De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |||||||||||
A. De receptie van het AristotelismeGa naar eind134. Hoe sterk ook de invloed geweest is dien het West-Europese denken voor het jaar 1200 reeds van de Griekse Oudheid had ondergaan, zo waren er toch nog steeds twee grote antieke geestesmachten die nog slechts onvolledig gelegenheid hadden gehad, hun werking uit te oefenen. De ene daarvan, de wijsbegeerte en natuurwetenschap van Aristoteles, zou dat in de dertiende eeuw ten volle gaan doen en met haar zullen wij ons dan ook voorlopig uitsluitend bezig moeten houden; de tweede, de Griekse wiskunde, zou eerst in de zestiende eeuw haar beurt krijgen. Men kan niet zeggen, dat Aristoteles voor 1200 in West-Europa niet bekend was. Van de oudste tijden af waarin van een Westerse geestescultuur gesproken kan worden, had door toedoen van Boethius een deel van het Organon ter beschikking gestaan en in den loop van de twaalfde eeuw had men het in zijn geheel leren kennen. Ook waren, opnieuw dank zij Boethius en verder door Chalcidius en de natuurwetenschappelijke encyclopaedieën, verschillende van zijn wijsgerige en natuurwetenschappelijke denkbeelden hier doorgedrongen. Echter ontbrak nog de volledige kennis van zijn geschriften en daardoor had de fascinerende werking die in latere tijden juist van de totaliteit van zijn systeem zou uitgaan, zich nog niet bemerkbaar kunnen maken. De dertiende eeuw is nu in grote trekken te omschrijven als de periode van opneming en verwerking van dit systeem. Daardoor vormt zij een van de tijdperken van radicale vernieuwing van het denken, zoals de vierde eeuw voor Christus, waarin de stelsels van Plato en Aristoteles waren ontstaan en de Griekse wiskunde haar groten opbloei had beleefd er een geweest was en zoals de zeventiende door de geboorte van een mathematische natuurwetenschap er een worden zou. 35. Het is een nieuw symptoom van de grote historische betekenis die aan de cultuur van den Islam toekomt, dat het weer de Arabieren zijn geweest waaraan het behoud van het Aristotelisme ën zijn overdracht aan de Westerse wereld te danken is. Verscheidene Arabische denkers, waaronder Avicenna en Averroës op de eerste plaats genoemd mogen worden, hadden het wijsgerige stelsel van Aristoteles bestudeerd en toegelicht en toen hun werken van Spanje uit in West-Europa bekend werden, kwam het hier in vollen omvang onder de wijsgerige aandacht. Dat het niet in zuiveren vorm werd meegedeeld, zagen wij boven reeds. De Arabieren hadden de werken van Aristoteles nooit in den oorspronkelijken tekst, maar alleen in Syrische vertalingen leren kennen; de Westerse Christenheid kreeg nu weer Latijnse vertalingen van Arabische redacties in handen. Bovendien stond de Arabische interpretatie onder neo-Platonischen | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
invloed. Voegt men hier nog bij, dat de Stagiriet zelf zich vaak uiterst beknopt en onvolledig uitdrukt, dan zal het duidelijk zijn, dat de vraag naar de juiste strekking van zijn gedachten voor de Scholastiek een ernstig probleem moest worden en dat zijn geschriften als het ware riepen om commentariëring, die er dan ook ruimschoots aan ten deel is gevallen. 36. Dat het stelsel van Aristoteles zulk een ontzaglijk sterken invloed op de Westerse cultuur heeft uitgeoefend, is een gevolg van het alomvattend synthetisch karakter, dat aan de Aristotelische wereldbeschouwing eigen is. Terwijl Alanus de Insulis hem nog voor een logicus zonder meer kon houden, besefte men in de dertiende eeuw al spoedig, dat hij op geen enkele wijze als beoefenaar van een enkelen tak van het weten te beschouwen was, maar dat zijn denken alles omvatte wat object van wetenschappelijke behandeling kon zijn, van een concreet onderwerp als de zoölogie af tot aan de algemene zijnsleer. Daardoor was het ook voor alle denkers van belang, voor beoefenaren der natuurwetenschap zo goed als voor philosophen en theologen. Dit laatste punt was wellicht het allerbelangrijkste. Toen de Scholastici eenmaal met de Metaphysica van Aristoteles kennis hadden gemaakt, hebben de scherpzinnigsten onder hen dadelijk bij intuitie gevoeld, dat hier nu voor het grijpen lag wat het Christendom