De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
Deel III
| |
[pagina 245]
| |
A. Het Humanisme1. Tussen de middeleeuwse en de klassieke natuurwetenschap laat zich een periode waarin de komende vernieuwing van het denken wordt voorbereid en aangekondigd, niet even ongekunsteld inschuiven als Oudheid en Middeleeuwen zich door een tijdperk van geestelijke stagnatie in Europa en bewaring van het antieke geestesgoed door den Islam lieten scheiden. Toen was er inderdaad een lacune in de ontwikkeling, waarop de eerste renaissance der wetenschap, die van de dertiende eeuw, als een tamelijk plotselinge ommekeer volgde. Van de nu op handen zijnde tweede renaissance, die van de vijftiende en zestiende eeuw, waren echter in de dertiende en veertiende eeuw reeds tekenen te bespeuren en het zou dan ook moeilijk zijn, nauwkeurig te zeggen, wanneer we de periode waaraan dit hoofdstuk gewijd is, eigenlijk willen laten beginnen. Toch is het niet alleen ter wille van een overzichtelijke stofindeling, dat we haar afzonderlijk bespreken. Wanneer namelijk in de vijftiende en zestiende eeuw de tekenen van de komende vernieuwing in het natuurwetenschappelijk denken steeds sterker en duidelijker worden, dan getuigt dat niet uitsluitend van een voortzetting van een ontwikkeling die in de veertiende begonnen was; integendeel, de impuls die van de Parijse Terministen was uitgegaan, zou voorlopig, zonder geheel uit te sterven, geen noemenswaarde uitwerking vertonen. Belangrijker is, dat naast de geestelijke macht die door de in de Universiteiten georganiseerde wetenschappelijke beoefening der Scholastiek vertegenwoordigd wordt, nieuwe invloeden werkzaam zijn geworden, die haar op den duur zullen overvleugelen. 2. Als eerste van die invloeden geldt van oudsher die van het Humanisme, de geestelijke beweging die van de rechtstreekse studie der klassieke Oudheid het heil verwachtte dat de in verval geraakte en in traditie verstarde Scholastiek niet meer brengen kon. Weliswaar lag de voornaamste betekenis van deze nieuwe stroming op artistiek en philosophisch terrein, maar het bekend worden van den oorspronkelijken Grieksen tekst van allerlei antieke werken op het gebied van wiskunde en natuurwetenschap moest aan de beoefening van deze vakken evenzeer ten goede komen als de studie der antieke litteratuur de letterkunde tot nieuwen bloei bracht en de bouwkunst van de antieke voorbeelden op haar terrein profiteerde. Ook kon het niet zonder uitwerking blijven, dat de overheersende philosophie van het Humanisme die van Plato was, omdat daardoor het in de Scholastiek al te machtig geworden Aristotelisme weliswaar niet werd uitgeschakeld - het Humanisme streefde ten slotte er toch ook naar, de | |
[pagina 246]
| |
geschriften van den Stagiriet in hun zuiveren vorm te leren kennen - maar toch binnen redelijker grenzen werd teruggebracht. Bij nadere bezinning wordt het echter spoedig duidelijk, dat de invloed dien het Humanisme op de ontwikkeling der natuurwetenschap heeft kunnen hebben, vooreerst niet voldoende kan zijn geweest om de herleving, die ten slotte gekomen is, geheel te hebben teweeggebracht en vervolgens niet eens in alle opzichten zo gunstig heeft gewerkt als een traditionele schildering van de Renaissance het wel eens voorstelt. Dat wordt vooreerst al duidelijk, als men bedenkt, dat voor het Humanisme de klassieke Oudheid een als ideaal vereerde periode uit de geschiedenis der mensheid vormt, waaraan als zodanig een autoriteit over het denken wordt toegekend die een tegenhanger vormt van het gezag van Aristoteles in de Scholastiek. Nu vormt echter vooreerst zulk een instelling op het verleden in het algemeen al geen gunstigen voedingsbodem voor de beoefening van een wetenschap die niet wil reconstrueren en imiteren, maar die er op uit is, het onbekende te onderzoeken; en ze deed dat zeker in het bijzonder niet, nu het om een richting van onderzoek ging die in de als voorbeeld beschouwde Oudheid lang niet in alle opzichten met succes was gevolgd. Wiskunde en astronomie konden natuurlijk bij het bekend worden van Griekse bronnen niet anders dan wèl varen en de werken van Euclides, Archimedes, Apollonios, Pappos, Diophantos en Ptolemaios hebben dan ook inderdaad een zegenrijke uitwerking op het denken uitgeoefend; voor de natuur- en scheikunde was zulk een uitwerking echter niet te verwachten; weliswaar · hebben de mechanica en de optica van het herstelde contact kunnen profiteren, maar de physische kosmologie der Grieken, hun meteorologie en hun alchemie waren nu juist niet de bronnen waaruit een zich vernieuwende natuurwetenschap voedsel kon putten. Daar komt nog bij, dat bij de grote meerderheid der humanisten de ware waardering voor het wetenschappelijk onderzoek der natuur ten enen male ontbrak en dat ze met de door hen zo fel bestreden en geminachte scholastici tal van eigenschappen gemeen hadden, die hen beletten, die waardering te verwerven: kaste-hoogmoed, eenzijdige geestelijke instelling (bij hen op het philologische, bij de scholastici op het metaphysische), minachting voor handenarbeid, gebrek aan mathematische scholing. Het is waarlijk nog niet zo heel lang geleden, dat hun moderne nazaten begonnen zijn, die houding enigszins af te leggen. 3. Dat men bij een eerste beschouwing zo spoedig geneigd is, het Humanisme uitsluitend als een gunstigen factor voor het ontstaan der natuurwetenschap te zien, vindt zijn gerede verklaring in zijn vijandigheid tegenover de Scholastiek. Wie namelijk gewend is, het scholastieke denken als van nul en gener waarde voor het wetenschappelijk riatuuronderzoek te beschouwen - ongetwijfeld een veel verspreide mening - moet onwillekeurig een stroming, die, zij het ook op andere, meer aesthetische of | |
[pagina 247]
| |
philologische gronden (het barbaarse Latijn), voor datzelfde denken niet anders dan spot en hoon over had, als bevorderlijk beschouwen voor iedere geestesrichting die men door de Scholastiek geremd en gestoord ziet. Maar men hoede zich voor de illusie, dat men uit het bezit van een gemeenschappelijken vijand tot harmonische verbondenheid zou mogen concluderen en dat men dus van figuren als Marsilio Ficino en Erasmus voor de bevordering der natuurwetenschap iets zou mogen verwachten, omdat de eerste de Paduaanse scholastici bestreed en de tweede de Parijse bespotte. De verwachting van een tegen de Scholastiek gericht natuurlijk bondgenootschap tussen. Humanisme en Natuurwetenschap wordt nog sterker beschaamd, wanneer men eens gaat overwegen, of van de oriëntering op Plato, die het humanistisch denken karakteriseert, voor de studie der natuur eigenlijk zo veel meer te verwachten was dan van de onderschikking aan Aristoteles, die aan het scholastieke denken eigen was. Dat is zeer zeker niet het geval, wanneer men op het empirische element let, dat voor de vernieuwing van het natuuronderzoek van zo essentiële betekenis zou worden. Principiële waardering van de zinlijke ervaring als kenbron is namelijk wel typerend voor den schutspatroon der Scholastici, maar allerminst voor den heilige der Humanisten en dat de eersten er voor ons gevoel het methodisch ideaal dat uit die waardering behoort voort te vloeien, het experimentele onderzoek der natuur, in onvoldoende mate hebben verwezenlijkt, mag niet doen vergeten, dat het voor de laatsten helemaal geen ideaal was. Dit alles in te zien, beduidt natuurlijk geen blindheid voor de positieve waarden die het Humanisme voor de herleving van de natuurwetenschap toch ook in ruime mate heeft bezeten. Wie er, gelijk Duhem, slechts un culte superstitieux des anciens in zietGa naar eind1, vergeet den boven reeds aangewezen stimuleren den invloed die van de ontsluiting der oorspronkelijke bronnen van de Griekse wiskunde en astronomie is uitgegaan; hij ziet de uitwerking over het hoofd die een figuur als de kardinaal Bessarioon gehad heeft en het nauwe verband tussen astronomie en humanisme dat bij onderzoekers als Peurbach en Regiomontanus te constateren valt. Ook is over den invloed van Plato in deze periode niet het laatste woord gezegd, wanneer rnen hem alleen als anti-empirisch ingestelden physicus genoemd heeft; want hij was ook een pythagoraeïsch mathematicus en als zodanig heeft hij de natuurwetenschap, die immers naast een empirischen ook een essentieel mathematischen kant heeft, weer wel kunnen bevorderen. 