5 Piet Calis,
Voor Marita
Joost van den Vondel en Pieter Corneliszoon Hooft hebben vele brieven met elkaar gewisseld, maar onderstaande brief is wel heel bijzonder. Vondel schreef hem halverwege juli 1646, nadat er enkele jaren lang geen contact meer tussen beide vroegere vrienden geweest was.
Tot die verwijdering zal de overgang van Vondel naar het katholicisme en vooral zijn neiging om zijn pas verworven religieuze overtuiging met hartstocht in pamfletten en toneelstukken uit te dragen, het nodige hebben bijgedragen. Daarbij kan ook een andere kwestie hebben meegespeeld: Geeraardt Brandt, die bekend geworden is als biograaf van beide dichters, vermeldt dat Vondel zijn vriend, die baljuw van Gooiland was, persoonlijk onder druk heeft proberen te zetten.
Hooft, die in Brussel een proces begonnen was om toekenning van een royaal erfdeel waarop zijn vrouw recht meende te hebben, zou van Vondel te horen hebben gekregen dat het hem daarbij zou helpen als hij de katholieken in het Gooi wat meer armslag zou geven. Of liever: dat het hem zou schaden als hij dat niet zou doen... Brussel was immers nog altijd in handen van de katholieke Spanjaarden. Of dit inderdaad zo gebeurd is, weten we niet, maar Vondel was daarna niet meer welkom op het Muiderslot, waar Hooft de zomers doorbracht.
Onderstaande brief van Vondel is bedoeld om het contact weer te herstellen. Daartoe leek een uitgelezen kans te bestaan, want Vondel had na vele jaren een prozavertaling voltooid van de Bucolica, Georgica en Aeneis van de door beiden zo bewonderde ‘Parnasheilige’ Publius Virgilius Maro. Omdat daarbij geen sprake was van enig theologisch getwist, leek het een uitgelezen kans zijn vroegere vriend opnieuw te benaderen en hem een pakje met de Virgilius-vertaling toe te sturen..
Het is de vraag of de start van de brief daartoe een bijdrage was. Zoals Vondel in de jaren na zijn bekering wel vaker deed, staat er een kerkelijk goedgekeurd kruisje in de linker bovenhoek. Ik heb geen idee hoe Hooft hierop gereageerd heeft, maar het zou me niet verbazen als de lectuur van de brief met een lichte irritatie begonnen is.
De rest van de brief zal verzoenend gewerkt hebben. Vondel verwijst naar zijn koninklijke harp, waarmee hij een door hem geschreven lofzang op koning David bedoelt. Hij vraagt Hooft om hem eventuele correcties te doen toekomen en heeft het over een berkemeier waarmee hij de keren dat ze elkaar in het verleden bij een goed glas wijn getroffen hebben, in herinnering brengt. Ook heeft hij het over de intussen al gestorven vrienden, waardoor even het milde licht van de eeuwigheid over hun meningsverschillen valt, die daardoor tot aardse proporties lijken te worden teruggebracht.
In zijn postscriptum vertelt Vondel nog dat hij zijn vertaling van Vergilius aan Constantijn Huygens heeft opgedragen in de hoop dat deze dit accepteren zal: het is Maro en geen kerkgeschil!
Eind juli bedankte Hooft hem voor het geschenk met een tamelijk formeel briefje. Tot herstel van de vriendschap zou het niet meer komen.
Tien maanden later stierf Hooft op 66-jarige leeftijd in Den Haag. Een week later zou hij herdacht worden tijdens een plechtigheid in de Amsterdamse schouwburg, waarbij ook Vondel aanwezig was.
Beiden rusten thans in dezelfde kerk. Onlangs was ik er nog: er heerste een uitgesproken vredige stemming.
Piet Calis
Ga naar voetnoot*Edelen gestrengen Heere den Heere P.C. Hooft, Ridder Drost Tot Muiden
Edele gestrenge Heer, mijn Heer Hooft,
Mij gedenckt dat ick eens eenen Jode, een' Muzikant, mijn Koninghlijcke Harp aenboodt, die hij weigerde t' ontfangen, dewijl het zijn sabbath was: nu wil ick evenwel niet hopen dat de staetsabbath onzer onderlinge kunstbroederschap den toegangh van uw huis zal stoppen voor onzen Parnasheiligh, die uwe Ed. hier toegezonden wort, in een Nederduitsch pack gesteken. Mishaeght u iet van het mijne, mij zou lief zijn met der tijt iet aengetekent te zien; om het te verbeteren. Behaeght u iet van het mijne zoo laet het eens Sint Virgilius dagh zijn, en te zijner onsterflijcke gedachtenisse den roomer eens omgaen, doch geenen zoo groot als daer Foleus den Lapithen mede dreighde, maer een' berckemeier, die den mensch bij zijn zinnen laet, en gelijck predikant Adamus met den romer op de hant quinckeleerde, Godt en den mensch verheught, als hij ziet hoe uit een dor en onnut hout, waer van men niet eenen nagel kan maecken, zulck een kostelijck nat vloeit. Leefde onze vrolijcke Mostert, ick weet dat hij het gaerne op die voorwaerde wachten zoude. Weinige maenden voor zijn overlijden noodighde hij den Joodschen Docter noch, om met hem te gaen bij den patient met den grooten buick. Zij gingen hene, en vonden geenen waterzuchtigen maer het Rijnsche wijnvat, en oordeelden stracks het laten geraden, om dien krancken van overtollige vochtigheit t' ontlasten. Onze Mecenaten smilten vast. Reael leit in de Westerkerck. Plemp, Baeck, Blaeuw, Victorijn en Mostert leggen in de Nieuwe kerck onder de zercken gekropen, een teken dat wij volgen zullen: Godt geve ter zalige ure. Onze goede en wijze Grotius is oock al hene. Ick nam noch ‘smorgens afscheit van zijne Ed. aen Stadts herbergh, daer men wat naer packaedje wachte, en seide hem van deze overzettinge. Zijn ed. zeide mij hoe de Hartogh van mantua sijn hof met Maroos schilderijen verciert, 'twelck ick noch in mijn Voorrede te passe breng. Salmasius kan dit gebeente noch niet laten rusten. De Borgonions hebben het altijt te Delft op levenden of dooden geladen. Balthasar Geraerts op Prins Willem, en dees op Grotius asschen. Nu komter weder een boeck uit van de Transsubstantiatie: doch 'tis al crambe repetita. Zij slachten d'eeckhorens, die vreesselijck zweeten zonder wech te spoeden.
Mijn Heer ick gebiede mij in uwe goede gunste, en sijt met uwe E. gemaelinne hartelijck gegroet
uwe Ed. dienstwillige J.v. Vondel.
Mijn Heer, ick sende nUEerst de weergade aen den Heer Huigens, alsoo gelieve dit noch wat bij u te houden onder de vertrouwsten, dewijl wij noch acht dagen sullen stil sitten met exemplaren te verkoopen en uit te geven, op dat het Huigens eerst ontfange. Ick heb het sijn E. toege-eigent met die bescheidenheit, dat ik eerst het goetduncken van Brosterhuisen uit den
Hage daer op gehoert hebbe: hope niet dat het zijn E. in zijn staet of ampt quetsen sal. het is Maro, en geen kerckgeschil.