van den tijd van zijn ontstaan af altijd al had gezocht, maar nog nooit had kunnen vinden: een philosophisch stelsel, dat met de Christelijke geloofsleer in harmonie zou kunnen worden gebracht en dat daardoor een redelijken onderbouw voor de dogmatiek en een wapen voor de apologetiek zou kunnen verschaffen. Het was een inzicht, dat van een uiterst scherpen blik op het essentiële karakter van de Aristotelische wijsbegeerte getuigde. Immers bij oppervlakkige beschouwing kon het gemakkelijk den schijn hebben, dat dit stelsel van Christelijk standpunt veel moeilijker aanvaardbaar was dan het Platonische, dat tot dusver, zo goed en zo kwaad als het ging, de wijsgerige fundering van de Christelijke leer had moeten leveren. Terwijl Plato weliswaar geen schepping uit niets, maar dan toch een constructie van de wereld door een goeden Demiurg geleerd had, nam Aristoteles aan, dat zij van eeuwigheid her bestaan had, terwijl hij, eveneens in afwijking van de Christelijke opvatting, ook haar toekomstige eeuwigheid leerde. De Platonische ideeën hadden zich ongedwongen als gedachten Gods laten interpreteren. Al had de Demiurg, na de hoofdlijnen van den wereldbouw te hebben aangegeven, zich ook teruggetrokken in zijn eigen zijnswijze en de voltooiing en leiding van zijn werk aan geschapen machten overgelaten, zo bleef toch de wereld onder goddelijk oppertoezicht. Wij zagen reeds, hoe spontaan de overeenstemming tussen de Wereldziel en den H. Geest zich aan Christelijke denkers opdrong. In tegenstelling tot dit alles was de God van Aristoteles een wonderlijk abstract wezen, iets zo absoluut transcendents, dat er nauwelijks de bevrediging van enige religieuse behoefte van scheen te kunnen uitgaan: buiten de wereld, die | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
Hij niet gemaakt had, in volstrekte zelfgenoegzaamheid rustend stond Hij er slechts mee in verband als het uiteindelijk doel, waarnaar alle aardse onvolkomenheid opwaarts streefde. Daar de Stagiriet bovendien, althans volgens de interpretatie die Averroës van zijn stelsel gegeven had, de persoonlijke verantwoordelijkheid van den mens voor zijn handelingen op aarde had opgeheven - hij zou het bestaan van individuele zielen hebben ontkend en alle geestelijk leven hebben beschouwd als uiting van een enkel, alle persoonlijke bewustzijnen omvattende intelligentie - scheen ook in ethisch opzicht het Aristotelisme veel verder van het Christendom af te staan dan de Platonische leer, die inhield, dat van den mens na zijn dood rekenschap zal worden gevraagd over zijn aardse leven en dat hem straf kan worden opgelegd voor wat hij daarin misdaan heeft. De receptie van Aristoteles in de Latijnse Christenheid heeft zich dan ook niet zonder tegenstand van kerkelijke zijde voltrokken. Drie Pausen, Honorius III, Gregorius IX en Urbanus IV, hebben bepalingen uitgevaardigd, waardoor het onderwijs van de Aristotelische metaphysica òf geheel werd verboden òf aan sterke beperkingen werd onderworpen; er is heel wat strijd voor nodig geweest om dezen tegenstand te overwinnen en het inzicht te doen doordringen, dat de Kerk geen trouweren bondgenoot en hechteren steun kon vinden dan den Stagiriet. 37. Dat dit gelukt is, dat, wanneer de dertiende eeuw ten einde loopt, Aristoteles, inplaats van als een enigszins suspecte heidense philosoof beschouwd wordt als praecursor Christi in naturalibus (voorloper van Christus op natuurlijk gebied) en dat zijn gezag in wijsgerige en vakwetenschappelijke aangelegenheden even groot is geworden als dat van de Kerkvaders op theologisch gebied, is voornamelijk het werk geweest van leden van de orden der Franciscanen en Dominicanen, welke orden al spoedig na hun stichting in het begin van de dertiende eeuw een werkzaam aandeel in het intellectuele leven waren gaan nemen. Dat was helemaal niet de bedoeling geweest, waarmee zij in het leven waren geroepen en in de eerste jaren van hun bestaan is er dan ook telkens nog sprake van ordebesluiten, waardoor de beoefening der profane wetenschap verboden wordt. De grote geestelijke energie die in de orden leefde, liet zich echter niet beperken tot het pastorale en apologetische werk dat aanvankelijk het enige doelwit geweest was en al spoedig dragen zij, die als bedelorden begonnen waren, den naam van ordines studentes en nemen zij deel aan het leven van de eveneens jonge UniversiteitenGa naar eind2. | |||||||||||
