1 Herman Pleij,
Een brief van Anna Bijns namens de duivel
Copie van eene missive, ghesonden van den prince der duvelen Lucifer, ter weerelt aen de Lutherianen.
Ick Lucifer, prinche der helscher nacie,
Ontbiede gruetenisse te deser spacie
Aen u mijn vrienden ter weerelt gheseten,
Martinianen, die ons by uwer gracie
Profyt doet groot sonder comparacie.
Mijn vriendtscappe es tuwaert onghemeten:
Ghy weerlycke, in eeren hooghe gheseten
Regeerders des volx, scepens, baliuys groot,
Ghy gheestelycke prelaten hebt u ghequeten
En uwen tijt in onsen dienst versleten.
Zyt voort vroom, sorcht voor gheen wederstoot,
Ick sal u myn enghelen seynden ter noot:
Zy sullen u bewaren voer der papisten gheest.
Volgt Martins leeringhe en zijn conroot,
Zoe hebdy om saecht te leven den rechten cloot.
Coopt zijn boecken, ondersuect den keest,
Zyt voer gheen popelaers bevreest,
Zoe muechdij als vriendt elck mijn liefste zoon zijn:
Mijn helsche glorie sal uwen loon zyn.
Ghy dekens, muncken en prochianen vroet,
Houdt u in Martins leeringhe wel ghemoet:
Onderwyset volck met allen listen.
Hebt liever dat men u heet eerbaer en goet
En dat men u alomme eere doet,
Dan dat men u heeten soude een van den papisten.
Ghy schoolmeesters en ghestrijpte artisten,
Houdt u oeck vroom, volcht der weelden treijn,
Schout popelaers, volcht de wyse sophisten,
Wat wildy uwen tijt met drucke quisten?
Ghy joffrouwen, nonnen en beghynkens reijn,
Suect vry u kaerkens in een zuete pleijn.
Men sals niet weten, het blijft verholen.
Ghy en dorves niet biechten, ic seyt certeyn,
Al eest overspel oft anders, de sake es cleyn.
Peyst, het smaect wel een brocxken ghestolen:
Doet niet anders oft ghy comt in dolen.
Dus levende muechdij sonder hoon zijn:
Mijn helsche glorie sal uwen loon zijn.
Onsen helschen oegst es nu voer ooghen.
Elck Martiniaen wil zijn neersticheyt tooghen:
Ic salt u loonen in comenden tyden.
Ghy printers sulter oeck aen winnen mooghen,
Wilt mertyns leeringhe te wercke pooghen.
Ghij cramers vercooptse, schoudt gheen benijden,
Stelt der papisten wet gheheel besyden.
Zy es veel te herdt, volcht mijnen raet,
Ghy sult corts al met mij verblijden.
U habitacie heb ic doen bevrijden
Onder der wyser Wyclefyten staet.
Alle secten ghy in spoede te boven gaet,
Dies ghy diepst ghecroont wordt in myn glorie.
Noch Arrianen, Wiclefyten, Hussitanen daet,
Ja boven de Makemetisten u saeyende saet
Verheven is grootelyck in myn memorie:
Tes om ons helsche gheesten een goede storie.
Laetse vry gaen voort zoo zijt ghewoon zijn:
Mijn helssche glorie sal uwen loon zijn.
Princhelycke Martinianen, wilter op dincken:
Sulck als ic hebbe sal ick u schincken,
Dats huyshuere, berninghe en al om niet.
Voer uwen loon, den dranck die ghy sult drincken
Es metal gloeyende, twelck sal vierich blincken:
Ziedende olie, loot, peck, dus schout verdriet.
Uwe spyse es oeck van mij bespiet,
Zy scorpionen, padden, serpenten, slanghen.
Ghy sult oeck gheselscap hebben om vray bediet
Vermakelyc: dus alle droefheyt vliet.
Tsullen draken, wolven, honden zyn, niet om verstranghen.
Myn helsche gheesten sullen u oec blydelyck ontfanghen
Als myn liefste vrienden, na vriendelyck betamen,
Dus wilt niet deysen, maer vorwaert ghanghen.
