De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
II. De techniek als bron van natuurwetenschap25. Het ziet er niet naar uit, dat veel scholastici, humanisten en philosophen in de zestiende eeuw zich den raad van Vives ter harte hebben genomen, Dat neemt niet weg, dat hij gelijk had, toen hij aandacht vroeg voor de practische ervaring die ambachtslieden en andere technici in hun dagelijksen omgang van de materie en het geregeld hanteren van werktuigen over de natuur en haar wetten kunnen opdoen. Die ervaring is echter ook wel zonder belangstelling van de zijde der officiële wetenschap tot haar recht gekomen. Er is zelfs alle aanleiding om te vermoeden, dat in de periode van voorbereiding tot de klassieke natuurwetenschap de in wisselwerking met ingrijpende veranderingen in de maatschappelijke orde snel tot ontwikkeling komende techniek een macht geweest is waarvan men de betekenis vooral niet geringer moet aanslaan dan men het den invloed van het theoretisch denken doet. Men kan natuurlijk dadelijk de vraag stellen, of in deze wisselwerking de veranderingen in de maatschappelijke omstandigheden niet steeds primair zijn geweest, of zij het dus in laatste instantie niet zijn, die het ontstaan der natuurwetenschap hebben bewerkt en of dus de verklaring van haar wording niet meer een sociologisch probleem is dan een interne aangelegenheid van de wetenschapsgeschiedenis. Waarop te antwoorden valt, dat in dat geval een beschouwing van de secondaire oorzaak, die door de ontwikkeling der techniek gevormd wordt, toch altijd haar bestaansrecht en waarde zal behouden en dat men intussen met belangstelling kan afwachten, wat de sociologie over de primaire oorzaken aan het licht zal brengen. Tot nu toe is dat nog niet zo heel veel, zoals in verband met de grote uitbreiding en complicatie, die het probleem dan dadelijk verkrijgt, begrijpelijk is, en onder dat weinige komt het een en ander voor, dat niet hoopvol stemt over de te verwachten resultaten. 26. Zo heeft F. BorkenauGa naar eind18 het ontstaan der mechanistische natuurwetenschap - we nemen den term over, hoewel we nog steeds niet hebben vastgesteld wat hij eigenlijk inhoudt - trachten te verklaren als een gevolg van de vervanging van het handwerk-stelsel der Middeleeuwen door dat van de zogenaamde manufactuur, een productiewijze waarbij verschillende werkers onder één dak en één leiding tot gemeenschappelijken arbeid werden samengebracht. De daarbij toegepaste verdeling van het werk in een aantal zonder veel oefening te verrichten en onderling als gelijkwaardig te beschouwen enkelvoudige handelingen zou hebben geleid tot het begrip van den abstracten homogenen socialen arbeid en het rekenen met dergelijke abstracte arbeidseenheden zou aanleiding hebben gegeven, hetzelfde denkschema nu ook op de natuur te gaan toepassen. En volgens Simmel zou het de nieuwe geldoeconomie van het vroege kapitalisme zijn geweest, die het ideaal van een mathematisch exacte interpretatie van den kosmos in het leven zou hebben geroepenGa naar eind19. | |
[pagina 266]
| |
De geschiedenis der natuurwetenschap kan zich, naar het ons voorkomt, door dergelijke constructies niet bepaald verrijkt voelen. Zelfs al zouden de beschouwingen van Borkenau over de manufactuur voor de geschiedenis der oeconomie juist zijn - hetgeen betwist wordtGa naar eind20 - dan zou toch nog het verband met de ontwikkeling der natuurwetenschap zo lang als volkomen uit de lucht gegrepen moeten worden beschouwd als het niet gelukt, in die ontwikkeling trekken aan te wijzen, waarin iets van de geponeerde causale relatie merkbaar is, gevallen waarin werkelijk blijkt, dat een natuurwetenschappelijke gedachtengang door de onderstelde oeconomische denkwijze is geïnspireerd. Met het vervullen van die taak schijnt echter nog geen begin te zijn gemaakt. Voorts lijden beschouwingen die het ontstaan van de mathematische natuurwetenschap willen verklaren uit de maatschappelijke invloeden van het vroege kapitalisme der Renaissance, altijd aan de fout, dat ze het voorstellen, alsof