B. De Thomistische synthese en de natuurwetenschapGa naar eind338. De volbrenging van de grote taak, een synthese tot stand te brengen tussen de leer der Christelijke Kerk en de wijsbegeerte van Aristoteles, is vooral het werk geweest van drie denkers, den Engelsen Franciscaan | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Alexander van Hales en twee Dominicanen, den Duitser Albert von Bollstädt, later algemeen bekend als Albertus Magnus, en den Italiaan Thomas van Aquino, later de H. Thomas. Het is hier niet de plaats uiteen te zetten, hoe zij daarin geslaagd zijn, hoe zij de gevaarlijke elementen die de leer van Aristoteles in de interpretatie van Averroës bezat, onschadelijk hebben weten te maken en hoe zij het volle licht hebben laten vallen op die bestanddelen die zich voor de wijsgerige fundering van het Christendom leenden. Het feit, dat zij dit tot stand hebben gebracht, kan echter in geen schets van de historische ontwikkeling der natuurwetenschap buiten beschouwing blijven, omdat het een diepgaanden invloed op haar lotgevallen heeft uitgeoefend. De nauwe band immers die in het Aristotelische stelsel de natuurwetenschap met de wijsbegeerte verbond, werd, nu die wijsbegeerte zo innig met de theologie verwoven bleek te worden, tot een relatie tussen natuurwetenschap en theologie, die veel hechter was dan in de Patristiek of in de Platonische periode der Middeleeuwse wijsbegeerte ooit bestaan had. Toen had de natuurwetenschap zich zo lang onafhankelijk van de theologie kunnen handhaven en ontwikkelen als zij zich maar niet op theologisch terrein begaf. Thans echter was er feitelijk geen terrein meer dat niet onmiddellijk of middellijk onder de supervisie van de theologie kwam te staan: schijnbaar zuiver natuurwetenschappelijke aangelegenheden, astronomische kwesties, vragen over de beweging van vallende en voortgeworpen lichamen, de verklaring van luchtdrukverschijnselen raakten bijna steeds principiële punten van de Aristotelische wijsbegeerte, die tevens van fundamentele betekenis voor de theologie waren; de grensgebieden van natuurwetenschap en wijsbegeerte, waarop men de structuur van de stof en den bouw van het heelal onderzocht, stonden meer dan ooit in contact met de geloofsleer. 39. Het is duidelijk, dat hierdoor een eenheid van religieuse en intellectuele wereldbeschouwing, van geloof en wetenschap, tot stand werd gebracht, zoals nog nooit eerder verwezenlijkt was. Maar het springt evenzeer in het oog, welke gevaren voor geloof en wetenschap beide aan deze innige relatie verbonden waren. Toen de Kerk na het voltrekken der Thomistische synthese (men doet Alexander Halensis en Albertus Magnus geen onrecht, wanneer men haar speciaal naar Thomas noemt) het gehele Aristotelische systeem met haar gezag ging dekken, nam ze twee elementen van geheel verschillende waarde onder haar bescherming: een wijsbegeerte die, getuige den bloei van het neo-thomisme in onze dagen, door de eeuwen heen een grote schare van denkers intellectueel kan bevredigen, èn een natuurwetenschap die, welke ook haar mérites mogen zijn geweest in den tijd, waarin zij ontstond, bij de voortschrijdende ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek op verscheidene essentiële punten onhoudbaar is gebleken. Dat de Kerk de eerste aanvaardde en als het ware heiligde kon haar nooit compromitteren; dat ze echter ook de tweede | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