4. Het tijdperk der Renaissance, waarin zich de overgang van het middeleeuwse tot het klassieke natuurwetenschappelijke denken voltrekt, bezit echter, zelfs indien men het uitsluitend beschouwt om wat het voor dien overgang betekend heeft - hetzelfde eenzijdige standpunt, dat we in dit boek voortdurend ten aanzien van de cultuurgeschiedenis in het algemeen | |
[pagina 248]
| |
en de geschiedenis der wijsbegeerte in het bijzonder moeten innemen - veel meer kanten dan de aan de Universiteiten voortlevende scholastieke wetenschapsbeoefening en de hernieuwde oriëntering op de Oudheid, die het Humanisme bracht. Vooreerst bezit het een philosophie die, ondanks menigen samenhang met de middeleeuwse en nauwe verbondenheid met de antieke, zoveel karakteristieks en eigens heeft en zo duidelijk een veranderde geestelijke instelling van den mens tot uiting brengt, dat zij als een zelfstandige periode in de geschiedenis van het wijsgerig denken beschouwd mag worden. We zullen thans eerst nagaan, in hoeverre deze renaissance-philosophie tot het ontstaan van de klassieke natuurwetenschap heeft kunnen bijdragen. De eerste figuur die dan onze aandacht vraagt, is tevens haar vroegste vertegenwoordiger: het is de Duitse denker Nikolaas van Kues, beter bekend onder den gelatiniseerden naam Cusanus, een man van grote en veelzijdige betekenis, dien we echter hier ook alleen zullen behandelen, voorzover zijn werk voor de geschiedenis der natuurwetenschap van belang is. | |
B. Nikolaas van KuesGa naar eind25. Cusanus is voor alles metaphysicus. Echter staat hij in een tweevoudige relatie tot de wis- en natuurkundige wetenschappen. Bij den opbouw van zijn metaphysisch stelsel vervullen wiskundige begrippen en beschouwingswijzen een belangrijke functie èn er vloeien voor de natuurwetenschap conclusies van vergaande strekking uit voort, zo vergaand, dat er een omwenteling in het denken teweeg zou zijn gebracht, wanneer zij in de vijftiende eeuw door de beoefenaars van de vakwetenschappen waren overgenomen en in practijk gebracht. Dat dit niet gebeurd is, mag onze belangstelling voor zijn zeer merkwaardige denkbeelden niet verminderen. De invloed van den wiskundigen denkvorm komt reeds dadelijk op de eerste bladzijde van zijn meest bekend geworden werk De docta ignorantia (Over de wijze onwetendheid) tot uiting. Hij zet daar uiteen, dat alle onderzoek van iets onbekends neerkomt op het opmerken van overeenkomst en onderscheid met iets bekends, vindt die twee kenmerken ook in het opstellen van een mathematische verhouding en besluit daaruit met een zijn redeneertrant typerende omkering, dat alle kennen uit het bepalen van verhoudingen bestaat en dat het dus niet zonder medewerking van getallen tot stand komt. Door dit beginaccoord is de spheer waarin we ons bevinden, al dadelijk gekarakteriseerd: het zijn bekende Platonisch-Pythagoraeïsche klanken. Uit de gegeven bepaling van het kennen volgt onmiddellijk, dat het on- | |
[pagina 249]
| |
eindige, dat immers geen verhouding tot het eindige heeft, voor ons niet kenbaar is; wij blijven ten aanzien hiervan bevangen in ignorantia, die echter het adjectief docta verdient, omdat iemand des te wijzer mag heten, naarmate hij haar dieper beseft. Dit besef beduidt echter allerminst agnosticisme; het oneindige moge voor onze rede rechtstreeks onkenbaar zijn, er bestaan middelen het als in een spiegel te zien of in een teken te onderzoeken (symbolice investigare) en het is de wiskunde die ons die middelen verschaft. Zij handelt weliswaar over eindige figuren, maar de beschouwing van de eigenschappen hiervan kan een weg naar het oneindige openen. Men denke zich een cirkel waarvan de straal onbegrensd groeit; zijn kromming zal afnemen en hij zal steeds meer op een rechte gaan gelijken. Voor de ratio, het redelijk denken, blijven rechte lijn en cirkel, het rechte en het kromme, tegenstellingen, maar een hoger geestelijk vermogen, dat men, omdat het voortbouwt op het onbetwijfelbare dat de wiskunde leert, veeleer suprarationeel dan irrationeel moet noemen, stelt ons in staat, de oneindige rechte als cirkel met oneindig groten straal te beschouwen. De tegenstelling, die in het eindige bestond, is nu opgeheven; in het oneindige heeft zich de coincidentia oppositorum (het samenvallen der tegenstellingen) voltrokken. De oneindige rechte is dus een cirkel; ze is echter tevens een driehoek, waarvan de tophoek 180o is gaan bedragen en die driehoek is ook een cirkel; evenzo is ze vierhoek, vijfhoek enz. Ziehier nu den spiegel dien de wiskunde ons voorhoudt, bet teken dat zij ons geeft: zoals in de oneindige rechte de tegenstellingen tussen eindige figuren, zijn in God alle tegenstellingen die het Universum, de wereld van het waarneembare en denkbare, kent, opgeheven. Hier, in de spheer van de alteritas, het anders zijn, was geen ding zonder andere dingen, geen begrip zonder de orde der andere begrippen, geen getal zonder de rij der andere getallen. Daartegenover staat God als het Non Aliud, het niet-andere, het absoluut enige en enkelvoudige, dat alles tegelijk kan zijn, omdat het onttrokken is aan het axioma van onze rede, dat iets niet tegelijk iets anders kan zijn. In Zijn oneindigheid heeft nu de coincidentia oppositorum voor het Universum plaats: de mens verschilt hier niet van den leeuw, de hemel niet van de aarde. Daar in Hem geen sprake meer is van de verhoudingen die de onderlinge relaties van de dingen der wereld vastleggen, staat Hij tegenover de wereld als het absolute tegenover het relatieve, als de eenheid tegenover de veelheid. Daar de oneindigheid geen vergelijking toelaat, is er niets groters, maar ook niets kleiners dan Hij. Hij is tegelijk het absolute maximum en het absolute minimum. Ook deze begrippen moeten worden verstaan in transcendenten, de redelijkheid te boven gaanden zin. Maar weer kan ons de wiskunde een vingerwijzing geven, hoe we dit moeten verstaan: de oneindige rechte is maximaal recht en minimaal krom. Of algemener: een maximum is maximaal groot en een minimum maximaal klein; abstraheer hier van de quantiteit | |
[pagina 250]
| |
