De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
V. De leer van de structuur der materie in den overgangstijdGa naar eind41 | |
A. De theorie der minima naturalia66. Het einde van de periode van voorbereiding van het ontstaan der klassieke natuurwetenschap wordt uiteraard bepaald door het tijdstip waarop dat ontstaan zelf begint. Het vormt nu echter een ernstige belemmering voor een ordelijke historische uiteenzetting, dat dit tijdstip zich voor sommige onderdelen heel scherp, voor andere daarentegen slechts zeer in het vage laat bepalen en dat het bovendien voor het ene vak zo veel later ligt dan voor het andere. De astronomie bezit een waar annus mirabilis, een onmiskenbaar begin van een nieuw leven, in het jaar 1543, de hydrostatica in 1586, de mechanica voor een deel in dat zelfde jaar, voor een ander in 1638. Voor de theorieën die de structuur der materie betreffen en die dus over onderwerpen handelen die later deels tot de physica, deels tot de chemie gerekend zullen worden, zou het echter heel moeilijk zijn, een bepaald jaar als beginpunt van een nieuwe beschouwingswijze te noemen en voor dit gedeelte van onze stof moet dan ook de begrenzing in den tijd, die dit hoofdstuk wil aanbrengen, veel minder scherp uitvallen dan ze voor de tot dusver behandelde onderwerpen althans aan den bovenkant kon zijn. We kunnen wel zeggen, waaruit de vernieuwing, die op dit gebied ten slotte toch ook gekomen is, bestaat: zij wordt bewerkt door een herleving van de antieke corpusculairtheorieën en gevormd door de verdere ontwikkeling en toepassing daarvan. Wij zullen daarom het verhaal van de definitieve doorbraak van deze theorieën tot het volgende deel uitstellen en hier alleen spreken over auteurs die ze òf nog helemaal niet aanhangen, òf hun algemene en definitieve aanvaarding slechts helpen voorbereiden. 67. Evenals in de Middeleeuwen moet men ook voor de overgangsperiode onderscheiden tussen de denkbeelden over de structuur van de stof bij philosophen, die zich uitsluitend door wijsgerige gezichtspunten laten leiden en de meningen der chemici, die, hoewel natuurlijk door de heersende theorieën beïnvloed, toch ook rekening houden met de ervaringen die zij in hun laboratoria opdoen en er voor alles naar streven, hun voorstellingen met die ervaringen in overeenstemming te brengen. In scholastieke kringen zijn tijdens de Renaissance nog steeds dezelfde kwesties aan de orde waarover we in de Middeleeuwen strijd zagen voeren en waaronder de vraag naar het wezen van de chemische binding en het al of niet voortbestaan van de elementvormen in den vorm der verbinding een belangrijke plaats innemen. De Paduaanse school, in deze als in andere aangelegenheden volgeling van Averroës, neemt met hem aan (II: 133), dat zij dit als het ware in verminderde intensiteit doen, maar werkt die gedachte in twee verschillende richtingen uit. De ene partij beweert, | |
[pagina 306]
| |
dat de zijnsvorm van het mixtum niets anders is dan het aggregaat van de gereduceerde zijnsvormen der bestanddelen; de andere laat de verzwakte vormen gezamenlijk de materie praedisponeren tot de ontvangst van een eigen zijnsvorm. De gangbare formuleringen zijn, dat men spreekt van mixtio sine resp. cun forma mixti superaddita (verbinding zonder resp. met toegevoegden verbindingsvorm). Als vertegenwoordiger van de eerste richting wordt Zabarella vermeld, van de tweede Zimara. In de Paduaanse school blijkt ook de theorie van de minima naturalia, die Averroë's naar aanleiding van enkele vrij vage uitlatingen van Aristoteles had opgesteld (II: 137), tot een grotere precisering te zijn gekomen. Het staat nog niet voldoende vast, hoe zij zich gedurende de Middeleeuwen heeft ontwikkeld, maar wel, dat zij in de geschriften van den ons reeds bekenden Agostino Nifo (III: 17) als een scherp omlijnde leer van de structuur der stof en het verloop van de chemische binding optreedt. Was het vóór hem altijd nog wat duister, of de minima slechts theoretische verdelingsgrenzen waren, die men in gedachte niet zou kunnen overschrijden, maar die ook nooit anders dan in gedachte bereikt konden worden, thans wordt duidelijk gezegd, dat zij actueel bestaan, dat stoffen die chemisch op elkaar inwerken, dat doen in hun wederzijdse minima en dat daardoor de minima van de verbinding tot stand komen. 