sanctionneerde (sanctionneren moest wegens onverbrekelijken samenhang met de eerste) kon het des te meer en heeft het ook gedaan. Het hylemorphisme, dat een wijze is om over de natuur te denken, kon door de feiten nooit onmiddellijk en onbetwistbaar weerlegd worden: niemand heeft ooit experimenteel aangetoond, dat de lichamen niet uit vorm en materie bestaan; het geocentrische wereldbeeld, de vier-elementen-leer, de theorieën over val en worp, de grondstelling der dynamica en de ontkenning van het vacuum waren voor zulk een weerlegging echter maar al te vatbaar. Iedere slag die de ontdekking van natuurwetenschappelijke fouten aan het gezag van Aristoteles zou toebrengen, zou voortaan indirect de Kerk, die dat gezag met haar eigen autoriteit vereenzelvigd had, mede treffen. Voor de natuurwetenschap dreigden geen geringere gevaren. Doordat aan beschouwingen van vakwetenschappelijken aard dadelijk consequenties verbonden waren die, door het medium van de Aristotelische wijsbegeerte heen, het geloof raakten, werden de natuuronderzoekers, die practisch allen tot den geestelijken stand behoorden, gemakkelijk in gewetensconflicten gebracht, die de onbevangenheid, welke zij voor hun wetenschappelijk werk behoefden, vernietigden. Het probleem van de relatie van geloof en wetenschap moet menigen middeleeuwsen denker ernstig hebben verontrust; het heeft hun vele beproevingen opgelegd en zij hebben het vaak langs gewrongen wegen moeten ontlopen. Het lijdt nauwelijks twijfel, dat door dit alles het doordringen van juistere inzichten in de natuur aanzienlijk is vertraagd. 40. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat er in de dertiende eeuw ogenblikken zijn geweest, waarop beschouwingen als de bovenstaande, die door het verloop der geschiedenis hun volle bevestiging hebben verkregen, als ongegronde bezorgdheden zouden zijn afgewezen. Dat moet speciaal het geval zijn geweest, toen Thomas zijn twee grote Summae, de Summa Theologica en de Summa contra Gentiles, voltooid had. Onder den indruk van zijn harmonische persoonlijkheid en van het imposante karakter van zijn werk moet het wel geleken hebben, alsof theologie, wijsbegeerte en wetenschap zich nu verder in ongestoorde samenwerking zouden kunnen ontwikkelen, alsof de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek zich ongedwongen zouden laten inpassen in het algemene denkkader dat de wijsbegeerte gesteld had en alsof zij beide zouden kunnen bijdragen tot wat als uiteindelijk doel van alle geestelijk streven van den mens beschouwd werd: zoveel redelijke kennis van God verwerven als voor hem is weggelegd en Hem overigens op grond van de Openbaring lief hebben en dienen. 41. De subordinatie van het redelijk denken aan de sacra doctrina, de theologie, moet in dit verband ook als iets volkomen natuurlijks worden gezien: wanneer de philosophie ancilla theologiae (dienstmaagd van de theologie) heet, moet ancilla veeleer als eretitel worden opgevat, het recht | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
uitdrukkend, een zo hoge meesteres te mogen dienen, dan als aanduiding van minderwaardigheid. Wanneer de resultaten, waartoe de menselijke wijsheid meent te moeten komen, onderworpen blijven aan het oppertoezicht van de Kerk, moet dat niet als een hinderlijke belemmering worden beschouwd, maar als een heilzaam voorbehoedmiddel tegen dwalingen; een denker die zijn opvattingen door de geestelijke overheid ziet veroordelen, kan ze - althans in theorie - met dezelfde gemoedsrust laten varen als waarmee een lagere rechter een van het zijne afwijkend oordeel van een hogeren aanvaardt3. 42. De indruk van orde en harmonie dien het Aristotelisch-Thomistische stelsel maakte, moest nog versterkt worden door de zuivere methodische scheiding die daarin tussen de domeinen van geloof en wetenschap in hun daadwerkelijke beoefening werd betracht en door de zelfstandige houding die ten aanzien van de autoriteit van den Stagiriet, zo niet in feite aangenomen dan toch in beginsel bedoeld werd. Thomas verklaart uitdrukkelijk, dat een beroep op menselijke autoriteit het zwakst denkbare argument is, zulks in tegenstelling tot een betoog dat op het gezag der goddelijke openbaring steuntGa naar eind4. Wanneer de Averroist Siger van Brabant het zijn doel noemt, vast te stellen, wat Aristoteles over een onderwerp geleerd heeftGa naar eind5, stelt de Aquiner er tegenover, dat het niet de taak der wetenschap is, te onderzoeken wat mensen over iets gemeend hebben, maar hoe de dingen zich in werkelijkheid toedragenGa naar eind6. Men moet dan ook niet menen - dit tegenover de wijdverbreide opvatting, dat de wetenschap in het verleden reeds bestaan heeft en dat het er om gaat, haar terug te vinden - dat alle wijsheid reeds aanwezig is en dat het