door groot en klein weg te laten en ge houdt de maximitas, het superlatieve over; in zoverre vallen reeds voor het redelijke denken maximum en minimum in het beide omvattende begrip extreem samen. 6. Wij kunnen thans reeds enkele consequenties van kosmologischen aard trekken, waartoe deze wiskundige, of zoals Cusanus met pseudo-Dionysius Areopagita zegt, deze cirkelvormige theologieGa naar eind3 leidt. Ze liggen alle besloten in de simpele overweging, dat het Universum het absolute niet bevat. Daarom kan het al dadelijk geen middelpunt en geen omhullende begrenzing hebben. God is er, maar in transcendenten zin, centrum en peripherie tegelijk van. Ook kan er niets in in rust verkeren, tenzij, weer in denzelfden transcendenten zin, God. Verder zijn er geen rangverschillen: van het absolute staat alles oneindig ver af; het ene kan er op andere wijze aan deel hebben dan het andere, maar van onderling vergelijkbare, in verhouding tot elkaar te beschouwen graden van participatie is geen sprake. Het is dus, om het concreet te zeggen, niet waar, dat de aarde onbeweeglijk in het midden van het heelal zou staan, dat dit zelf begrensd zou worden door een alles omvattende buitenste spheer, dat de elementen elk hun eigen natuurlijke plaats zouden hebben, dat er rangverscbillen tussen hen zouden bestaan, dat met name de hemellichamen essentieel van het ondermaanse zouden verschillen en dat de aarde het slechtste en verachtelijkste deel van het heelal zou zijn. Zij is een ster, even edel als alle andere en ze beweegt zich als zij. Men late zich niet misleiden door haar donkerheid; wanneer wij de zon van nabij konden zien, zouden we ook in haar een donkere aardekern ontwaren en van buitenaf zou onze aarde wegens haar omhullende vuurspheer zich ook als een lichtende ster voordoen. Hiermee zijn echter de consequenties van het denkbeeld, dat het absolute alleen in het oneindige, dus bij God, te vinden is, niet uitgeput. Er volgt ook nog uit, dat in de wereld geen absolute gelijkheid voorkomt en dat dus ook volkomen exactheid in het meten of het construeren onbereikbaar is. Het is het zelfde inzicht, dat Leibniz later zal formuleren in het axioma identitatis indiscernibilium (identiteit van het niet onderscheidbare); bij Cusanus neemt het den vorm van het onderscheiden zijn van het niet-identieke aan. Alle schijnbare gelijkheid is slechts gelijkenis, die onbegrensd verbeterd kan worden. De aarde is bolvormig en de sterren beschrijven cirkels om de hemelas, maar de eerste is geen volkomen bol en de cirkels zijn geen echte cirkels; in geen van al deze gevallen wordt het maximum van perfectie bereikt. Het exacte is nooit feitelijk bestanddeel der werkelijkheid. De wereld der wiskundige begrippen en relaties kan nooit iets anders zijn dan een ideaal beeld van die der ervaring. 7. Het kan natuurlijk den schijn hebben, alsof de onbegrensdheid van het Universum, die er aan toegekend wordt omdat een grens iets absoluuts zou zijn, er nu juist zelf het absolute karakter aan verleent, dat slechts | |
[pagina 251]
| |
aan God eigen is. Men moet echter onderscheiden: het Universum is oneindig in denzelfden zin als de rij der natuurlijke getallen: er komt geen einde aan. Zoals bij ieder getal een groter bestaat, wordt iedere afstand in het heelal door een groteren overtroffen. Door deze onmetelijkheid zijn beide ongetwijfeld met God verwant, maar doordat hun oneindigheid slechts privatief is, slechts het ontbreken van een afsluiting beduidt, verschillen zij toch weer wezenlijk van Hem. Want bij God is oneindigheid intensieve volkomenheid, die niet wordt vastgesteld door het niet aflopen van een meting of telling, die niet bestaat in een steeds-nog-weer-meer of -groter, maar die van te voren aan iedere gedachte van meting onttrokken is. Had Cusanus beschikt over de terminologie van de moderne wiskunde, dan zou hij wellicht het Universum infiniet, God daarentegen transfiniet hebben genoemd. 8. Dat het Universum in zijn onmetelijkheid met God verwant wordt genoemd, beduidt meer dan een analogie. God is namelijk in zijn transcendente eenheid de drager van de veelheid van het heelal. Hij is er de complicatio (samenvouwing) van, terwijl het Universum Zijn explicatio (ontvouwing) is. De wiskunde verduidelijkt dit weer: door explicatio ontstaat uit het punt de lijn, uit de lijn het vlak, uit het vlak de ruimte, uit het nu de opeenvolging van dagen, maanden en jaren, uit de rust de beweging. Met de zelfontplooiing van God tot het Universum (die niet mag worden verstaan in den zin van een neo-Platonische emanatie, omdat zij geen rangverschillen vestigt en omdat het absolute door geen hierarchie van zijnstrappen te benaderen is) is de ontvouwing van den menselijken geest tot de wereld der begrippen te vergelijken. Ook hier gaat een samengevouwen eenheid tot veelheid uiteen, tot het tiental der categorieën, tot de rij der natuurlijke getallen, tot de veelheid der begrippen in het algemeen. Door te onderscheiden en te vergelijken, door samen te vatten en te verdelen gaat de geest op zijn wijze scheppend te werk: zijn eenheid blijft aan de veelheid van de ge dachtenwereld ten grondslag liggen zoals de oneindige eenheid Gods aan het Universum. Ondanks de ignorantia heeft hij, denkend, deel aan God's oneindigheid. Ook ontneemt de ignorantia aan dit denken, dat wetenschap voortbrengt, zijn waarde en betekenis niet. De rede blijft weliswaar gebonden aan de beperking, dat zij niet in staat is, het tegengestelde te verenigen, wat het intellect als metaphysisch orgaan wel vermag: zij maakt onderscheidingen, waar het intellect eenheid ziet; maar in haar specifieke functie doet zij haar werk volledig en zelfstandig en zonder onderworpen te zijn aan een macht boven haar. De inzichten die zij verwerft, zullen wel nooit volstrekte waarheden kunnen worden, maar zij zullen een toegangsweg kunnen openen tot de intellectuele intuïtie van de absolute eenheid. Daartoe zullen echter bij het wetenschappelijk onderzoek drie dingen in acht moeten worden genomen: vooreerst moet men zich trachten te bevrijden van den invloed van den zinlijken schijn, die er b.v. toe verleidt, de aarde | |
[pagina 252]
| |
voor onbeweeglijk te houden; al het zinlijk waarneembare bestaat slechts uit tekens die om duiding vragen. Vervolgens moet men overal quantitatieve kriteria toepassen: voor het ontvouwingsproces, waarin de eenheid tot veelheid wordt, is de categorie van de quantiteit het natuurlijke denk-middel. En ten slotte moet men er zich steeds van bewust blijven, dat het Heelal de explicatie Gods is, dat Zijn scheppen daarin bestaat, dat Hij alles is (Creare Dei esl esse omnia) en dat onze geest in ons denken dat scheppen als het ware nabootst. 