Leeft na raet, schoudt druckich verlanghen,
Volcht Martins wet, wilt u niet scamen,
Tsal grootelyck zijn tuwer zielen vramen.
Ende sult te mijnder feesten mueghen ydoon zyn:
Mijn helssche glorie sal uwen loon zyn.
[naar Brussel KB, hs. 19547, fol. 28 recto - 29 recto]
Deze brief, geschreven door Anna Bijns namens de duivel, heeft de vorm van een refrein. Dat was niet ongebruikelijk in rederijkerskringen. De geadresseerde kon zich herkennen in een acrostichon, doorgaans verwerkt in de slotstrofe. Maar ook kwamen er briefrefreinen voor die meteen in de opening - of zelfs in een bovenschrift - duidelijk maakten tot wie de tekst gericht was. Die kon dan aanleiding geven tot een antwoord in dezelfde vorm. Van al die werkelijke of gefingeerde correspondenties in refreinvorm bevat het werk van Anna Bijns voorbeelden.
Verder waren zulke refreinbrieven in de regel openbaar, dat wil zeggen dat ze een bredere verspreiding kenden, zowel in afschriften, verzamelbundels als in gedrukte vorm. Dat gold overigens in het algemeen voor brieven van machthebbers, geleerden, humanisten, kooplieden, rederijkers en kunstenaars. Desondanks kon het persoonlijke karakter van de werkelijke brieven gewoon bewaard blijven. In Anna Bijns' refreinen en de verschillende redacties daarvan tekent zich een netwerk van correspondenten af, niet alleen in Antwerpen maar ook in Brugge, Dordrecht en Leuven.
Maar hier gaat het om satire. De duivel dankt de volgelingen van Maarten Luther zeer voor de toegenomen drukte in de hel. Hij zegt deze ‘Martinianen’ dan ook onvoorwaardelijke trouw toe, terwijl hij tegelijkertijd forse beloningen in het vooruitzicht stelt. Omdat de duivel zich presenteert als vorst van de onderwereld, krijgt zijn schrijven het karakter van een overheidsdocument zoals dat destijds publiek gemaakt werd. Net als in pamfletvorm gedrukte mandementen of ordonnantiën staat er boven de tekst ‘Copie van eene missive’, terwijl er ook verder kanselarijtaal geparodieerd wordt.
De pamflettencultuur van de zestiende eeuw komt nog sterker naar voren door de verwijzing naar handelsbrieven. Deze konden ook als ‘copie’ gedrukt worden en vonden vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw gretig aftrek. Kooplieden hadden er alle belang bij om te weten hoe de zaken er elders in Europa en de wereld bij stonden. Daarom lazen en schreven ze over oogsten, politiek, oorlogen, epidemieën en natuurrampen. Maar ook een breder publiek bleek te interesseren voor zulke vaak sensationele verslaggeving uit de wereld. Hier sluit de duivelsbrief in zekere zin bij aan door te berichten over de condities in de hel en wat men daar kon verwachten.
Als quasi overheidsdocument vertoont deze duivelsbrief verder grote overeenkomsten met het genre van de spotmandementen. Zulke voordrachtsteksten vormden het repertoire van carnavalsvieringen en andere zottenfeesten uit de late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd. Kenmerkend voor die vieringen was immers het instellen van een tijdelijk spotregiem, dat zich net als een echt bewind met allerlei bepalingen en geboden tot de bevolking richtte. Die hadden echter een omgekeerd karakter vergeleken met de gangbare moraal. Misdraag je, dan zul je gedurende het zottenbewind geheel aan je trekken komen. Het bekendste voorbeeld van zo'n feestelijk spotmandement was dat van het Gilde van de Blauwe Schuit, dat vooral in Vlaanderen en Brabant het carnaval aanvoerde.