wetenschappelijk onderzoek haar ergens aan kan treffenGa naar eind7; het denken gaat langzamerhand voort door de gemeenschappelijke inspanning van alle beoefenaren der wetenschap; men moet daarom kennis nemen van de meningen der Ouden, echter niet in den waan, dat daarmee het laatste woord gesproken is, maar met de bedoeling, er uit te behouden wat juist is en het verkeerde te verwerpen; men is dank verschuldigd aan ieder, die de wetenschap vooruitgebracht heeft, maar ook aan hen die dwaalwegen hebben bewandeld, want ook uit dwalingen kan men lering trekkenGa naar eind8. Thomas leeft in een zo rustig vertrouwen op de intrinsieke harmonie tussen geloof en wetenschap, dat hij er niets geen bezwaar tegen heeft, het redelijk denken op eigen terrein volkomen ongestoord zijn gang te laten gaan. Tegenover Siger's onbeschroomde aanvaarding van de mogelijkheid, dat iets wat hij door redelijk denken gevonden heeft, in strijd kan zijn met de geopenbaarde waarheidGa naar eind9, stelt hij in een betoogGa naar eind10 dat de R.K. Kerk tot in onzen tijd toe tot het hare maakt, dat zulk een conflict ondenkbaar is: wat als noodzakelijk wordt geconcludeerd is waar, het tegenovergestelde vals en onmogelijk; wie dus strijdigheid tussen een onbetwijfelbaar resultaat van de menselijke rede enerzijds en de Openbaring anderzijds aanneemt, spreekt daardoor twijfel aan de waarheid | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
der Openbaring uit, wat hij als katholiek niet doen kan. Hiermee is inderdaad aangetoond, dat een katholiek de bedoelde strijdigheid nooit zal kunnen vaststellen. 43. De harmonie tussen geloof en rede die hiermee gepostuleerd en voor den gelovige tevens gewaarborgd is, kon niet anders dan bevorderlijk lijken voor den bloei der wetenschap: de zekerheid des geloofs moest de activiteit van den onderzoekenden en denkenden mens aanwakkeren, het heilsverlangen zijn studielust prikkelen. In volkomen tegenstelling tot de overheersende patristische opvatting betoogt Thomas dan in het begin van het tweede boek der Summa contra Gentiles ook de noodzaak van beoefening der natuurwetenschapGa naar eind11: zij ondersteunt de onderrichting in het geloof en helpt mee tot het uitroeien van dwalingen. De werken Gods openbaren Zijn wijsheid en macht. Bestudering van het geschapene zal daarom in den mens de liefde tot God versterken. Door de kennis der schepping wordt het beeld Gods in ons geperfectionneerd: wanneer wij, door het geloof verlicht, eerst God en daarna het geschapene naar waarheid kennen, wordt onze geest steeds meer tot een beeld van de goddelijke wijsheid. Wij zullen dan ook bewaard blijven voor dwalingen: wie het creatuurlijke in zijn eigen aard, d.w.z. in zijn wezenlijke afhankelijkheid heeft leren kennen, zal nooit in de fout vervallen, de Natuur met God te verwarren. Hij zal dus ook niet aan het geschapene toekennen wat slechts aan God toekomt, b.v. het vermogen om de toekomst te voorspellen, wonderen te verrichten of uit niets iets voort te brengen. Door de studie der natuur zal de mens zijn eigen positie in het heelal ook beter begrijpen, zodat hij geen meningen zal aanhangen die met zijn waardigheid in strijd zijn, b.v. de ziel voor sterfelijk houden, aan de sterren invloed op zijn wil toekennen of, als de heidenen, bevreesd zijn voor hemeltekens. Het is dan ook onjuist te menen dat het er niet op aankomt wat iemand van de schepping denkt wanneer hij slechts juist denkt over God: dwaling over de schepping loopt uit op valse voorstellingen over God en trekt den geest van Hem af. De H. Schrift vermaant zelf tot studie van de werken Gods en tot mededeling van de daarbij verkregen resultaten (Jesus Sirach 42:15). En uit de Psalmist niet zelfs bedreigingen tegen hen, die geen acht willen slaan op het werk van 's Heren handen? (Ps. 27:5). Men ziet: hier wordt niet een stichtelijke natuurbeschouwing verlangd, maar een wetenschappelijk natuuronderzoek, dat het bijgeloof zal helpen uitroeien, de diepere opvatting der geloofswaarheden zal bevorderen en den Christen tot hun verdediging in staat zal stellen. 44. Wie deze opvattingen over de positie der natuurwetenschap in het geestelijk leven van den mens beschouwt in het ideale licht dat hen in den helderen en ruimen geest van Thomas omgeeft en er niet te veel aan denkt, in hoeverre zij in de practijk der middeleeuwse wetenschapsbeoefening verwerkelijkt zijn, zal niet kunnen nalaten, de hoogheid ervan | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