er voordien van een streven naar een mathematische interpretatie van den kosmos nooit sprake was geweest. De groeiende kapitalistische samenlevingsvorm moge iets geheel nieuws zijn ten opzichte van het feodalisme der Middeleeuwen, de mathematische natuurwetenschap bestond reeds van de Oudheid af en zo ze al op sommige punten door het anders gerichte streven der Scholastiek op den achtergrond was gedrongen, dan was toch het kennisideaal dat zij vertegenwoordigde, in de astronomie steeds zo onverzwakt blijven voortleven, dat haar onafhankelijkheid van de maatschappelijke situatie in het oog springt. Wanneer men de geldoeconomie met het ontstaan van het Italiaans of dubbel boekhouden of met de ontwikkeling van het handelsrekenen in verband wil brengen, is dat een alleszins aannemelijke constructie; dat de natuurwetenschap er ook door geinspireerd zou zijn, lijkt voorlopig een niet voldoend gefundeerde onderstelling. Wij laten dus in het volgende de mogelijke sociologische achtergronden van haar ontwikkeling - ook de op soliedere gronden berustende, die o.m. door E. ZilselGa naar eind21 in het licht zijn gesteld - buiten beschouwing en richten onze aandacht alleen op de betekenis die de groei der techniek, hoe deze dan ook zelf veroorzaakt moge zijn, voor haar heeft bezeten. 27. In de vijftiende en zestiende eeuw ziet men in verschillende landen een klasse van practici ontstaan die, voorzover ze zich niet zelf met vragen van natuurwetenschappelijken aard bezig hielden, door den aard van hun werk die vragen bij anderen hebben doen rijzen. Zij bevat vooreerst de artist-ingenieurs, schilders, beeldhouwers en architecten, die echter tevens kanalen aanleggen, sluizen bouwen, vestingwerken ontwerpen en doen uitvoeren en nieuwe werktuigen uitvinden. In Italië kan men mannen als Brunelleschi, Ghiberti, Alberti, Leonardo da Vinci, Benvenuto Cellini als voorbeelden noemen, in Duitsland Albrecht Dürer. Bij hen sluit de klasse der instrumentmakers aan, die voor zeevaart, geodaesie, astronomie en muziek werkzaam zijn, voorts de klokkenmakers, de karto- | |
[pagina 267]
| |
graphen en de militaire technici. Hun werk is voor het verschijnsel dat men Renaissance noemt, even essentieel en onmisbaar als dat van de humanistische letterkundigen en de beeldende kunstenaars. Het ging immers, naar de formulering van Burckhardt, om Wiederentdeckung der Welt und des Menschen; het eerste deel van die omschrijving zinspeelt o.m. op ontdekkingsreizen, op verlevendigd astronomisch onderzoek, op een dieper doordringen in de wonderen der levende natuur en van de dode stof; daarvoor waren echter instrumentele hulpmiddelen een noodzakelijk vereiste en allen die nautische en astronomische werktuigen samenstelden en kaarten tekenden, weldra ook de uitvinders van kijkers en microscopen, hebben er toe bijgedragen. Veel van de kennis en de vaardigheid die daarbij ten toon werd gespreid, was natuurlijk nog zuiver empirisch, maar het kon niet uitblijven, of het voortdurend hanteren van de weerbarstige materie moest de causa-liteitsbehoefte prikkelen en een streven naar een meer rationele werkwijze in het leven roepen. Het wordt daardoor begrijpelijk, dat de eerste tak der natuurwetenschap waarin zich de vernieuwing zou voltrekken, de mechanica (voorlopig nog in den zin van werktuigkunde) geweest is. De empirische kennis behoefde hier niet opzettelijk gezocht te worden, maar bood zich bij de uitoefening van technische beroepen vanzelf aan; het wachten was slechts op de theoretische bezinning; deze werd echter in de hand gewerkt, doordat er geen enkel gebied der physica is dat zo dringendom mathematische behandeling vraagt en er zich zo ongedwongen toe leent. Het ene essentiële element der klassieke physica, de wiskundige behandeling, kwam hier dus even spontaan tot zijn recht als het andere, de empirische grondslag. Tot het inzicht in de onmisbaarheid van de wiskunde moest behalve de werktuigkunde ook de hoge technische eisen stellende burgerlijke en militaire architectuur bijdragen, die in