68. Natuurlijk kan men hierbij dezelfde twijfelende vragen stellen, waartoe de scholastieke natuurwetenschap tegen het einde van haar dagen zo vaak aanleiding geeft, namelijk of men eigenlijk nog met zuiver Aristotelische denkbeelden te maken heeft, die nu pas behoorlijk worden toegelicht, of dat de authentieke uitlatingen van den Stagiriet door een eeuwenlange commentariëring langzamerhand gevuld zijn geworden met een inhoud dien ze in de Oudheid nooit bezeten hadden. Voor de beoordeling van de historische situatie in de zestiende eeuw doet dit echter niet zo heel veel ter zake. De strijd dien de nieuwere natuurwetenschap tegen de Aristotelische te voeren had, wordt er niet minder reëel om of men al kan aantonen, dat hij niet tegen den echten Aristoteles ging, maar tegen de Aristoteles-mythe der Scholastiek. Bovendien kan men dit bewijs moeilijk leveren: het werk van den Stagiriet is zo rijk aan duistere uitspraken, dat het zonder commentaar vaak moeilijk te begrijpen is en ten slotte zijn het daardoor altijd twee interpretaties die men onderling vergelijkt en niet een van hen, die getoetst wordt aan wat er werkelijk staat. We hebben er reeds eerder op gewezen (II: 137), dat de Aristotelische theorie der minima naturalia in haar zestiende-eeuwse interpretatie, ondanks alle punten van gelijkenis met de Demokritische en Empedokleische corpusculairtheorieën, zich daarvan toch steeds op dit kardinale punt blijft onderscheiden, dat zij de kleinste deeltjes van een tot stand gekomen verbinding nooit zal kunnen zien als aggregaten van de minima der bestanddelen, maar altijd nog een wederzijdse inwerking van deze minima op elkaar moet postuleren, waardoor zij een innerlijke verandering | |
[pagina 307]
| |
ondergaan; eerst daardoor kan de zijnsvorm der verbinding in het leven worden geroepen. Er kan dan verschil van mening over bestaan, in welke betrekking deze zijnsvorm tot die der elementen staat, maar zolang de eigenschappen van een verbinding niet eenvoudig de som of het gemiddelde zijn van die der samenstellende elementen, zal zij zich nooit kunnen verzoenen met de onderstelling, dat de minima der elementen in de verbinding onveranderd actueel voortbestaan, zodat men ze stuk voor stuk als het ware zou kunnen aanwijzen. Dit komt ondubbelzinnig tot uiting in een passage uit een geschrift der Conimbricenses, waarin gezegd wordt, dat Aristoteles de Atomisten niet bestreed om hun bewering, ‘dat de elementen om zich met elkaar te verbinden, elkaar wederzijds afbreken en in het kleine samenkomen en dat de deeltjes van het ene zich aan die van het andere hechten’, maar omdat zij ‘gezegd hebben, dat de elementen zich alleen vermengen door het tegen elkaar aanleggen van de kleinste deeltjes; terwijl bovendien toch een wederzijdse inwerking van de elementen vereist wordt, waardoor een tempering van de eerste qualiteiten ontstaat, die de gunstige omstandigheden schept voor het ontstaan van den mixtum-vorm’Ga naar eind42. Het blijkt nu echter wel, dat het voor chemici die in beginsel wel de Aristotelische zienswijze willen aanvaarden, maar die tegelijkertijd ook rekening willen houden met wat de laboratoriumervaring heeft geleerd, heel moeilijk is, dit essentiële principe steeds hoog te houden; zodra ze het echter uit het oog gaan verliezen, naderen ze onherroepelijk tot de Empedokleïsche corpusculairtheorie en in gevallen, waarin de qualiteiten der corpuscula niet ter zake doen, zelfs tot het Demokritisch atomisme. Voordat we dit aan enkele voorbeelden gaan toelichten, zal het gewenst zijn, eerst nog kennis te maken met een chemicus die geheel vrij staat van de Aristotelische richting. | |