te erkennen. Er wordt hier een doel nagestreefd, dat wellicht ver boven het voor den mens bereikbare uitgaat, maar waarvan men zeker niet zal kunnen zeggen, dat het hem onwaardig is. Thomas zou zich nooit tevreden hebben kunnen stellen met een natuurwetenschap die verklaart, niet verder te kunnen komen dan tot een zo exact mogelijke beschrijving van de inrichting en de werkingswijze der natuur en die daarom de vraag naar den zin van haar bestaan en haar wording als niet vatbaar voor beantwoording ter zijde schuift of als schijnprobleem verwerpt; evenmin zou hij bevredigd zijn geweest door het ideaal van een bloot-technische beheersing der natuurkrachten. Het doel dat hem voor ogen zweeft, is wijsheid, inzicht in zin en doel van leven en schepping met Godskennis als uiteindelijk ideaal. 45. Wanneer men de geestelijke atmospheer beschouwt die door denkbeelden als deze geschapen wordt en zich daarbij laat doordringen van de hoge waardering die Thomas voor de vermogens van het menselijk intellect bezit - leert hij niet, dat de rede, al is het ook langs gevaarlijke wegen, evengoed tot God kan leiden als het gevoel van den mysticus? - kan men zich geneigd voelen tot verwondering, dat niet reeds de dertiende eeuw een sterken opbloei der natuurwetenschap gebracht heeft. Temeer omdat de suprematie die het Aristotelische denken over het Platonische had verkregen, de waardering voor de zinlijke ervaring aanzienlijk moest doen stijgen. De Aristotelisch-Thomistische kentheorie is uitgesproken sensualistisch: al onze kennis stamt uit de tijdens dit leven met behulp van de zintuigen opgedane ervaring en er wordt geen plaats meer ingeruimd aan aangeboren of uit een vroeger leven bewaard gebleven inzichten. Men kan dan ook tal van uitlatingen aanhalen waaruit het principieel empirische standpunt van de nieuwe denkrichting blijkt. Men vindt ze bij Thomas zelf, maar in nog hogere mate bij zijn voorganger en leermeester Albertus Magnus, die gedurende zijn gehele lange leven noch tijd noch moeite noch kosten heeft gespaard om empirisch feitenmateriaal voor de studie der natuur te verzamelen en die ook alles heeft gedaan wat hij kon om die studie te bevorderen. 46. Daar in de negentiende eeuw de Middeleeuwen niet zelden zijn voorgesteld als een periode waarin men op grond van vooropgestelde meningen de kennis der natuurverschijnselen deductief meende te kunnen afleiden en daar deze opvatting, hoewel door de feiten reeds lang weerlegd, vaak nog niet uitgestorven blijkt te zijn, kan het de moeite lonen, hier enkele van Albert's beginselverklaringen over doel en methode der natuurwetenschap aan te halenGa naar eind12: Wij hebben in de natuurwetenschap niet te onderzoeken hoe God de Maker naar Zijn vrijen wil het door hem geschapene gebruikt voor een wonder, waardoor Hij Zijn macht toont, maar veeleer wat in de natuurdingen op grond van de in de natuur gelegen oorzaken kan gebeuren. De natuurwetenschap bestaat niet daarin, dat men eenvoudigweg | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
gelooft wat verteld wordt, maar dat men de oorzaken der natuurduigen naspoort. Een conclusie die met het getuigenis der zinnen in strijd is, kan niet worden geloofd; een beginsel dat met de zintuiglijk verworven ervaring niet overeenstemt, is geen beginsel maar veeleer het tegendeel ervan. Men moet het onderzoek der natuur laten doordringen tot in de individuele dingen; kennis van de naturen der dingen in het algemeen is nog slechts een kennen in aanleg. Er is veel tijd nodig om een experiment zo in te richten, dat het in geen enkel opzicht te kort schiet; men moet namelijk niet slechts op één wijze experimenteren, maar het onder alle mogelijke omstandigheden doen, om een zekeren grondslag voor het werk te vinden. Het bewijs door zintuiglijke ervaring is in de natuurwetenschap het allerzekerste en staat hoger dan een redenering zonder proefneming. En steeds weer herhaalt hij zijn lijfspreuk: fui et vidi experiri (ik ben er bij geweest en heb gezien dat het gebeurde). 