9. Het metaphysisch gedachtenstelsel van Cusanus, waarvan we hiermee enkele belangrijke trekken hebben geschetst, vertoont natuurlijk in vele opzichten, met name waar het de onmogelijkheid ondervindt, het absolute en goddelijke anders dan door negatieve kenmerken te bepalen en geen anderen weg om het te benaderen open laat dan het uitstijgen boven alle eindige maten en verhoudingen, een nauwe verwantschap met de middeleeuwse mystiek, zoals deze onder invloed van pseudo-Dionysius Areopagita was gegroeid en in Eckhart tot voltooiing was gekomen. Echter onderscheidt het zich daarvan ook weer door een overheersen van het verstandelijke boven het gevoelselement: de verwantschap van den menselijken geest met God, die in de visio intellectualis tot uiting komt, wordt niet ondervonden als een toestand van extase, maar is het resultaat van de werking van een redelijke denkkracht, die haar natuurlijke grenzen overschrijdt. Het wiskundige begrip van limietovergang, waarin het oneindige, dat door het aaneenschakelen van eindige stappen nooit bereikt wordt (een in een cirkel beschreven regelmatig polygoon met n zijden is voor geen enkele waarde van n een cirkel; bij het doorlopen van de rij der natuurlijke getallen stoot men nooit op een getal oneindig), door een boven-redelijken sprong (transcensus in infinitum) toch binnen den kring van ons verstandelijk kennen getrokken schijnt te worden, is het ware symbool voor de wijze, waarop wij ondanks de beperkingen van onze rede toch tot een intellectuele Godskennis (die echter ignorantia blijft) kunnen komen. Men moet dan alleen het begrip limietovergang niet opvatten in den exacten zin waarin de moderne wiskunde het heeft leren verstaan en waarin van een werkelijk overgaan naar het oneindige geen sprake meer is (alles komt neer op het vervuld zijn van zekere ongelijkheden), maar op de half redelijke, half mystieke wijze, waarop het tot in de achttiende eeuw gebruikt zou worden. Ook in de negentiende-eeuwse wiskunde ontbreekt het echter niet aan begrippen die Cusanus gaarne als symbool van zijn visio intellectualis zou hebben aanvaard en waarvan hij het doordenken als propaedeuse voor zijn theologie zou hebben kunnen aanraden: de transfiniete kardinaalgetallen van Cantor kunnen in zijn analogie de functie overnemen die de limieten naar hedendaags inzicht niet meer kunnen vervullen. 10. Wie zich het rationalistische element, dat in de theologie van Cusanus met het mystieke harmonisch verenigd is, goed bewust blijft (rationalisme | |
[pagina 253]
| |
en mystiek liggen, zoals de geschiedenis der wiskunde leert, dicht bijeen) en zich dan tevens herinnert, dat hij in de categorie der quantiteit het denkmiddel bij uitnemendheid zag om van de wereld te leren verstaan wat er ons van te verstaan gegeven is, zal het niet meer zo verwonderlijk vinden als het hem zonder deze voorbereiding wellicht in de oren zou hebben geklonken, wanneer hij den groten metaphysicus als ware methode van natuuronderzoek het wegen hoort aanbevelen. Dit geschiedt in het geschrift De staticis experimentis (Proeven met de weegschaal) dat deel uitmaakt van het werk Idiota (De leek). Dit is een viertal dialogen (twee boeken De sapientia, een De mente en het reeds genoemde) waarin een leek, ongeleerd maar daardoor ook niet door inbeelding van weten geestelijk misvormd, aan een Rhetor, vertegenwoordiger van schoolse boekenwijsheid (die echter opmerkelijk vatbaar is voor de nieuwe denkbeelden die hij te horen krijgt), zijn gedachten over het absolute goddelijke, over den menselijken geest en ovér de betekenis van quantitatief experimenteel onderzoek uiteenzet. De wijsheid roept op de stratenGa naar eind4; men krijgt er deel aan op de markt, waar men geld ziet tellen, koopwaren ziet wegen, olie en andere stoffen ziet afmeten en waar men dus onze rede in de uitoefening van haar meest fundamentele functie, het meten, gade kan slaan. Wij ontmoeten hier weer den boven reeds aangeroerden grondtrek van het Cusaanse denken: alle vergelijken, alle vaststellen van verhoudingen en betrekkingen, is voor hem een meten; hij blijft den term zelfs gebruiken waar in den strikten zin van het woord niet meer van meten kan worden gesproken: hij noemt God den maatstaf van het Universum, de oneindige rechte de maat van het eindige lijnstuk; zelfs houdt hij vol (het is een etymologie, die men reeds bij Albertus Magnus vinden kan), dat het woord mens (geest) met mensurare (meten) samenhangt. 11. En zo verklaart de Leek dan ook, dat bepaling van gewichtsverhoudingen ons in staat zal stellen, waarschijnlijke gissingen te maken over de geheimen der dingenGa naar eind5 (modern uitgedrukt: dat men door metingen te verrichten tot aannemelijke hypothesen over de natuurverschijnselen zal kunnen komen). De ratio kan op geen betere wijze het bespiegelend intellect ondersteunen in zijn streven, in de veelheid de eenheid, in het relatieve het absolute, in de eindigheid de oneindigheid, kortom in de wereld God te onderkennen. In het werk De staticis experimentis worden hulpmiddelen en toepassingen van een elementaire metende physica behandeld. Er wordt gesproken over bepaling van soortelijke gewichten, over de opwaartse kracht die een in een vloeistof gedompeld lichaam ondervindt en het daarop berustende onderzoek van metaalmengsels. Dat de proeven alle met de weegschaal worden uitgevoerd, belet niet, dat er ook veel tijdmetingen in worden gedaan: twee tijdvakken kunnen immers vergeleken worden door de verhouding te bepalen van de gewichtshoeveelheden water die ge- | |
[pagina 254]
| |
durende hun verloop uit een groot vat zijn uitgestroomd. Men kan dus het tempo van den polsslag in verschillende omstandigheden en bij verschillende personen vergelijken, valproeven doen, de verhouding van de diepten van verschillende wateren bepalen (een lichaam, dat in water zinkt, laat bij het treffen van den bodem een ander los, dat opstijgt; de diepte wordt beoordeeld naar den totaal benodigden tijd) en de snelheid van een varend schip meten. Ook kunnen zo astronomische metingen worden verricht, het uur van den dag en zelfs de dag van het jaar worden bepaald. Er is verder sprake van de meting van de sterkte van een magneet en van de kracht die een mens of een werptuig kan ontwikkelen. Uit de gewichtsvermeerdering van een hygroscopische stof (een kluwen wol) kan de vochtigheidstoestand van de lucht worden afgeleid. Ten slotte worden zelfs wiskundige toepassingen gemaakt: men zal een benadering van π vinden door twee vaten, waarvan het ene een cirkelvormige doorsnede met diameter d en het andere een quadratische met zijde d heeft, tot dezelfde hoogte met water te vullen en de verhouding van de gewichten dér twee hoeveelheden water te bepalen. De grote meerderheid der proeven is zuiver fictief en wordt dan ook beschreven in den conditionalis: men zou, zo en zo te werk gaande, dat en dat kunnen meten. In verband hiermee wordt ook geen enkel numeriek resultaat meegedeeld. Ook wordt - een bekend jeugdsymptoom van de experimentele physica - de technische moeilijkheid van de voorgestelde proeven sterk onderschat en hun draagwijdte schromelijk overdreven. Cusanus wil zelfs de qualiteit van den oogst voorspellen door in Maart wegingen van water en graankorrels uit te voeren. Dit alles neemt niet weg, dat het werkje De staticis experimentis historisch van groot belang is. Vooreerst als voorbeeld van de gedurende de gehele Middeleeuwen voortlevende experimentele traditie, waarvan we al vaker de sporen hebben kunnen opmerken, maar vervolgens als onmisbare trek in het beeld van den merkwaardigen denker die Cusanus geweest is. 12. De bovenstaande schets geeft natuurlijk slechts een flauwen indruk van den omvang en de diepte van het gedachtenstelsel, dat de kardinaal in zijn De docta ignorantia en andere werken heeft opgebouwd; zij zal echter toereikend zijn om de juistheid in te zien van wat we boven reeds opmerkten: er had in de 15e eeuw een omwenteling in het natuurwetenschappelijke denken kunnen optreden, wanneer de denkkracht die deze gedachten in het leven riep, eens verwante geesten onder de beoefenaren der vakwetenschappen tot vernieuwing had kunnen bezielen. Het gehele Aristotelisch-Ptolemaeïsche wereldstelsel, dat zo veilig en overzichtelijk besloten lag tussen de onbeweeglijke centrale aarde en de even onbeweeglijke buitenste spheer, waarin rust en beweging zo nauwkeurig waren vastgesteld en verdeeld, waarin ieder ding zijn rang kende en wist, welke plaats hem van nature toekwam, dit gehele symbool van de hierarchisch | |