B. ParacelsusGa naar eind4369. In de eerste helft van de zestiende eeuw wordt door het werk van Paracelsus een nieuw tijdperk in de geschiedenis der chemie geopend, dat men het iatro-chemische noemt: zij wordt hierin hulpvak voor de geneeskunde en krijgt dus een doel dat tegelijk nobeler en reëler is dan waarvoor ze bij de meerderheid der alchemisten had moeten dienen. Zij heeft van die nieuwe bestemming zelf in niet mindere mate geprofiteerd dan ze het de geneeskunde heeft laten doen. Echter interesseren ons hier niet zozeer haar eigen zakelijke vooruitgang en het nut van haar dienende functie als wel de denkbeelden over de structuur der materie waartoe ze in deze periode heeft geleid. Met den zelfstandigheidsdrang en het onbegrensd vertrouwen op eigen geestelijke kracht die de denkers der Renaissance veelal kenmerken, | |
[pagina 308]
| |
stelt Paracelsus zich onmiddellijk vijandig tegenover alle autoriteit in zijn vak, getuige de openlijke verbranding van de geschriften van Galenus en Avicenna, waarmee hij zijn loopbaan als hoogleraar te Bazel in 1526 begint. Natuurlijk belet zijn voornemen, slechts op eigen kracht te vertrouwen, hem niet, inspiratie uit het antieke denken te putten; het is alleen niet Aristoteles dien hij volgt, maar, in overeenstemming met den algemenen philosophischen geest der Renaissance, de deels neo-Platonisch, deels stoïcijns beïnvloede hermetische leer, die ongeveer in denzelfden tijd haar systematisering vindt in het werk van den mystieken natuurphilosoof Agrippa van Nettesheim. 70. Wij herinneren aan de vroeger (I: 106) reeds aangegeven grondmotieven van het hermetische denken: parallelisme van makro- en mikrokosmos, algemene sympathie en albezieling. Dat parallelisme was reeds dadelijk niet alleen geïllustreerd door met de indeling Logos-Nous-Heelal in het groot die van Geest-Ziel-Lichaam in den mens te laten corresponderen, maar ook al uitgebreid tot de metalen, waarin men een geestelijk, een zielig en een lichamelijk element aannam, die echter naar stoïcijnsen trant alle drie stoffelijk werden gedacht. Dezelfde gedachtengang, nader ondersteund door een verwijzing naar de H. Drieëenheid in de Christelijke theologie, leidt Paracelsus er toe, niet langer met Aristoteles vier elementen als bestanddelen van iedere stofsoort aan te nemen, noch de alchemisten te volgen in hun zwavelkwiktheorie der metalen, maar alle stoffen opgebouwd te denken uit drie principia, genaamd mercuur, sulfur en sal (kwik, zwavel en zout), waarvan, ontologisch gesproken, mercuur het actieve geestelijke, sal het passieve lichamelijke en sulfur het tussen beide bemiddelende principe voorstelt, terwijl, physisch-chemisch geformuleerd, het eerste het bestanddeel is dat bij verbranding in rook opgaat, het tweede de brandbaarheid aanbrengt en het derde als as achterblijft. Ook het menselijk lichaam is uit deze drie principia opgebouwd; hier bevordert sulfur den groei, bepaalt mercuur het vloeistofgehalte en geeft sal vorm en vastheid. Wij stuiten hier meteen op den grondslag van de iatro-chemische opvattingen van Paracelsus en van zijn overtuiging, dat de chemie geroepen is, om het verborgen werken der natuur te onthullen. Bij den mens hangt de gezondheid af van het evenwicht der drie principia, dat, verbroken, hersteld kan worden door geneesmiddelen die de chemie uit deze zelfde principia leert samenstellen. En al wat zij over het gedrag in de lagere wereld leert, onthult ons iets van de hogere. 71. De drie principia bestaan onveranderd voort in de chemische verbindingen die zij kunnen aangaan. Paracelsus acht dat vanzelfsprekend, blijkbaar op grond van het reeds eerder (II: 138) aangehaalde chemische axioma, dat wat in een verbinding is gegaan en er ook weer uit kan komen, er ook in zit. Echter voelt hij toch ook, dat een eenvoudig naast elkaar liggen van de bestanddelen de zelfstandigheid en het eigen karakter van de nieuw verkregen stof niet verklaart. Het is de overweging, die in het | |
[pagina 309]
| |