Italië - het land waar de ontwikkeling die ons thans bezighoudt, haar oorsprong heeft genomen en waar zij het krachtigst heeft doorgewerkt - in zo hoge mate beslag legde op de werkkracht van de artisten van het quattro- en cinquecento. En deze functie der wiskunde, voor een groot deel bestaande uit metingen van afstanden en hoeken, en berekeningen van lengten, oppervlakten en inhouden, kortom alles wat Stevin later onder den naam van Meetdaad zal samenvatten, wordt in vruchtbaarheid geëvenaard door haar toepassing in de artistieke productie. Zij stelt hier in staat, de perspectief van een op intuïtie of imitatie berustende manuele vaardigheid te veredelen tot een op redelijk overleg berustende kunst. En zij verschaft tevens een wetenschappelijken grondslag voor de begrippen proportie, symmetrie en harmonie, die in het schilderen, beeldhouwen en bouwen juist in deze tijden zulk een belangrijke plaats gaan bekleden. 28. Men kan dan ook in de vijftiende eeuw in Italië een groeiend besef van de betekenis der wiskunde als grondslag of essentieel hulpmiddel | |
[pagina 268]
| |
voor alle technische en artistieke werkzaamheid vaststellen, dat in de zestiende eeuw blijft aanhouden en dat in beide tot belangrijke geschriften aanleiding geeft. In het begin van het Quattrocento ingeleid door Brunelleschi komt het tot uiting in werken als De Pictura en De arte aedificatoria van Leon Battista Alberti, De Prospectiva pingendi van Piero de' Franceschi, het Trattato dell' Architectura van Francesco di Giorgi Martini, de wiskundige Summa van Luca Pacioli en zijn Divina Proportione, waaraan verscheidene werken over practische geometrie van minder bekende auteurs toe te voegen zouden zijn. Het werk Divina Proportione, dat aan de verdeling in uiterste en middelste reden (sectio divina, later ook sectio aurea of gulden snede genoemd) en aan de daarop ten dele berustende constructie van de regelmatige veelvlakken gewijd is, vormt tevens een symptoom van een zekere convergentie tussen de activiteit van de humanisten en die der artefici (een woord, dat zowel den beeldenden kunstenaar als den handwerksman aanduidt en dat dus een licht werpt op de sociale positie van den eerste). Over het algemeen liggen beide kringen geheel buiten elkaar. Op Leon Battista Alberti na komen alle artisten van het Quattrocento uit het volk voort, ze gaan vroeg bij een erkenden meester in de leer en bekwamen zich daar tot verbazingwekkende veelzijdigheid in kunst en techniek, maar ze blijven senza lettere, d.w.z. verstoken van de klassieke vorming, die in het oog van den waren humanist het enige echte kenmerk van geestescultuur is. Nu vinden zij elkaar echter in een gemeenschappelijk enthousiasme voor de antieke leer van proportie en harmonie. Marsilio Ficino en zijn Florentijnse Academie, die rechtstreeks uit Timaios putten, komen tot haar van den arithmetischen kant, langs getallenmystiek en muziekleer; voor hen is de harmonie de schone proportie die het geestesoog schouwt of het luisterend oor hoort. De beeldende kunstenaars naderen tot haar langs den geometrischen weg; met Pacioli het oog een edeler orgaan achtend dan het oor, zoeken zij de schoonheid in de juiste proportie, de concinnitas, die men lijfelijk zien kan. De overeenstemming van beide stromingen getuigt van een veldwinnenden invloed van het Platonisme in zijn Pythagoraeïsche strekking aan den enen, in zijn Eudoxische aan den anderen kant. Uiterlijk blijkt dat uit de herleefde belangstelling voor de Platonische lichamen, de vijf regelmatige veelvlakken. De humanisten verdiepen zich weer in de betekenis die deze als atoomvormen voor de structuur der materie bezitten, de kunstenaars, die ze uit een geschrift. van Piero de' Franceschi, door Pacioli in zijn Divina Proportione herdrukt, hadden leren kennen, gebruiken ze voor decoratieve doeleinden. 29. Voordat we nu overgaan tot een meer gedetailleerde behandeling van de lotgevallen van de verschillende takken der natuurwetenschap in de periode die ons thans bezighoudt, willen we nog wijzen op een gemeenschappelijken trek van de geschriften die uit de kringen der artisten | |