[pagina 255]
| |
geordende middeleeuwse samenleving, zou er met één slag door zijn weggevaagd en vervangen door de duizelingwekkende voorstelling van een oneindige wereldruimte zonder enig vast punt, waarin alles op zijn eigen wijze in beweging verkeert en waarin van hierarchische ordening geen sprake meer is. Duizelingwekkend zou die voorstelling geweest zijn, maar de huivering die Pascal later voor de eeuwige stilte van de oneindige ruimten zou gevoelenGa naar eind6, zou er niet door opgewekt behoeven te zijn; daardoor hing dit gehele wereldbeeld te onverbrekelijk samen met een alles omvattend wijsgerig-theologisch stelsel, dat ook de religieuse behoeften bevredigde. Het is niet zo gegaan. Het denken van Cusanus heeft in den overgangstijd waarover we in dit hoofdstuk spreken, weinig invloed uitgeoefend en toen de vernieuwing der wetenschap kwam en veel van zijn grondgedachten verwezenlijkte, geschiedde dat langs een heel anderen weg dan hij zich zou hebben voorgesteld en zonder dat van zijn werk gebruik werd gemaakt. Men betitelt hem wel graag als voorloper van Copernicus, maar, zoals bij de behandeling van diens werk (IV: 2-19) blijken zal, bestaat er tussen de kosmologische denkbeelden die Cusanus voor den geest zweefden en het astronomisch stelsel dat in De Revolutionibus ontwikkeld wordt, geen enkel ander punt van overeenstemming dan dat in beide (maar nog op geheel verschillende wijze) van een beweging van de aarde gesproken wordt. In Bruno zal hij een hartstochtelijk aanhanger en in zekeren zin ook een voortzetter van zijn werk vinden, maar evenmin als hij zelf heeft deze een noemenswaarden invloed op de ontwikkeling der natuurwetenschap uitgeoefend. Reeds is het dan zover, dat zij zich van de bespiegelende wijsbegeerte is begonnen te emanciperen en haar eigen wegen is gaan bewandelen en dat men de vraag moet gaan stellen of de philosophie nog wel een stuwende kracht in het bedrijf der wetenschap is. Dat is echter een vraag, die ons vaker zal bezighouden en waarop we zullen terugkomen wanneer we meer materiaal voor haar beantwoording verzameld zullen hebben (IV: 243). 13. Wij besluiten thans onze bespreking van Cusanus door nog iets te zeggen over een aantekening, die hij waarschijnlijk kort na de voltooiing van De docta ignorantia op een lege bladzijde van een kort geleden door hem aangekocht manuscript van astronomisch-astrologischen inhoud heeft neergeschrevenGa naar eind7. Hierin worden namelijk enkele gedachten over de structuur van het astronomische wereldstelsel ontwikkeld, die men, bij gebreke aan een speciaal werk van zijn hand over dit onderwerp - hij schijnt er twee jaar voor zijn dood nog een geschreven te hebben, maar dit is verloren gegaan - als een samenvatting van zijn denkbeelden pleegt te beschouwen. Het stuk begint met de opmerking, dat de achtste spheer geen vaste polen heeft, maar dat telkens andere punten als zodanig fungeren, zodat de sterren zich ten opzichte van de polen verplaatsen. Vervolgens wordt | |
[pagina 256]
| |
gezegd, dat zij in een etmaal twee volledige omwentelingen om die polen uitvoert, terwijl de aarde er in dienzelfden tijd eenmaal om heen draait. Neemt men aan, dat beide wentelingen Westwaarts plaats hebben, dan komt dit, van de aarde uit gezien hierop neer, dat de achtste spheer dezelfde dagelijkse beweging heeft als in het stelsel van Ptolemaios; deze wordt dus niet als bij Oresme en Copernicus verklaard door een Oost-waartse aardrotatie ten opzichte van een onbeweeglijken sterrenhemel; het motief, hemel en aarde beide te laten draaien, ligt natuurlijk in de overweging, dat niets in het heelal in rust mag verkeren. De zon draait in een etmaal iets minder dan tweemaal om dezelfde as. Het is blijkbaar de bedoeling, dat haar jaarlijkse beweging ten opzichte van de vaste sterren, als bij Alpetragius (II: 143) het gevolg is niet van een eigen beweging Oostwaarts, maar van een achterblijven bij de Westwaartse hemeldraaiing. Wanneer het hierbij bleef, zou de jaarlijkse beweging echter langs den aequator moeten plaats hebben. Er worden dan ook nog meer bewegingen ondersteld: de achtste spheer en de aarde draaien beide in een etmaal iets minder dan eenmaal om twee polen in het vlak van den aequator en de zon, die circa 23o van een van die polen afstaat, wordt in deze beweging meegesleept. Zij blijft per etmaal 1/365 deel van den cirkelomtrek achter, waardoor per jaar een vertraging van een dag optreedt; door dit achterblijven ontstaat de beweging langs de ecliptica. Het is moeilijk aan dit gedeelte van de aantekening een zin te verbinden. Wanneer hemel en aarde gelijktijdig met dezelfde hoeksnelheid om dezelfde as wentelen, merkt de aardbewoner daarvan niets; de onderstelling van de wenteling om polen in den aequator dient dus blijkbaar alleen om de beweging van de zon in de ecliptica te verklaren, maar het is niet in te zien, hoe dat doel bereikt kan worden, daar de polen van de ecliptica niet op den aequator liggen. Er is aan deze aantekening reeds heel veel aandacht besteed, wellicht te veel. Het is niet onmogelijk, dat men haar betekenis overschat en in ieder geval onbillijk tegenover Cusanus, zijn astronomische denkbeelden uit deze vluchtige, toevallig bewaard gebleven, lang voor het einde van zijn leven neergeschreven notitie te willen afleiden. De ijver in het ontcijferen van kladpapieren kan ook te ver gaan. Het is ook denkbaar, dat hij nooit tot een uitgewerkt stelsel gekomen is. In dit verband geeft een opmerking in De Venatione Sapientiae (Over het najagen van de wijsheid) te denken, waarin hij zegt, dat de aarde in de buurt van het wereldcentrum staat (er wordt niet gezegd, wat het centrum van een oneindige wereldruimte is) en noch zijdelings, noch omhoog of omlaag (d.w.z. naar een der polen toe) uitwijktGa naar eind8. Dat zij zich als andere sterren beweegt, heeft dus blijkbaar alleen betrekking op de dagelijkse beweging om de hemelas; van een jaarlijkse beweging om de zon is nergens enige sprake. | |
[pagina 257]
| |
