Inleiding
1. Eindelijk zijn we dan nu genaderd tot wat we boven de anni
mirabiles noemden, de jaren waarin voor de verschillende takken der
natuurwetenschap werkelijk de vernieuwing begint, die het klassieke tijdperk
inleidt en daarmee de moderne ontwikkeling voorbereidt. Tevens dus de
openingsjaren van het tijdvak waarin de mechanisering van het wereldbeeld,
waarvan we in dit boek het ontstaan beschrijven om te leren inzien waaruit ze
eigenlijk bestaat, haar beslag krijgt.
Het is een scherp omlijnde periode, die ons nu bezig gaat houden. Zij begint in
1543 met het werk van Copernicus De Revolutionibus Orbium
Coelestium en eindigt in 1687 met Newton's Philosophiae
Naturalis Principia Mathematica. Zij brengt een ontzaglijken
vooruitgang in 's mensen weten en kunnen en daarmee een ingrijpende verandering
in zijn levensen wereldbeschouwing; ze ligt daardoor als een duidelijke
afscheiding tussen Oudheid en Middeleeuwen aan den enen kant en de voorlopig nog
onbenoemde en oningedeelde eeuwen waartoe ook onze tijd behoort.
Men zal van de behandeling die we hier van dit belangrijke tijdvak gaan geven,
nog veel minder volledigheid mogen verlangen, dan we in de voorafgaande
hoofdstukken hebben kunnen nastreven. Wij zullen nu nog vaker dan toen de
noodzakelijkheid ondervinden, uit de rijke stof slechts een keuze te doen.
Bovendien brengt de aard van den lezerskring waarvoor dit boek bestemd is, met
zich mee, dat we ons moeten beperken tot de behandeling van die onderwerpen
waarvoor nog geen speciale wiskundige of natuurwetenschappelijke geschooldheid
vereist wordt.
De verschillende onderdelen waarin de natuurwetenschap uiteenvalt, beduiden even
zovele ontwikkelingslijnen in bet historisch verloop; deze komen echter telkens,
hetzij alle hetzij ten dele, als in een knooppunt samen in een van de grote
wetenschappelijke gestalten waaraan het tijdvak zo rijk is. Dat schept een
methodisch dilemma: vervolgt men elk dier lijnen stuk voor stuk van begin tot
eind, dan snijdt men de knooppunten stuk en er ontstaat geen duidelijk
totaalbeeld van die onderzoekers die juist het meest verdienen, in de volle
veelzijdigheid van hun wetenschappelijke persoonlijkheid beschreven te worden.
Groepeert men echter de stof om de grote figuren, dan komt de ontwikkeling van
de afzonderlijke vakken niet tot haar recht. En in geen van beide gevallen is
het mogelijk, ook met hun wederzijdse afhankelijkheid voldoende rekening te
houden.
Wij zullen daarom de beide methoden zo trachten te combineren, dat zoveel
mogelijk hun voordelen behouden blijven en hun nadelen vermeden worden en dat
toch ook nog iets blijkt van wat ze geen van beide kunnen geven. Dat zal alleen
aan het eind van ons verhaal niet meer nodig blijken. Alle lijnen lopen dan
samen in de dominerende figuur van Isaac Newton, waarin de grondlegging van de
klassieke natuurwetenschap haar voltooiing