2 Eddy Grootes,
Gerbrand Bredero aan Magdalena StockmansGa naar voetnoot1
De bedroefde Gerbrand groet met verslagen hart de blijgeestige en zeer verstandige lieve M.S. en wenst haar met God geluk en zaligheid aan ziel en lichaam, benevens een goed en wenselijk nieuw jaar.Ga naar voetnoot2
Net zo min als er vuur kan zijn zonder hitte, zo weinig kan ik leven zonder nacht en dag van u te dromen en mijn ellendig hart te pijnigen met treurige en zwaarmoedige gedachten, en mijn levendige geest te begraven in suf makend gepieker. Oorzaak daarvan is dat ik (helaas!) afgelopen maandag te gast werd vastgehouden bij G.G.V. en zijn gezelschap, die mij bij het eten verwachtten, zoals ik u (als God het wil) wel uitvoeriger mondeling nog zal meedelen. Vervolgens vergezelde ik dinsdagmorgen een goede vriend van mij naar Haarlem voor de begrafenis van een van mijn kennissen. Ik liet me meeslepen door de aansporingen van mijn reisgenoot en zo verzuimde ik in een vlaag van onnadenkendheid mijn ouders ervan op de hoogte te stellen, die tot mijn groot verdriet heel bezorgd zijn geweest, vrezend dat mij een of ander ongeval was overkomen, hetzij door het ijs zakken of iets anders, zoals men toch gemakkelijk eerst aan het ergste denkt, aangezien ze van mij niet gewend zijn dat ik zomaar wegga zonder dat ik dit tevoren heb laten weten. Derhalve wil ik u vriendelijk en van harte bidden om mij deze misstap niet te zwaar aan te rekenen, maar met uw gebruikelijke wijsheid mij mijn onbezonnen dwaze handelen niet kwalijk te nemen. Ik vertrouw daarbij op uw verstandige oordeel en uw allervriendelijkste goedertierenheid en hoop dat ik (O goedhartige en allerbeste juffrouw!) niet in mijn hoop bedrogen zal worden omdat uw aangeboren deugd u gestaag verfraait en doet pronken met lust om goed te doen. Het kan dan niet anders of uw verstandige ziel zal bij het bemerken van mijn oprechte onschuld laten zien dat zij wijs en oordeelkundig is wanneer zij mijn misslag ten goede keert.
Verder laat ik u weten (maar tot mijn spijt) dat ik ziek en niet goed in orde ben, doordat ik op ongelukkige wijze met de slede door het ijs gebroken ben en met mijn lenden te water geraakt, waardoor ik, zoals u zich kunt indenken, flink verkouden ben geworden, zodat ik noodgedwongen mijn kamer moet houden, wat mij onuitsprekelijk verdriet doet aangezien ik daardoor verbannen ben uit het voor mijn ziel zo aangename gezelschap. Bovendien kwelt mij de verschrikkelijke jaloezie jegens die bruine [donkere] Brabander en de vrees om door hem het weinige te verliezen dat ik bij u bereikt hoop te hebben. Dat maakt dat de uren dagen lijken en de dagen jaren en dat de nachten mij eeuwen toeschijnen. Daarom O Allerliefste Lief, indien de genegenheid tot uw medemensen u mede vertrouwd is, of als uw maagdelijke borst ooit doortrokken is geweest met de liefelijke stralen van medelijden met uw naasten, of als u ooit de liefdevolle kracht hebt gevoeld van de keuze om één boven anderen te beminnen, laat uw minnaar niet zonder hoop lijden, maar vertroost hem met een klein berichtje van uw toegenegenheid. Dan blijf ik in leven en sterven
uw altijd getrouwe dienaar en slaaf
g.a. bredero
Een brief van rond Nieuwjaar 1618.Ga naar voetnoot3 Bredero's vriend en uitgever Vander Plasse moet deze tekst pas vrij lang na de dood van de dichter in handen hebben gekregen. Hij nam de brief op in de bundel Nederduytsche Poëmata uit 1632.Ga naar voetnoot4 De inhoud heeft iets aandoenlijks: Gerbrand Bredero, op dat moment zonder meer de succesrijkste toneelschrijver en meest geliefde liedjesdichter van Amsterdam, put zich uit in excuses en omstandige verklaringen omdat hij kennelijk een afspraakje heeft gemist met een negentienjarige schone van wie hij zich ik weet niet hoeveel had voorgesteld. En als een brave zoon tobt deze 32-jarige vrijgezel er ook nog over dat hij zijn ouders onnodig ongerust heeft gemaakt door tegen zijn gewoonte zomaar van huis te gaan zonder hun te vertellen waarheen. Alleen al dat laatste punt maakt brandhout van het beeld van Bredero als een losbol en poète maudit, dat in de twintigste eeuw (vooral dankzij Marsmans gedicht) ten onrechte opgang heeft gemaakt.