47. En toch! Ondanks al deze schijnbaar zo gunstige omstandigheden is van een vooruitgang van de natuurwetenschap in de dertiende eeuw niet veel te bespeuren. Er waren dus blijkbaar ook factoren werkzaam die een tegengestelden invloed uitoefenden en het in sterkte van de andere wonnen. Wij trachten er enkele aan te wijzen: 1) Zintuiglijke ervaring, die niet kritisch wordt beschouwd en niet door instrumentele hulpmiddelen wordt ondersteund en gecorrigeerd, levert nog lang geen voldoende basis voor natuurwetenschappelijke begripsvorming. Men mag een hoge kentheoretische waardering voor het zintuiglijke niet verwarren met een empirische, laat staan met een experimentele instelling ten opzichte van de natuur. Wanneer men ernst was blijven maken met het beginsel, dat een conclusie als ongeloofwaardig moet worden verworpen wanneer zij met het getuigenis der zinnen strijdt, zou de natuurwetenschap het niet ver gebracht hebben en zou ze met name nooit losgekomen zijn van de overtuiging, dat de aarde in rust is in het middelpunt van de wereld. De beoefening der natuurwetenschap vereist ongetwijfeld het gebruik der zinnen, maar tevens een methodisch wantrouwen in wat zij schijnen te leren; men moet doordrongen blijven van de waarheid, die Mach formuleert in de woorden: die Sinne lügen nicht; sie sagen nur nicht die Wahrheit. 2) Wij hebben reeds eerder gezien, hoezeer Aristoteles en met hem de gehele Griekse physica op dwaalwegen verkeerde ten gevolge van een onderschatting van de aan de studie der natuur onverbrekelijk verbonden moeilijkheden. De onbegrensde verering die hij nu in West-Europa genoot, maakte het ook voor hen die in beginsel onafhankelijk wilden zijn van zijn autoriteit, uiterst moeilijk, die dwaalwegen te vermijden. En dit des te meer omdat het niet om details, maar om de natuurwetenschappelijke fundamenten van het gehele stelsel ging. | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
3) Het middeleeuwse onderwijs, geheel ingesteld op de studie van klassieke auteurs, op het aankweken van ontzag voor hun autoriteit en op het tegengaan van een geest van twijfel en kritiek, was weinig bevorderlijk voor het ontstaan van een geest van onbevangen natuuronderzoek. Door de sterk overheersende positie die het polemisch dispuut er in innam, had het voorts altijd de strekking, zich te verliezen in de onvermijdelijke uitwassen van iedere discussie: sophistiek en eristiek. 4) De meningen van prominente geesten als Albertus Magnus en Thomas zijn niet representatief voor het geestelijk peil van de grote massa der dertiende-eeuwse geleerden, voor wat Roger Bacon het vulgus studentium pleegt te noemen. 5) De intellectuele strevingen die in den loop van de dertiende eeuw in de bedelorden tot ontwikkeling kwamen, ondervonden onder de meer conservatieve leden dier orden zelf veel kritiek en verzet. De opvatting, dat weetgierigheid aangaande de natuur in het geheel niet bevorderlijk is voor het zieleheil van den Christen was nooit uitgestorven en vond telkens weer nieuwe uiting. Er bestaat een tekenend verhaal over een mededeling van Albertus Magnus aan Thomas van Cantimpré, dat hij in Parijs bezocht was door den Satan in de gedaante van een Dominicaan, die hem had willen afbrengen van zijn liefhebberij, altijd de natuur te bestuderenGa naar eind13; men behoeft er niet aan te twijfelen, dat de bezoeker een echt lid van Albert's orde geweest is, wiens betoog hij als duivelse inblazing beschouwde. En het is niet minder veelzeggend, dat hij zich in afwijking van zijn gewoonlijk onpersoonlijken betoogtrant laat verleiden tot de volgende ontboezeming over zijn eigen orde: ‘Er zijn onwetenden die op alle mogelijke wijzen de beoefening der philosophie willen bestrijden en wel vooral in de orde der Predikheren, waar niemand zich tegen hen verzet, wanneer ze als stomme dieren te keer gaan tegen dingen, die ze niet begrijpen.’Ga naar eind14 6) En ten slotte de zwaarstwegende factor van alle: de intrinsieke moeilijkheden die aan het verwerven van een juist inzicht in een doeltreffende methode der natuurwetenschap eigen zijn geweest en waarover we in II: 21-24 reeds uitvoerig hebben gesproken. 