[pagina 269]
| |
en technici zijn voortgekomen of die aan hun werk hun ontstaan danken, namelijk op het overal aan den dag tredende streven, het Latijn, dat zowel in scholastische als in humanistische kringen altijd een onaantastbare positie als voertaal der wetenschap had ingenomen, ten behoeve van de landstaal terug te dringenGa naar eind22. De motieven die hierbij werkzaam waren, liggen voor de hand: de auteurs hebben in den regel zelf niet de traditionele voorbereiding op een wetenschappelijke loopbaan genoten en ook wanneer zij het Latijn wel machtig zijn, zoals b.v. bij Leon Battista Alberti het geval is, brengt de aard van hun onderwerp mee, dat ze zich moeten richten tot lezers waarbij dit veelal niet het geval is. Ook dringen zich bij de voortgaande ontwikkeling der techniek zoveel nieuwe denkbeelden op, dat men onwillekeurig liever naar uitdrukking in de levende, met het onderzoek groeiende volkstaal zoekt dan het Latijn te forceren tot het weergeven van gedachten die in de Oudheid en de Middeleeuwen òf niet hadden bestaan òf geen onderwerp van wetenschappelijke behandeling waren geweest. In den loop van de vijftiende en zestiende eeuw krijgt deze beweging echter een veel bredere en diepere fundering dan in de practische noodzaak waaruit ze was voortgekomen, gelegen was. In de brede kringen van de tot welstand gekomen burgerij wordt steeds dringender de vraag gesteld, met welk recht de geleerde wereld, onverschillig of dit nu scholastieke philosophen of humanisten zijn, het gebruik van haar schatten onthoudt aan allen die geen Latijn kennen. Het is een vraag die zich te meer opdringt, omdat zich ook steeds sterker de twijfel openbaart, of de officiële wetenschap wel voldoende contact heeft met het werkelijke leven, of ze er voldoende diensten aan bewijst en genoeg profiteert van de daar opgedane ervaring. De oppositie tegen het Latijn als exclusieve taal van de geleerdenrepubliek valt daardoor samen met den strijd tegen de wereldvreemdheid, waarbinnen die republiek zich zo gelukkig voelde. Op allerlei wijzen is die strijd in de vijftiende en zestiende eeuw gevoerd. De geleerde die zich slechts in het Latijn meent te mogen uitdrukken en die dit alleen maar kan doen door het te verbasteren, vormt een bekende figuur in de satirische Italiaanse comedie, o.a. in de stukken van den Paduaansen volksdichter Ruzzante, waar Galilei later zoveel plezier in zou hebben. Onderwerp van een ernstig wetenschappelijk vertoog wordt de kwestie bij Sperone Speroni, die in zijn Dialogo della Lingua (1547) de dringende noodzakelijkheid aantoont, dat men zich in wetenschappelijke geschriften van de landstaal zal gaan bedienen, niet alleen met het oog op de behoeften en rechten van de velen die geen Latijn hebben geleerd, maar daarom nog niet uitgesloten willen worden van het contact met de wetenschap, maar ook wegens het gevaar voor de zelfstandigheid en onbevangenheid van het denken dat voortvloeit uit de gewoonte, zijn gedachten te formuleren in de kunstmatig aangeleerde taal van een voorbijgegane cultuur en dit te meer, omdat - volgens Speroni - | |
[pagina 270]
| |
de meerwaardigheid van die cultuur boven die van den eigen tijd in twijfel mag worden getrokken. 30. Het meest effectief was echter natuurlijk de bestrijding van het Latijn met de daad, door het schrijven van wetenschappelijke werken in de landstaal. Hierbij kwamen echter zowel de bezwaren die aan de afschaffing van het Latijn als gemeenschappelijke geleerdentaal ook verbonden waren, als de moeilijkheden die het gebruik van de moedertaal met zich meebracht, tot uiting. De internationaliteit der wetenschap kwam in het gedrang en de nationalisering van haar uitdrukkingswijze bleek niet ieders werk te zijn, In de landstalen ontbraken de technische termen en specifieke zinswendingen die voor het logische betoog, de philosophische reflectie en de mathematische redenering nodig waren. Die alle nieuw te vormen, vereiste een