C. De philosophie der RenaissanceGa naar eind914. Over de betekenis die de Renaissancephilosophie voor het ontstaan van de klassieke natuurwetenschap heeft bezeten, is een voorstelling in omloop, die ongetwijfeld de bekoring van den eenvoud heeft, maar die juist daardoor enig wantrouwen wel verdient. Zij beoordeelt namelijk dat wat men het nuttig effect van een denker voor de vernieuwing van de wetenschap zou kunnen noemen naar de mate van zijn vijandigheid tegenover Aristoteles. In de Noord-Italiaanse universiteiten, waar men in de vijftiende en zestiende eeuw met onverstoorbaren ijver voortging, de werken van den Stagiriet te bestuderen en uit te leggen, ziet zij het bolwerk van een achterlijk conservatisme; van geschriften echter die in hun titel aankondigen, dat er nieuwe wegen zullen worden ingeslagen, zoals de Nova de Universo Philosophia van Patrizzi en het De Rerum Natura iuxta propria principia van Telesio, of waarin protesten worden uitgesproken tegen het vertrouwen op autoriteit in het algemeen en op het gezag van Aristoteles in het bijzonder, neemt zij geredelijk aan, dat de daarin gevolgde nieuwe koers ook de juiste was. Bij nadere beschouwing blijkt het alles echter niet zo eenvoudig te zijn. Vooreerst moet men niet vergeten, dat het Aristotelisme, zoals het in de vijftiende en zestiende eeuw te Padua en aan de andere universiteiten van Noord-Italië onderwezen werd, iets anders is dan het scholastisch peripatetisme, dat van het begin van de dertiende eeuw af te Parijs beoefend was. Daar had onder den krachtigen invloed van Thomas van Aquino steeds het verband met de Christelijke geloofsleer op den voorgrond gestaan en had de lectuur van de Aristotelische geschriften in de Faculteit der Artes gediend als een propaedeuse voor de studie in de theologie. Dat had er toe geleid, dat alle Averroistische stromingen iets suspects hadden gehad: de leer van de eeuwigheid van de wereld en de beweging was in strijd met het scheppingsdogma, die van de eenheid van het intellect met het geloof in een persoonlijke onsterfelijkheid, en dat men aan den Commentator een groot gezag bleef toekennen in vragen die de interpretatie van Aristoteles betroffen, hield niet in, dat men hem uit dogmatisch oogpunt ongevaarlijk achtte. In Padua echter geeft het Averroisme den toon aan en voorzover het bestrijding ondervindt, komt deze niet zozeer van Thomistische zijde als van die der Alexandristen, volgelingen van den Grieksen Aristoteles-commentator Alexander van Aphrodisias, die naar hun mening den echten Aristoteles, niet den neo-Platonisch gekleurden van Averroës of den verchristelijkten van Thomas had leren kennen. Beide richtingen liepen natuurlijk het gevaar van conflicten met de Christelijke theologie; men vrijwaarde zich daar echter tegen door de uit Thomistisch oogpunt verwerpelijke leer van de dubbele waarheid aan te hangen en bij iedere conclusie, die met de geloofsleer in strijd kon schijnen te zijn, te ver- | |
[pagina 258]
| |
zekeren, dat men haar alleen als philosoof uitspraak, maar verder natuurlijk als Christen onvoorwaardelijk aanvaardde wat de Kerk te geloven voorhield. Daar kwam nog bij, dat de voornaamste faculteit te Padua niet, zoals te Parijs, de theologische was, maar de medische en dat daardoor de propaedeuse in de Facultas Artium hier ook een ander meer naturalistisch karakter droeg; men legde den nadruk op de natuurwetenschappelijke geschriften van den Stagiriet, die in verband met de medische problemen aan de hand van Arabische commentaren werden bestudeerd. De Aristoteles-beoefening was hier dus als het ware gesaeculariseerd en bovendien kon zij, dank zij de activiteit der Humanisten, weldra ook uit zuiverder bronnen putten dan ooit in Europa ter beschikking hadden gestaan. Overweegt men ten slotte nog de reeds vaker gemaakte opmerking, dat in de Griekse natuurwetenschap Aristoteles de voorvechter van het zelfstandig zintuiglijk onderzoek en van het verzamelen van ervaringsmateriaal is en dat de gehele wereld der natuurverschijnselen voor hem een veel hogeren graad van realiteit heeft dan voor zijn leermeester Plato, dan blijkt de mogelijkheid, dat de Italiaanse universiteiten het hunne hebben kunnen bijdragen tot het ontstaan van de klassieke natuurwetenschap niet bij voorbaat uitgesloten te zijn. 15. Dat het hier om meer dan een mogelijkheid gaat, dat het Averroisme en het Alexandrisme werkelijk positieve bijdragen tot de vernieuwing van het denken hebben geleverd, is de inhoud van een these, die enkele jaren geleden door P.O. Kristeller en J.H. Randall Jr. is opgesteld. Zij geven toe, dat onze kennis van de individuele denkers die in de vijftiende en zestiende eeuw deze philosophische stromingen hebben geconstitueerd, nog te gering is om er reeds een gedetailleerd beeld van te geven, maar zij menen niettemin, het bestaan van een georganiseerde en cumulatief groeiende ideeënwereld te mogen aannemen, die in de grootste bijdrage die Italië tot de vernieuwing der natuurwetenschap zou leveren, het werk van den Paduaansen hoogleraar Galilei, haar bekroning en niet, zoals de gangbare opvatting luidt, haar ontkenning en definitieve verwerping zou hebben gevonden. 16. Als concreet voorbeeld van een belangrijke natuurwetenschappelijke kwestie die in de Paduaanse school behandeld is, wordt o.m. de strijd genoemd die in de vijftiende eeuw naar aanleiding van de Calculationes van Suisset (II: 124) tussen Biagio Pelacani (Blaise van Parma) en Gaetano van Thiene gevoerd is over de vraag, of het eerste accidens van de substantie de quantiteit dan wel de qualiteit is; in moderne termen getransformeerd, of het in de natuurwetenschap meer gaat om het beschrijven van het verloop der verschijnselen in quantitatieve relaties of om het verklaren ervan met behulp van qualiteiten, vormen en krachten. Dit meningsverschil zou zich tot aan het eind van de zestiende eeuw hebben gehandhaafd en toen nog eens tussen Galilei en Cremonini uitgevochten zijn. | |
[pagina 259]
| |
Als tweede onderwerp van langdurige discussie, die uiteindelijk in het werk van Zabarella een heldere samenvatting kon vinden, wordt de tweeledige methode van natuurwetenschappelijk onderzoek genoemd, die bij Galilei als metodo risolutivo (methode der analyse) en metodo compositivo (methode der synthese) wordt aangeduid en waarvan het eerste lid bestaat in het gissend opsporen van oorzaken bij verschijnselen, het tweede in het bewijs, dat uit die oorzaken inderdaad die verschijnselen voortvloeien. Wat met dit onderscheid precies bedoeld wordt, kunnen we het beste met voorbeelden uit de klassieke natuurwetenschap verduidelijken: men neemt waar, dat een gas in een afgesloten ruimte een spanning uitoefent en vraagt zich af, hoe dit zou kunnen komen; de resolutio leidt tot het overwegen van verschillende mogelijkheden: afstotende krachten door de delen van het gas op elkaar uitgeoefend, botsing van bewegende deeltjes tegen den wand enz. In de compositio moet nu uit zulk een onderstelling het feit van de spanning en de wetten waaraan ze gehoorzaamt, deductief worden afgeleid. Of: men komt door resolutio op het denkbeeld, dat de verschillende hydrostatische verschijnselen (wet der communicerende vaten, de hydrostatische paradox, de wet van Archimedes) alle het gevolg zouden kunnen zijn van de grondeigenschap, dat een op een vloeistof uitgeoefende druk zich in alle richtingen gelijkmatig voortplant, en staat nu omgekeerd in de compositio voor de taak, uit dit grondbeginsel al die verschijnselen af te leiden. 17. Zabarella merkt hierbij op, dat de resolutieve methode nog in verschillende graden van praecisie kan worden toegepast: men kan zijn toevlucht nemen tot zeer algemene ver weg liggende verklaringsbeginselen als de prima materia of den eersten beweger (een voorbeeld uit onzen tijd: ‘het gaat electrisch’), maar men kan zich ook beroepen op meer nabije oorzaken, waarmee we door ervaring vertrouwd zijn geraakt, ook al blijft hun diepste wezen ons onbekend (voorbeeld: dat deze galvanometer een uitslag vertoont, komt doordat dit tussen twee magneetpolen opgehangen draadklosje door een electrischen stroom doorlopen wordt). Bovendien moet ondersteld worden, dat het onderzochte gebied een intelligibele structuur bezit, waarvan de waargenomen verschijnselen uitvloeisels zijn. Is aan die onderstelling voldaan, dan is het niet nodig, alle speciale gevallen te onderzoeken; wanneer een zeker aantal verschijnselen is geobserveerd, zijn we overtuigd van de natuurnoodzakelijkheid van het opgemerkte verband en gaan dan ineens over tot de algemene formulering, vertrouwend, dat deze ook voor de niet-waargenomen gevallen zal gelden. Reeds eerder had de Averroist Agostino Nifo in zijn commentaar op de Physica van Aristoteles er den nadruk op gelegd, dat men nooit volkomen zekerheid kan verkrijgen, dat wat men als oorzaak van een verschijnsel beschouwt, er ook inderdaad de oorzaak van is, ook al gelukt het, volgens de compositieve methode het verschijnsel uit die oorzaak af te leiden. Dat het verschijnsel bestaat, weten we met zekerheid door de zinlijke | |