Uiteraard wordt ook de duivel gezien als de heerser van een omgekeerd rijk, namelijk de hel. Daar is Lucifer de vorst, tronend boven een complete hiërarchie van helpers. Het bekendst is zijn optreden met deze entourage in de zogenaamde duivelskomedie, zeer populair in de Westeuropese literatuur. Lucifer zit te tieren op zijn troon vanwege het stagneren van de aanvoer van verse zielen. Dat komt doordat Jezus na zijn kruisdood de wachtende zielen in het voorportaal van de hel verlost heeft en de mens meer in het algemeen weer vrij is van de erfzonde. Daarom richt Lucifer zich tot zijn onderduivels met scherpe instructies voor het inzamelen van nieuwe zielen op aarde, met de verzekering dat er strenge straffen zullen volgen als de quota niet gehaald worden. Een dergelijk toneelstuk kan de vorm aannemen van een spotmandement, waarin Lucifer de diverse standen op aarde aanmoedigt of zelfs beveelt hun zonden te hervatten en te intensiveren, met als tegenprestatie waarlijk helse beloningen.
Een voorbeeld daarvan is het Haarlemse Spel van de groote hel van omstreeks 1565, dat op die manier begint. Lucifer presenteert zich als een ware vorst, waarbij alle onderdelen van een mandement geparodieerd worden. Hij spreekt ‘sonder Goodts genaeden’, terwijl zijn heerschappijen een navenant karakter dragen. Zo is hij onder mee ‘graeve van Simonie (...) prince van Ipocratien (...) heere van Sodomije’. Daarna roept hij alle standen op om zich bij de hel aan te melden vanwege hun voortreffelijke kwaliteiten, die natuurlijk bestaan uit hun bekende tekorten en andere misdragingen in de wereld. Hij sluit af met de gebruikelijke datumregel, in dit geval ‘Gegeven in de vermaeledide afgront der hellen, / daer geen tijt en is, maer Goodts eewige absencij,/ in tegenwoordicheijt Knagende Consiencie’.
De briefsatire uit de onderwereld is echter in de eerste plaats een uitloper van de lange traditie in de Westeuropese literatuur rond berichten uit hemel en hel. Het oudst is de zogenaamde hemelsbrief, al bekend vanaf de zesde eeuw. In een persoonlijk geschreven brief, met gouden letters of zijn eigen bloed, laat God weten zware straffen te zullen uitdelen aan overtreders van de zondagsheiliging en andere geboden. Vanwege het accent op de eerbiediging van de rustdag staat dit schrijven ook bekend als de zondagsbrief. Hij is gevonden in Rome of Jeruzalem en kent een enorme verspreiding in ongeveer alle talen, ook het Middelnederlands.
De dreiging met strenge straffen zette de toon. Die werkte ongetwijfeld de parodie in de hand van de duivelsbrief, die juist met beloningen kwam aanzetten voor overeenkomstige gedragsvormen. Als satirisch genre was het schrijven van de duivel bekend vanaf de twaalfde eeuw, met als eerste de Epistola Luciferi. Die werd niet alleen eindeloos gekopieerd maar ook nagevolgd en uitgebreid, eveneens in alle talen. De verspreiding groeide in de late Middeleeuwen naar een hoogtepunt, ook doordat het meer literaire karakter van de duivelsbrief een aantrekkelijke mogelijkheid bood voor verwerking in de volkspreek. Dergelijke preken van professionele bedelmonniken behoorden toen tot het topentertainment met een boodschap. Bestond deze aanvankelijk uit een duchtige schrobbering van de misstanden in de moederkerk, dan benutte de reformatie deze satire om zich nader af te zetten tegen het katholicisme. Dat ging zelfs tot ver in de negentiende eeuw door.
Toch vreemd dan dat uitgerekend Anna Bijns zich van de duivelsbrief bedient. Zij verdedigt juist de moederkerk tegen de protestanten. Wel heeft ze oog voor het hier en daar tekortschieten van priesters, maar ze spreekt daar uiterst vergoelijkend over: de boog kan niet altijd gespannen zijn. Is ze dan eigenlijk wel de auteur van deze satire? De tekst komt uit het zogenaamde handschrift A, een verzamelbundel aangelegd door de Antwerpse minderbroeder Engelbrecht van der Donck, tussen 1540 en 1550. Daarin staat veel van Anna Bijns, maar het bevat ook teksten van anderen. Die staan echter bij elkaar en wijken naar taal, stijl en thematiek duidelijk af van Anna's werk, terwijl de duivelsbrief geheel past in haar oeuvre en ook bij het andere werk van haar hand is opgenomen. Van der Donck is zeer vertrouwd met haar refreinen en moet haar ook persoonlijk gekend hebben: ze was kind aan huis bij de Antwerpse minderbroeders.