taalkundig talent dat slechts enkelen bezaten. En zo kwam men er spoedig toe om ze dan toch maar weer in het Latijn of het Grieks weer te geven met het gevolg, dat de landstaal vaak op de meest barbaarse wijze werd doorspekt met klassieke termen, die men grammaticaal bleef behandelen, alsof men nog Latijn of Grieks schreef. De nawerking van het onvermogen zich geheel van de oude talen als uitdrukkingsmiddel der wetenschap te ontdoen, is in onzen tijd nog te bespeuren in de zeer ruime toepassing van daaraan rechtstreeks ontleende of uit daarin voorkomende woorden kunstmatig samengestelde technische termen, die vooral in de wis- en natuurkunde en de medicijnen gebruikelijk is; dat is echter een gewoonte die men slechts kan toejuichen; zij herstelt immers voor een groot deel het verlies van de internationale verstaanbaarheid van de wetenschappelijke taal, dat bovendien nog wordt vergoed door een intensief gebruik van algemeen aanvaard wiskundig tekenschrift. In de zestiende eeuw echter was van zulk een tekenschrift nog nauwelijks sprake; natuurlijk waren er de cijfers, maar zelfs voor gelijkheid en de meest elementaire rekenkundige bewerkingen ontbraken de tekens nog en de wiskundige redeneringen werden nog geheel in woorden meegedeeld. 31. Het is onder deze omstandigheden geen wonder, dat het de grootste moeite heeft gekost, den strijd om de wetenschappelijke voertaal ten gunste van de landstalen beslist te krijgen en dat men nog tot aan het eind van de achttiende eeuw strikt wetenschappelijke verhandelingen als regel in het Latijn is blijven schrijven. Het volkomen gewettigde streven, de wetenschappelijke geschriften toegankelijk te maken voor alle kringen der bevolking om zodoende niet alleen belangstelling in wetenschap te wekken, maar ook tot haar actieve beoefening te prikkelen en daardoor alle beschikbare krachten in den dienst van haar vooruitgang te stellen - een streven, dat in ons land aan het einde van de zestiende eeuw door Stevin even welsprekend zal worden verdedigd als daadwerkelijk bevorderd (IV: 62) - heeft dan ook voorlopig maar een zeer gering succes gehad. In elk land zijn natuurlijk al heel vroeg boeken die geheel en al op de | |
[pagina 271]
| |
practijk waren ingesteld, dus rekenboeken en geschriften die slechts voor een bepaalde klasse van technici bestemd waren, in de landstaal verschenen; voor meer wetenschappelijke werken blijft het echter een uitzondering. Wij zullen niet in details treden, maar volstaan niet enkele namen te noemen. Daarbij mag dan wel eerst een veertiende-eeuwse voorloper worden vermeld; het is opnieuw de voortreffelijke Oresme, die op last van den koning Charles V geschriften van Aristoteles in het Frans vertaalde en zijn eigen werken Traité de l'Espère (= Sphère) en Traité du Ciel et du Monde (een commentaar op De Coelo van Aristoteles) in zijn moedertaal schreef. In de vijftiende eeuw is het belangrijkste voorbeeld wel de Italiaanse wiskundige Luca Pacioli, in de vroege zestiende is in Duitsland de eerste voorvechter van de moedertaal Paracelsus, die haar in zijn boeken gebruikte en die als haagleraar te Bazel opschudding verwekte door zijn colleges in het Duits te geven; zijn geschriften getuigen echter tevens van de grote moeite die het kostte om over wetenschappelijke onderwerpen te schrijven in een taal die daarvoor nooit gediend had. Naast hem moet hier vooral Albrecht Dürer worden genoemd. In Italië schrijven in denzelfden tijd Tartaglia en Bombelli werken in de eigen taal, die echter grotendeels onder de rubriek van het rekenkundige en technische vallen. Daarna komen in ons land Stevin en in Italië Bruno en Galilei, met wie de landstalen werkelijk voor het eerst in de zuivere wetenschap en de philosophie doordringen. Na al deze meer algemene inleidende beschouwingen zullen we nu voor enkele speciale vakken het verloop van de geschiedenis in den overgangstijd iets meer gedetailleerd beschrijven. We kiezen daarvoor de mechanica en enkele daarmee verband houdende onderwerpen van physischen en chemischen aard. |