Aristotelisme tot het probleem van de betrekking van den zijnsvorm der verbinding tot de elementvormen geleid had. Aan Paracelsus zijn alle hylemorphistische gedachtengangen echter vreemd en hij moet zich dus op andere wijze redden: in iedere stof neemt hij naast het drieledige materiële principe mercuur-sulfur-sal nog een meer geestelijk beginsel aan, den Archeus, dat echter toch ook weer op een verfijnde wijze stoffelijk gedacht wordt. Deze is het ordenend, het organiserend principe, dat wat anders een bloot aggregaat zou zijn gebleven, tot een eenheid samenbindt, en tevens het inwendig ontwikkelingsprincipe, dat de optredende chemische processen leidt en regelt. De materie wordt door het bezit van den Archeus op een lijn gesteld met het levend lichaam, waarin ook de drie principia door een levensbeginsel worden samengebonden en als zodanig onzichtbaar worden gemaakt. Paracelsus vergelijkt de werking van dit organiserend beginsel met die van een verf, die de stoffelijke bijzonderheden van een voorwerp verhult: wir sind geschnitzlet von Gott und gesetzt in die drey Substantzen. Nachfolgent übermahlet mit dem leben. 72. Wij zullen hier niet ingaan op de ongetwijfeld aanzienlijke verschillen die tussen het hylezoïsme (leer van de levende stof) van Paracelsus en het hylemorphisme van Aristoteles bestaan. Voor ons doel is het belangrijker, de aandacht op hun overeenstemming te vestigen, te letten op beider behoefte, tegenover de hyle (bij Paracelsus de drie substantiële principia, bij Aristoteles de pure potentialiteit van de prima materia, die nog substantie worden moet) een ander, levenwekkend, vormgevend, organiserend beginsel te plaatsen (den Archeus, resp. den zijnsvorm). Ondanks al hun verschillen verenigen ze zich in de afwijzing van de zuivere corpusculairtheorieën, die het verlangen om te begrijpen, hoe het geheel iets anders kan zijn dan de som van zijn delen, niet kunnen bevredigen. Noch de ene, noch de andere van deze twee met een modernen term als holistisch te karakteriseren beschouwingswijzen heeft echter de uiteindelijke overwinning van de theorieën waaraan zij tegenstand trachten te bieden, kunnen beletten. Dat de Archeus-leer weinig uitwerking heeft gehad, moge gemakkelijk te verklaren zijn uit het feit, dat Paracelsus, mystiek en chaotisch verward als hij was, weliswaar een nieuwe richting in de chemie heeft geïnaugureerd, maar toch voor zijn meest persoonlijke denkbeelden weinig aanhangers heeft gevonden, des te opvallender is het, dat ook de vormtheorie, die toch een essentieel bestanddeel van de nog steeds overheersende philosophie was, de opvatting van een chemische verbinding als een aggregaat van onveranderd voortbestaande elementaire bestanddelen op den duur niet heeft kunnen tegenhouden. Het blijkt, dat haar eigen aanhangers medewerken aan haar ondergang, door het meest wezenlijke kenmerk van de Aristotelische opvatting van mixtio te veronachtzamen. | |
[pagina 310]
| |
C. De afval van het AristotelismeGa naar eind4473. Zo zien we b.v. bij Scaliger het begrip mixtum zover uitbreiden, dat daaronder ook het z.g. crama, een mengsel van water en wijn, valt, hoewel hij tegelijkertijd erkent, dat daarin de water- en wijndeeltjes onveranderd actueel blijven voortbestaan. Hij waarschuwt nu weliswaar, dat hij dit niet bedoelt op de wijze van Demokritische atomen, die eenvoudig naast elkaar liggen en dat dus het crama iets heel anders is dan een mengsel van droge stoffen, zoals gerst en bonen. Als kenmerk van een mixtum ziet hij namelijk het wegvallen van de grenzen tussen de deeltjes der verschillende bestanddelen; de eenheid die ontstaat, is een eenheid door continuïteit. Het is echter niet duidelijk, hoe dit verstaan moet worden. Wanneer er een continu in elkaar overgaan bedoeld wordt, zoals de kleuren in een spectrum vertonen, wanneer men dus niet meer zeggen kan, waar een waterdeeltje ophoudt en een wijndeeltje begint, kan men bezwaarlijk van onveranderd voortbestaan spreken en wanneer met continuïteit alleen bedoeld wordt, dat er niet, zoals bij mengsels van droge korrels, nog iets tussen een deeltje van de ene en een van de andere stofsoort zit, maar dat ze onmiddellijk op elkaar volgen, lijkt het verschil met een gewonen acervus, zoals de opeenhoping van die korrels genoemd wordt, toch niet zo heel groot. In ieder geval wordt van inwendige verandering evenmin gerept als van een eigen zijnsvorm van het crama en op verscheidene plaatsen zou men dan ook evengoed een aanhanger van een der corpusculairtheorieën aan het woord kunnen wanen. 