We weten niet of Gerbrand van Magdalena Stockmans enige reactie heeft ontvangen, al was het maar ‘een klein berichtje’. De toevalligheid van de tekstoverlevering heeft ons slechts dit brokstukje in handen gespeeld. Als document is het uitzonderlijk, maar afgezien van de uiteindelijke afloop van hun relatie tasten we verder in het duister. Wat er nog aan feiten vaststaat roept dan toch eerder de kwalificatie tragisch op dan het door mij hierboven gebruikte ‘aandoenlijk’. Daarbij denk ik niet zozeer aan de harde werkelijkheid dat de dichter zo'n acht maanden na deze nieuwjaarsbrief dood was. Er is in het verleden al te gemakkelijk een relatie gelegd tussen het ongeluk waarbij hij met een arrenslee door het ijs zakte, en zijn overlijden, pas 33 jaar oud, op 23 augustus 1618. De in de brief genoemde stevige verkoudheid kan natuurlijk op een longontsteking zijn uitgelopen, maar dan zou hij vast geen acht maanden meer in leven zijn gebleven. Bredero's literaire productie uit die periode wijst absoluut niet op een kwijnend bestaan. Bovendien wordt in de aan hem gewijde ‘lijkdichten’ uit 1619 door twee auteurs juist gerefereerd aan het volstrekt onverwachte van zijn dood.Ga naar voetnoot5 Nee, het tragische ligt voor mij in het feit dat hier zo duidelijk een illusie wordt nagejaagd, die bovendien lijkt te behoren tot een zich telkens herhalend patroon in Bredero's liefdesleven, waarvan zijn relatie met Magdalena Stockmans de laatste manifestatie vormt. We kunnen dit veronderstelde patroon niet los zien van de maatschappelijke achtergrond, in het bijzonder van de spanning tussen wat je ‘sociaal of intellectueel kapitaal’ kan noemen en van kapitaal in zijn meest concrete verschijningsvorm: die van harde Hollandse guldens.
Zoals de vader van Joost van den Vondel begon als hoedenmaker en vervolgens succes had in de zijdehandel, zo maakte Bredero's vader schoenen en bereikte ook hij een zekere welstand. Maar beide families bleven verankerd in wat we nu de middenklasse zouden noemen. Hoe befaamd en bewonderd de dichtende zoons ook zouden worden, de kloof met de echte stedelijke bovenlaag van grote kooplieden en bestuurders bleef breed. Dat wil niet zeggen dat die zoons geen gewaardeerde plaats konden innemen binnen het sociaal verkeer van de elite. Een geestig man als Bredero, prominent lid van de stedelijke rederijkerij en altijd goed voor een charmant sonnet of een speels liefdesliedje, zal vast een gewilde gast zijn geweest op allerlei partijen. Een mooi voorbeeld van zijn ongedwongen optreden levert een brief aan P.C. Hooft uit 1616.Ga naar voetnoot6 Bredero schrijft aan zijn ‘Heer ende Vrundt P.C. Hooft’, dat hij zaterdag en zondag op de bruiloft bij ‘de Fabricks’ was. Dat betrof het huwelijk van Brechjen, de dochter van ‘fabrick’ (stadsbouwmeesterGa naar voetnoot7) Jan van Hoorn, met de ijzerhandelaar Cornelis Graeflant.Ga naar voetnoot8 Tot zijn vreugde zag hij daar niemand minder dan Hugo de Groot, de om zijn veelzijdige geleerdheid beroemde pensionaris van Rotterdam. Hij had hem ‘vrymoedelijck’ aangesproken en toen De Groot naar Hooft informeerde, voorgesteld om samen met hem Hooft in Muiden te gaan opzoeken. Hij hoopt dat hiermee zijn boekje niet te buiten is gegaan, maar twijfelt er eigenlijk niet aan of Hooft zal zijn suggestie graag volgen. Dat is ook ongetwijfeld gebeurd: minder dan een maand later reageert De Groot zeer lovend op Hoofts Baeto, waarvan hij het handschrift had meegekregen.Ga naar voetnoot9
We kunnen ons zo een voorstelling maken van een dichter die dankzij een bijzonder talent toegang had verworven tot kringen die anders voor hem gesloten waren gebleven. En die daarbij in het gezelschap kwam te verkeren van jonge vrouwen wier smaak en geest beter bij de zijne aansloten dan die van de meisjes uit zijn ouderlijk milieu. In het licht ontvlambare gemoed van de dichter zal bewondering voor zijn poëzie, een blozende of flirtende reactie op zijn liefdesliedjes, verwachtingen hebben kunnen wekken van een verdergaande relatie. In het lied Oogen vol maiesteijt voor Magdalena Stockmans, waarover zo dadelijk iets meer, herinnert de dichter haar ‘lieve oogjes’ aan het ‘wenken en 't gluren van terzij en 't lonken tegens mij, zo vriendelijk als vrij’. Maar we kunnen over de liefdes van Bredero niet veel