[pagina 260]
| |
waarneming; dat het zo veroorzaakt wordt als we menen, blijft altijd een meer of minder waarschijnlijke gissing. In de beschouwingen over resolutio en compositio wordt ook de voor het natuurwetenschappelijk denken essentiële onderscheiding gemaakt tussen wat in de Aristotelische logica demonstratio quia en demonstratio propter quid heet (quia geeft hier het Griekse το ὅτι, het ‘dat’ weer, propter quid is de vertaling van το διότι, het ‘doordat’). De eerste redeneert van gevolg naar oorzaak (voorbeeld: de luchtdruk is toegenomen, omdat de barometer gestegen is, d.w.z. we weten het, omdat de barometer hoger is komen te staan); de tweede van oorzaak naar gevolg (voorbeeld: de barometer is opgelopen, doordat de luchtdruk groter is geworden). 18. Het geheel van al deze logische en methodologische overwegingen, die reeds van het begin van de veertiende eeuw af de Paduaanse school hebben beziggehouden (men kan ze vervolgen van den Conciliator van Pietro d'Abano af langs Jacopo de Forli, Hugo van Siena, Paulus Venetus, Agostino Nifo, Achillini en Zimara tot De Natura Logicae en De Methodis van Zabarella) vormt een volledige theorie van de empirisch-inductieve methode van natuuronderzoek, die een welkome aanvulling en verduidelijking geeft van wat Aristoteles in de Tweede Analytica over de structuur van een bewijzende wetenschap geleerd had. Zijn uiteenzettingen wekken den indruk, als zouden de door resolutio opgespoorde verklaringsbeginselen, waarvan in de deductieve compositio als van axiomata wordt uitgegaan, hoewel uit zintuiglijke ervaring verkregen, achteraf toch als evident kunnen en moeten worden ingezien (I: 49). De Paduanen erkennen terecht de noodzakelijkheid daarvan niet en zij stellen daardoor de wezenlijke methodische tegenstelling tussen natuurwetenschap en wiskunde duidelijker in het licht dan de Stagiriet zelf gedaan had. In hun uiteenzettingen wordt dus inderdaad de methode waarvan de klassieke natuurwetenschap zich ter verklaring van natuurverschijnselen bewust zal bedienen (en die natuurlijk, zonder dat men zich rekenschap had gegeven van wat men deed, overal en altijd al toegepast was, waar men een werkelijke verklaring van een waargenomen verschijnsel gegeven had) volkomen helder geformuleerd; daardoor is een der twee pijlers waarop haar gebouw zou komen te rusten, gereed gekomen; tot de voltooiing van de andere, de mathematische behandelingswijze, echter schijnt de school van Padua geen andere bijdrage te hebben geleverd dan dat zij de herinnering aan de Oxfordse Calculationes en de graphieken van Oresme in stand heeft helpen houden. In Zabarella's definitieve formulering van de methode der natuurwetenschap ontbreekt althans iedere aanduiding, dat de door resolutio op te sporen verklaringsbeginselen zich moeten lenen voor mathematische uitdrukking; het is in dit verband typerend, dat hij zijn voorbeelden grotendeels aan de biologische geschriften van Aristoteles ontleent. En verder: het formuleren van methodische beginselen voor de be- | |
[pagina 261]
| |
oefening der natuurwetenschap is één ding, maar die beginselen op de juiste wijze in praktijk brengen een ander. Nog heerste de Aristotelische physica, waarin een overhaaste resolutio tot ondeugdelijke grondslagen geleid had, oppermachtig over het wetenschappelijk denken. De moeilijke taak die te vervullen was, bestond daarin, dat men, met handhaving van haar methode, die grondslagen moest verbeteren. Daartoe heeft de school van Padua echter niet bijgedragen; zoals alle terreinen der natuurwetenschap was ook de physica in afwachting van het genie dat haar radicaal zou vernieuwen. 19. Terwijl dus enerzijds de Aristotelici in de zestiende eeuw niet geheel in gebreke zijn gebleven, hun aandeel in de voorbereiding van de klassieke natuurwetenschap te leveren, is anderzijds het werk van de philosophen die hun kracht zochten in een kritische houding tegenover de traditionele methode, voor die voorbereiding niet onverdeeld bevorderlijk geweest. In twee opzichten natuurlijk wel: hun kritiek op de praktijk van de Aristotelische wetenschapsbeoefening van hun dagen was in de meeste gevallen maar al te gegrond en verliest ook niets van haar bestaansrecht, nu wij achteraf in de methodische beginselen waarop de peripatetische physica gebaseerd was, een kern van juistheid kunnen ontwaren. En vervolgens beduidde het voeren van oppositie tegen Aristoteles tevens het veld winnen van het Platonisch-Pythagoraeïsch element in het denken en daardoor een onmisbare versterking van de mathematische grondslagen waaraan de natuurwetenschap behoefte had. Echter was de macht die het Aristotelisme ook over hen had, die er zich bewust vijandig tegenover stelden, zo aanzienlijk, dat de vernieuwing die zij zich voorstelden te brengen, toch nog geheel binnen de spheer die zij meenden te ontvluchten, bevangen bleef. En de wiskundige beschouwingswijze die aan het Platonisch-Pythagoraeïsme eigen was, bracht onvermijdelijk als schaduwzijde met zich mee, dat de getallenmystiek een sterkere heerschappij over de geesten kreeg dan voor het ontstaan van een goed gefundeerde natuurwetenschap wel wenselijk was. 20. Een voorbeeld van het eerste levert het werk van Telesio, dien men op grond van het feit, dat hij zijn stelsel van natuurphilosophie op eigen nieuwe principes bouwde, zelfs wel onder de grondleggers van de nieuwe natuurwetenschap heeft willen rekenen. Die nieuwe principes zijn echter de warmte als hemelse en de koude als aardse grondqualiteit, die door hun strijd de materie hebben voortgebracht en die nu verder de natuurverschijnselen veroorzaken doordat de ene in die materie uitzetting en verdunning, de andere inkrimping en verdichting teweegbrengt. Men kan echter moeilijk volhouden, dat deze, blijkbaar door het tweede deel van het leerdicht van Parmenides geïnspireerde, theorie zoveel meer vooruitzichten voor de natuurwetenschap bood dan de Aristotelische, die inplaats van met één met twee paren tegengestelde qualiteiten gewerkt had. Men kan bij de Renaissancephilosophen vaker de neiging opmerken | |
[pagina 262]
| |