74. Hoe onweerstaanbaar zuivere Aristotelici zich in de armen van Empedokles en Demokritos gedreven voelden, blijkt wel het allerduidelijkst uit de moeite die de Duitse medicus en chemicus Sennert zich geeft om aan te tonen, dat de Aristotelische leer der minima naturalia en de corpusculairtheorieën helemaal niet zo ver van elkaar afstaan als wel beweerd wordt. Als chemicus redeneert hij zuiver Empedokleïsch: de qualitatief verschillende atomen der elementen behouden in de verbinding die ze vormen, elk hun eigen natuur, hun zijnsvorm. Om dan echter zijn wijsgerig geweten gerust te stellen, voegt hij er aan toe, dat die onveranderde zijnsvormen in de verbinding ondergeschikt zijn geworden aan een hogeren vorm; zij zijn, zoals de medicus Fernel het in de zestiende eeuw al had uitgedrukt, ‘ingewikkeld, gebonden en als het ware gevangen genomen door de aanwezigheid van een waardiger vorm’. Het is in wezen het standpunt van Avicenna (II: 133), dat door de scholatieke wijsgeren om zijn al te grote verwantschap met de corpusculaire opvattingen altijd eenstemmig verworpen was, maar dat bij de medici steeds in ere was gebleven, Sennert acht het onaannemelijk, dat Demokritos eigenlijk niet iets dergelijks bedoeld zou hebben en dat hij inderdaad zo dwaze denkbeelden over de atomen en het ontstaan der dingen zou hebben gehad als hem worden toegeschreven. Daaronder valt natuurlijk | |
[pagina 311]
| |
de opvatting van een verbinding als aggregaat, die Sennert intussen practisch toch ook tot de zijne maakt. Want de redenering over de onderschikking van de zijnsvormen der elementen aan den hogeren vorm der verbinding blijft geheel los staan van zijn positief wetenschappelijk denken. Men ziet langzamerhand een nieuwe leer van dubbele waarheid geboren worden: een denkbeeld zal in de practijk der wetenschapsbeoefening bruikbaar kunnen blijken en onbekommerd gebruikt kunnen worden, zonder echter ook het kritisch wijsgerig verstand te bevredigen; wat hiervoor aanvaardbaar is, zal zonder uitwerking op de positieve wetenschap kunnen blijven. 75. In de zeventiende eeuw blijkt de scheiding tussen beide gebieden al zover voortgeschreden te zijn, dat men het vorm-begrip geheel uit de leer der chemische binding verdrijft en in het algemeen uit naam der positieve wetenschap de Aristotelische philosophie ronduit verwerpt. De medicus Basso publiceert in 1631 een werk, waarvan de titel Philosophiae naturalis adversus Aristotelem libri XII reeds niet den minsten twijfel aangaande zijn oordeel over den Stagiriet meer overlaat en waarin hij dan ook de noodzaak betoogt, in het denken over de structuur van de stof geheel terug te gaan tot de oudere Griekse denkers. De deeltjes der vier elementen bestaan onveranderd in de verbindingen voort en ook samengestelde deeltjes, zoals die der metalen, bezitten die eigenschap. Wij zullen ons, zegt hij, er niet het hoofd over breken, hoe het komt, dat we van hun individuele eigenschappen dan zo weinig meer merken. De ervaring bij de ontleding van stoffen dwingt ons tegen wil en dank het onveranderd voortbestaan aan te nemenGa naar eind45. In denzelfden zin spreken andere schrijvers uit dien tijd zich uit en de opvatting van een verbinding als een puur aggregaat wint zienderogen veld. Wel doet men nog een tijdlang moeite, haar te beperken tot de stoffen die wij in het laboratorium kunstmatig kunnen bereiden en daartegenover voor natuurlijke samengestelde stoffen het bestaan van een eigen zijnsvorm te handhaven. Wanneer het dan practisch onmogelijk blijkt, die onderscheiding staande te houden, tracht men haar te maken tussen stoffen die wèl en andere die niet voor daadwerkelijke ontleding vatbaar zijn, maar dat zijn kennelijk slechts achterhoedegevechten van een verslagen leger. 76. Wij hebben ons in het bovenstaande in den regel beperkt tot het spreken over het al of niet voortbestaan van de deeltjes der elementen in verbindingen, omdat daardoor de principiële kant van de kwestie voldoende in het licht wordt gesteld. Volledigheidshalve merken we echter nog op, dat zij evengoed kan worden opgeworpen en inderdaad ook opgeworpen is ten aanzien van z.g. secundaire deeltjes als die van zwavel en kwik in de alchemistische theorie van de samenstelling der metalen en zelfs van z.g. tertiaire deeltjes, zoals die der metalen zelf. Beide bestaan uit de elementen, maar ze bezitten een constitutie van zodanige stevigheid, | |