Dat het duivelse briefrefrein in de tijd zelf opgevat is als een tekst van Anna Bijns volgt ook uit een andere bron. Een Brussels handschrift met refreinen van verschillende herkomst bevat onder meer een sectie met vijf onvervalste refreinen van Anna, tegelijkertijd de vroegst bekende versies daarvan want dit deel van het handschrift stamt uit het einde van de jaren twintig van de zestiende eeuw. Na het vijfde refrein is de samensteller begonnen aan het afschrijven van de duivelsbrief, eerst het bovenschrift en toen de eerste drie regels. Dan is het blad vol, terwijl de volgende bladen blanco zijn gebleven. Hij (zij?) is er dus niet verder aan toegekomen, maar heeft de brief wel beschouwd als een waardevol item uit Bijns' werk.
Over haar auteurschap hoeft dus weinig twijfel te bestaan. Zelfs over de ontstaansomstandigheden valt wat te vertellen. In een andere bundel, aangelegd door de Antwerpse burger Jan de Bruyne tussen 1579 en 1583, komt zo te zien uitsluitend werk van Antwerpse rederijkers voor. Uiteraard ontbreekt Anna niet. Bij een aantal van haar refreinen staat het niet van haar of elders bekende refrein op de stokregel ‘Myn hemelsche glorie sal uwen loon syn’. Dat is de directe tegenhanger van de stokregel van Anna's duivelsbrief: ‘Mijn helsche glorie sal uwen loon zyn’. De verleiding is groot om Anna Bijns tevens als auteur uit te roepen van deze tekst uit de hemel. Maar de stijl blijft toch ver onder haar maat, terwijl de inhoud zelfs zoetsappig mag heten: blijf trouw aan de moederkerk, distantieer je van ketters.
Het ligt meer voor de hand om in Anna's duivelsbrief en de brief uit de hemel (de briefkenmerken zijn overigens zwakker dan die van Anna's tekst) producten te zien van refreinwedstrijden binnen de Antwerpse rederijkerskamers. Die werden frequent gehouden, soms wel eens in de veertien dagen, en hadden steeds een opgegeven stokregel of thema als uitgangspunt. Anna en de anonieme auteur reageren dan op zo'n opgave en/of op elkaar. Aangezien Anna duidelijk banden onderhoudt met de kamer De Goudbloem zou haar refrein wel eens geschreven kunnen zijn in het kader van zo'n periodieke competitie daar. De Bruyne's bundel bevat wel meer voorbeelden van dergelijk materiaal uit de onderlinge wedijver.
Met haar duivelsrefrein moet Anna haar kunstbroeders wederom in verwarring gebracht hebben. Een satirisch instrument uit de kringen van haar verklaarde vijanden buigt zij om tot wapen waarmee ze diezelfde protestanten weet te treffen. Opmerkelijk daarbij is dat ze al vroeg oog heeft voor de fundamentele rol van drukkers en boekkramers bij de verspreiding van het ketterse woord. Zelf doet ze ook graag mee in dat milieu. Ze is geen onbekende in het Antwerpse drukkerskwartier en voelt zich thuis in de moderne communicatiecultuur van het pamflet.
Verder ziet ze scherp dat haar medebedienaars van het woord, - de schoolmeesters en de ‘ghestrijpte artisten’ - zich zeer gevoelig tonen voor de reformatorische ideeën en deze vanuit hun sleutelposities met succes weten te verspreiden. Kettersgezinde rederijkers zijn er bij de vleet. De laatste noemt ze woordkunstenaars waar een streep doorheen loopt. De combinatie van schoolmeester en rederijker komt herhaaldelijk voor, in feite ook bij haarzelf. Alleen pakt de drang om te getuigen en te leren verrassend anders uit bij deze tomeloos begaafde en energieke vrouw.