om over Aristoteles heen op voor-Socratische denkbeelden terug te grijpen; maar deze bezaten nu eenmaal niet alle zo grote mogelijkheden van ontwikkeling als aan het voorlopig nog in vergetelheid sluimerende atomisme eigen zouden blijken te zijn. Telesio werkt zijn stelsel verder uit in den zin van een Stoicijns monisme en vormt daardoor een schakel in de ontwikkelingsketen van het pantheismeGa naar eind10; maar dat is voor de geschiedenis der wijsbegeerte van meer belang dan voor die der natuurwetenschap. En wat het tweede punt aangaat: getallenmystiek en de daarmee verwante gebieden magie, astrologie en theorieën over het parallelisme tussen den makrokosmos, die het heelal en den mikrokosmos, die de mens is, hebben het denken der Renaissance altijd sterk vervuld. Nu behoeft de natuurwetenschap daarvan niet noodzakelijk nadeel te ondervinden en ze kan er zelfs, zoals het voorbeeld van Kepler (IV: 25-59) ons leren zel, in bijzondere omstandigheden, namelijk wanneer de inspiratie die er van uitgaat door een sterke geestestucht in toom wordt gehouden, wel bij varen. Echter heeft deze combinatie zich bij geen van de zestiende-eeuwse philosophen voorgedaan; en waar zij ontbreekt, leidt een naar mystiek en occultisme neigende geesteshouding wellicht wel tot persoonlijke bevrediging, maar aan den bloei der wetenschap komt zij niet ten goede. 21. Wat wij boven over de nauwe verwantschap tussen getallenmystiek en astrologie opmerkten, wordt schijnbaar weersproken door het feit, dat een van de meest typische Renaissancephilosophen tegelijkertijd een vurig adept van magische en kaballistische stromingen geweest is èn een heftig bestrijder van de astrologie; het is Giovanni Pico della Mirandola, die zelf eenenzeventig van de negenhonderd stellingen die hij te Parijs had willen verdedigen, als kaballistische conclusies betitelt en ook overigens in alle opzichten juist die geestesrichtingen vertegenwoordigt die de astrologie altijd hebben gevoed, maar die er toch in zijn Disputationes contra Astrologos de meest principiële bestrijding van geeft die zij nog ooit had ondervonden. De kritiek die hij er op levert, treft ten dele ook de Aristotelische physica: hij komt namelijk op tegen de gedachte, dat van iets, dat slechts ideëel-mathematisch bepaald is, een concreet-physische werking zou kunnen uitgaan; dat onderstelt de astrologie namelijk wanneer zij aan het verkeren van een planeet in een bepaald huis of aan den hoek dien de gezichtslijnen van de aarde naar twee planeten getrokken met elkaar maken, een invloed op aardse gebeurtenissen toeschrijft; maar Aristoteles doet in wezen niets anders in zijn theorie van de natuurlijke plaatsen der elementen. Pico kan ook niet het gewoonlijk gretig aangegrepen compromis billijken, dat de hemelverschijnselen de aardse gebeurtenissen slechts zouden aankondigen (significare), maar niet veroorzaken. Coelum non potest eius rei signum esse cuius causa non estGa naar eind11 (De hemel kan niet het teken van iets zijn waarvan hij de oorzaak niet is). | |
[pagina 263]
| |
Waarschijnlijk zal men met Cassirer de verklaring van Pico's tweeslachtige houding moeten zoeken in het bij alle Renaissancedenkers aanwezige, maar bij hem bijzonder sterk ontwikkelde gevoel van menselijke eigenwaarde; hij kan de gedachte niet verdragen, dat zijn leven, dat hij uit eigen kracht meent te voeren en waarvoor hij dan ook de volle verantwoordelijkheid aanvaardt, door welke hogere macht ook gedetermineerd zou zijn. Sors animae filiaGa naar eind12: het lot is de dochter van de ziel; niet kosmische krachten, maar eigen vermogens bepalen den levensloop. 22. Vergeleken met de volstrekt afwijzende houding, die een naar het phantastische neigende geest als Pico tegenover de astrologie aanneemt, verbaast de principiële aanvaarding, die haar bij een rationalistisch en kritisch denker als Pietro Pomponazzi te beurt valtGa naar eind13. Met alle voorbehoud wat de practische toepassing van de beginselen waarop ze steunt betreft, acht hij die beginselen zelf boven allen twijfel verheven. Hij is overtuigd van het bestaan van een algemene, voor geen doorbreking door goddelijke of daemonische machten vatbare natuurcausaliteit, die door de hemellichamen wordt bepaald. Wanneer zij dit niet deden, zou hun functie in de wereld geheel onbegrijpelijk zijn. Zijn overtuiging uitbreidend op het geestelijk leven, komt hij tot een astrologische opvatting van de geschiedenis in het algemeen en van die der godsdiensten in het bijzonder. 23. Wij hebben ons in het bovenstaande uitsluitend beziggehouden met Italiaanse denkers in het tijdperk der Renaissance. Echter kan men buiten Italië verwante geestesstromingen aantreffen. Op het punt van verzet tegen de heerschappij van het Aristotelisme wordt alles wat hier gedaan was zelfs verre overtroffen door den Fransen wiskundige en philosoof Petrus Ramus, die in 1536 zijn mening over den Stagiriet samenvat in de lapidaire verklaring, dat alles wat Aristoteles gezegd heeft, een verzinsel isGa naar eind14. Daar de door Ramus bepleite en ten dele ook verwerkelijkte wetenschappelijke vernieuwingen voornamelijk op het terrein van de logica en de dialectica liggen, interesseert hij ons hier meer om de algemene strekking van zijn optreden dan om de details van zijn denken. Twee dingen verdienen dan echter vermelding: ten eerste dat hij in zijn fellen aanval op de overgeleverde schoolwetenschap en in het daaruit voortvloeiend streven naar hervorming van het onderwijs ook de Griekse wiskunde betrekt en wel in den vorm van een overdreven en in vele opzichten onbillijke kritiek op Euclides; hij verwijt hem grote methodische fouten en acht sommige delen van zijn werk, met name de exacte behandeling van irrationele grootheden in het tiende boek van de Elementen, zelfs volkomen nutteloos; het gewone rekenen van den koopman op de markt stelt hij hoger dan de in zijn oog overbodig strenge redeneringen van de meetkunde en van de in zijn tijd tot ontwikkeling komende algebra verwacht hij meer heil dan van het navolgen van de Griekse wiskundeGa naar eind15. Ten tweede is van belang, dat hij een beoefening van de astronomie voorstaat, die vrij zou zijn van hypothesenGa naar eind16, waarmee hij wel niets anders | |
[pagina 264]
| |
bedoeld kan hebben, dan dat er niet langer pogingen in het werk zouden mogen worden gesteld, een kinematisch wereldbeeld op te stellen, dat de verschijnselen kan redden. Hij is dus wel aan alle kanten in oppositie tegen de antieke wetenschap, maar hij slaagt er lang niet in, op alle punten die hij afkeurt, verbetering te brengen. 24. Niet minder scherp is de kritiek op de Aristotelische wetenschapsbeoefening, die de Spanjaard Ludovico Vives levertGa naar eind17; wanneer hij echter een grotere plaats opeist voor de zelfstandige waarneming, is het weer niet zozeer de oorspronkelijke Aristoteles dien hij bestrijdt, als het beeld dat een in verval geraakte Scholastiek van hem gevormd had. Een geluid dat verwant is aan dat van Cusanus en dat vooral in Engeland (waar Vives lang gewoond heeft) weerklank zou vinden, vernemen we in zijn beroep op de geleerden, hun traditionele houding van geringschatting van den handenarbeid te laten varen en studie te gaan maken van ambacht en techniek. Men moet zich niet schamen, binnen te gaan in winkels en werkplaatsen en daar de mensen van de praktijk te laten vertellen van hun ervaringen; van het systematisch verzamelen van al het zo doende te verkrijgen empirisch materiaal verwacht hij groot nut voor de natuurwetenschap. |
|