[pagina 312]
| |
dat zij zich bij het aangaan van verbindingen juist zo zelfstandig gedragen als de onscheidbare deeltjes der elementen zelf; men herkent in deze beide categorieën gemakkelijk den oorspronkelijken vorm van het latere molecuulbegrip. 77. Aan het eind van onze bespreking van de stoftheorieën in den overgangstijd gekomen, merken we nog op, dat onder de chemici die het Aristotelische vormbegrip als verklaringsprincipe in het probleem van het verschil in eigenschappen van een samengestelde stof en haar bestanddelen verwerpen, toch wel een, zij het soms vaag besef overblijft, dat daarmee het probleem zelf niet uit de wereld geholpen is. Wij zien hen dan ook moeite doen om, nadat ze tegen Aristoteles uitdrukkelijk verklaard hebben, dat een verbinding niets meer is dan een aggregaat, in de corpusculairtheorieën zelf de middelen te vinden om duidelijk te maken, dat ze toch wel meer is. Die middelen lagen sedert Demokritos gereed: het zijn vorm in den zin van meetkundige gedaante, ligging, rangschikking en bewegingstoestand, alle dus wiskundig bepaalbare kenmerken. Basso neemt aan, dat de specifieke werking van de elementen niet voortvloeit uit hun aanwezigheid, maar uit den bewegingstoestand der deeltjes en verklaart nu het optreden van nieuwe eigenschappen bij het tot stand komen van een verbinding door de wederzijdse storende werking die de verschillende eigenbewegingen van de verschillende soorten deeltjes op elkaar uitoefenen. Naast deze kinetische opvatting wordt vooral het statische begrip rangschikking als verklaringsprincipe ingevoerd. Basso ziet als mogelijkheid, dat twee verbindingen die uit dezelfde bestanddelen in dezelfde verhouding bestaan, door een verschil in rangschikking van de elementaire deeltjes in eigenschappen zullen kunnen verschillen en spreekt daardoor, evenals Oresme (II: 126) al vóór hem gedaan had, als denkbaarheid uit, wat de latere chemie door de ontdekking van het verschijnsel der isomerie als feitelijkheid zal bevestigen. Als algemener verklaringsprincipe doet het begrip structuur dienst, waaronder het geheel van de wiskundig bepaalbare statische kenmerken van een groep deeltjes te verstaan is. Met de invoering van dit begrip, dat aan de klassieke natuurwetenschap in kwesties die den bouw van de stof betreffen, de diensten zal bewijzen die de Aristotelische van het vormbegrip verlangde, overschrijden we echter reeds den drempel van een nieuwen tijd, zodat we de behandeling hier eerst moeten afbreken. 78. We willen hier alleen nog de opmerking maken, dat men niet te snel uit het voorkomen van een critische houding ten aanzien van de leer van Aristoteles bij individuele auteurs mag besluiten tot een verzwakking van de officiële positie van het Aristotelisme in de wetenschapsbeoefening aan de Universiteiten. Voorlopig heerste de peripatetische natuurphilosophie daar oppermachtig en kregen afwijkende denkbeelden zelfs niet de kans gehoord te worden. Een typerend voorbeeld vormt het optreden van het Parlement van Parijs tegen een drietal geleerden die op | |
[pagina 313]
| |
24 en 25 Augustus 1624 een openlijke verdediging van een aantal tegen Aristoteles en Paracelsus gerichte stellingen hadden aangekondigdGa naar eind46. Niet alleen werd dit plan verijdeld en werden de aanstichters gestraft, maar zelfs werd officieel op straffe des doods verboden de tenir ni enseigner aucunes maximes contre les anciens Auteurs et approuvez, ni faire aucunes disputes, que celles qui seront approuvées par les Docteurs de la dite Faculté de ThéologieGa naar eind47. Dit decreet heeft ongetwijfeld de openlijke verkondiging van de nieuwere natuurwetenschappelijke denkbeelden een tijdlang tegengehouden; dat ze zich intussen in het verborgen bleven ontwikkelen heeft het uiteraard niet kunnen beletten en het machtsvertoon dat er in tot uiting kwam, kan er slechts toe hebben bijgedragen, de ogen te openen voor de intrinsieke zwakte van een regime dat zich van dergelijke middelen voor de handhaving van zijn gezag moest bedienen. |