meer dan speculeren. Er is nauwelijks materiaal dat een directe blik biedt op zijn persoonlijk leven. Men heeft wel geprobeerd zich daarvoor te baseren op zijn literaire werk, in het bijzonder op zijn liederen. Dat heeft vanaf de negentiende eeuw voornamelijk tot veel romantische onzin geleid. Het gebruik van populaire literaire motieven, zoals dat van de onbereikbare geliefde, heeft nu eenmaal geen autobiografische grondslag van node. Een enkele keer geeft een naam een concrete aanwijzing, zoals in enkele gedichten voor Maria Tesselschade. Er komen een paar regels in voor die men kan begrijpen als slaand op een om financiële redenen gefnuikte liefde, maar erg duidelijk is dit niet. Wat wel opvalt, is de hoge frequentie in Bredero's liedboek, ook in vergelijking met de toenmalige liefdespoëzie in het algemeen, van juist dit motief: de waarde van deugd of karaktereigenschappen tegenover geld.Ga naar voetnoot10 Stuiveling zag dit motief als exemplarisch, niet alleen voor de dichter, maar ook voor de persoon Gerbrand Bredero: ‘telkens weer verliefd op bekoorlijke meisjes van hogere stand en rijker bezit, telkens welwillend geduld en flirtend aangemoedigd in zijn toenadering en dichterlijke verering, telkens weer tegengewerkt door verontruste ouders of jaloerse vijanden, en tenslotte telkens weer onverhoeds versmaad.’Ga naar voetnoot11 Dat laatste moet ook in het geval van Magdalena Stockmans zijn gebeurd. De schaduw van de afwijzing hing al boven de brief in de figuur van ‘de bruine Brabander’ die Bredero een ‘schrikkelijke jaloezie’ had ingegeven. Daar bleek alle reden toe: op 27 mei van datzelfde jaar ging Magdalena te Dordrecht in ondertrouw met deze Isaac van der Voort, afkomstig uit Antwerpen en als koopman gevestigd in Napels. In de huwelijkse voorwaarden stond dat zij bij zijn eventueel eerder overlijden dertigduizend gulden uit zijn bezit zou ontvangen.Ga naar voetnoot12
Hoe diep ging de liefde van Gerbrand voor deze Magdalena? Het blijft de vraag wat hij in de brief ervan blootgeeft en welk gewicht daaraan gegeven kan worden. Hij spreekt haar aan als ‘Allerliefste Lief’, zegt nacht en dag van haar te dromen en noemt zich ‘uw minnaar’ en ‘uw slaaf’. Conventionele retoriek of oprechte hartenkreet? Het meest zegt hier toch wel zijn bekentenis van heftige gevoelens van jaloezie jegens een mededinger. Als Magdalena en haar echtgenoot naar Italië vertrokken zijn, zendt de dichter haar een van zijn mooiste liederen na, Oogen vol maiesteijt. Het is uit zijn schriftelijke nalatenschap overgenomen in het Groot Lied-boeck (1622), maar er bestaat ook een fraai handschrift van, met als adressering ‘Mademoiselle Madame Madalena Stocmans Roomen’, dat via een dochter van Magdalena beland is in een Amsterdams familiearchief.Ga naar voetnoot13 Het lied is vol van ambivalente emoties: naast onbegrip over het in de steek gelaten worden, over haar veranderde houding tegenover hem, lijkt hij zich groot te willen houden. Herhaaldelijk verzekert hij dat zijn intense liefde voor haar innerlijke kwaliteiten nooit de pretentie had ingehouden dat hij serieus naar haar hand zou hebben willen dingen. Hoe zou iemand in zijn positie dat zelfs maar hebben kunnen denken? Zijn fout was hoogstens geweest dat hij haar te veel had liefgehad. Als het dan zo moet eindigen, mag hij in haar ogen als de allertreurigste mens gezien worden die ooit geleefd heeft, omdat hij voortaan de edelste ziel moet missen. Onder het handschrift stond naast de naam Bredero diens motto: 't Kan verkeren. Dat bleek hier meer dan ooit een loze verzuchting. Goed kon het niet meer komen.
Ogen vol majesteit
Op de wijs van: Aanhoort het geklaag etc.
vol grootse heerlijkheden,
hoe komt het dat gij nu scheidt
Laas, wat lichtvaardigheid
aanneemt gij zonder rede!
Vanwaar komt dit versmaân?
Voorwaar, ik kan 't niet zinnen,
U kwelt misschien een waan.
't is met te veel te minnen.
Die waan kwelt u misschien
'k Heb nooit zo hoog gezien
en dat kan ik niet lijen.
waar gij me vaak mee speest
als ik hier kwam verkeren,
'k Heb nooit zo stout geweest
als ik dat denken kunnen?
Hij mocht 't door feil van raad
om mij niet willen gunnen.
en heugt u niet aan 't wenken
heb ik nooit willen denken.
Ik beken dat ik, vriendin,
mijn landwinning moet derven,
de braafste ziel moet zwerven.