de roem van gestorven en levende dichters.
De koningin en Bellamy - het zijn twee grootheden, naar wie ze met gepaste afstand en bewondering opkijkt. Meer op haar gemak voelt ze zich bij de jeugd, voor wie ze intussen het ene na het andere gedicht schrijft. De bundel Gedichtjens voor kinderen (ca.1818) wordt minimaal 7 keer herdrukt en in het Frans vertaald. Een dichtende dienstbode, ervaringsdeskundige in het opvoeden, die haar jonge landgenoten allerlei wijze levenslessen meegeeft - succes gegarandeerd.
Uit bovenstaande brief blijkt vooral het belang van het juiste netwerk. De Boer reageert op een verzoek van de bekende schrijfster Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853) die enkele gedichten van haar wil plaatsen, en geeft ‘gulhartig’ haar toestemming. Niet helemaal duidelijk is welk bundeltje er bedoeld wordt. Mogelijk gaat het om de Almanak voor de jeugd, uitgegeven door Beijerinck te Amsterdam en geredigeerd Van Meerten-Schilperoort. Inderdaad wordt daarin - zij het enkele jaren later - een gedicht van De Boer afgedrukt (1830, 102). Het gaat in elk geval niet om de Penélopé, het eerste succesvolle Nederlandse vrouwentijdschrift, want voor dit sjieke tijdschrift acht De Boer haar voortbrengsels te eenvoudig. De Penélopé hoort, aldus De Boer, thuis in de ‘aller beschaafdste stand’. Toch kan een eenvoudige dienstbode uit Friesland het blad lezen, doordat de vrouw des huizes een abonnement heeft. Zo heeft ze toegang tot een leescultuur, die normaal gesproken voor haar onbereikbaar zou zijn.
Aardig zijn ook de opmerkingen over andere collega-schrijfsters, namelijk Fenna Mastenbroek (1778-1826) en Petronella Moens (1762-1843). De eerstgenoemde heeft een reisje naar Holland gepland en is van plan met Moens persoonlijk kennis te maken. De Boer schrijft al eens het geluk gehad deze ‘belangrijke Landgenote’ te hebben gezien en gesproken. In kort bestek worden zo de contouren van een vrouwelijk netwerk zichtbaar. Niet lang na het versturen van deze brief krijgt De Boer een eervolle vermelding in Penélopé. De redactrice omschrijft haar als ‘bij onze lieve kleinen, zo gunstig bekende en hartelijk beminde Francijntje de Boer, wier grootste verdienste toch wel niet zijn zal, dat zij lieve kindergedichtjes maakt, maar die veeleer aller achting verdient, om de trouw, met welke zij de beste moeder hielp en bijstond in de opvoeding van haar talrijke kroost’ (Penélopé 4 (1826), 168).
Tot slot nog een persoonlijke noot. Deze brief spreekt mij zo aan, omdat hij veel over de vrouwelijke lees- en schrijfcultuur in de negentiende eeuw onthult. Maar mij raakt vooral die ene hartverwarmende zin, zo terloops opgetekend. Die zin neem ik dan ook graag over. Lieve Marita, mij is het een bloempje op de weg des levens jou ontmoet te hebben.
Lotte Jensen