48. Hoe onoverkomelijk al deze moeilijkheden die ten dele, als voortkomend uit de tijdsomstandigheden, een accidenteel karakter dragen, maar die voor een ander zeer belangrijk deel essentieel van aard zijn, voor de beoefening der natuurwetenschap in de dertiende eeuw geweest zijn, kan niet duidelijker worden aangetoond dan door de beschouwing van een wetenschappelijke figuur uit dien tijd die nog veel klemmender en welsprekender dan Albert en Thomas de studie der natuur als onmisbaar bestanddeel van een redelijk gefundeerde, maar tevens theocentrisch georiënteerde wereldbeschouwing heeft aangeprezen, die zich in nog veel hogere mate dan zij vrij achtte van beïnvloeding door autoriteiten en wiens uitlatingen dan ook nog een veel meer uitgesproken echt natuurweten- | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
schappelijk karakter schijnen te dragen, en die er niettemin ook niet in geslaagd is, aan de natuurwetenschap den impuls te geven die haar op een wezenlijk hoger niveau zou heffen dan waarop de Grieken haar hadden achtergelaten. We bedoelen den Engelsen Franciscaan Roger Bacon, aan wien we thans enkele beschouwingen zullen wijden. | |||||||||||
C. Roger BaconGa naar eind1549. Een merkwaardige en veel omstreden figuur, waarvan het des te moeilijker valt, een juisten indruk te krijgen, omdat zijn beeld zo vaak tendentieus vertekend is. Zonder enige moeite kan men uit zijn werken een bloemlezing van uitlatingen samenstellen, waarin hij zich als scherp criticus van het gehele middeleeuwse wetenschapsbedrijf, als voorvechter van een mathematisch-empirische natuurwetenschap en als wegbereider van de vernieuwing van het denken over de natuur in de zestiende en zeventiende eeuw doet kennen. Een conflict met de leiding van zijn orde, dat hem een jarenlange gevangenschap berokkende en hem de gelegenheid tot wetenschappelijke werkzaamheid ontnam, verschaft hem in veler oog een plaats onder de martelaren der wetenschap. Onder een anderen gezichtshoek bekeken is hij echter volop middeleeuwer: hij is het in zijn opvattingen over de absoluut-centrale plaats van de theologie in het geestelijk leven, in zijn kosmologische denkbeelden en in zijn onmacht, zich voldoende aan den invloed van het Aristotelisme te onttrekken om tot een zelfstandigen kijk op de anorganische natuur te komen. 50. Tussen deze beide zijden van zijn figuur bestaat slechts zolang een onverzoenlijk contrast, als men vasthoudt aan de gewoonte, iedere gedachte over wetenschapsbeoefening waarmee een hedendaags physicus kan instemmen, als essentieel on-middeleeuws te beschouwen en in het bijzonder ieder besef van de waarde die de wiskundige en empirische methoden voor de physica bezitten, te zien als een verdienste die nooit eigen zou kunnen zijn aan het scholastieke denken en die dus haar bezitter stempelt tot een te vroeg geboren en in een niet-begrijpend milieu tot onvruchtbaarheid gedoemden eenling. Dat is echter geen billijke wijze van beoordeling: het gaat niet aan, het toenmalige denken alleen aan te klagen om alles waarin het het ontstaan der natuurwetenschap heeft belemmerd of vertraagd en niet tevens de vruchtbare denkbeelden waartoe het gekomen is, op de creditzijde te willen boeken. Men onderschat zodoende de verscheidenheid van het geestelijk leven der Middeleeuwen, waarin zich tegen den gemeenschappelijken achtergrond van een theocentrisch-Christelijke wereldbeschouwing een levendige strijd heeft afgespeeld over alle punten - en het waren er vele - waarover men in deze gemeenschappelijke spheer nog van mening kon verschillen. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
51. Eén ding kan voorop worden gesteld: evenmin als een van zijn tijdgenoten heeft Roger Bacon de wiskunde of de natuurwetenschap verrijkt met een bijdrage van wezenlijke betekenis. Hij heeft zich bezig gehouden met optica, meteorologie, luchtdrukverschijnselen en alchemie; hij heeft de kennis daaromtrent, die hij uit Arabische bronnen had geput of van zijn leermeester Robert Grosseteste en anderen had overgenomen, geconserveerd, maar niet vermeerderd. Men heeft lang gemeend, hem een grotere betekenis te mogen toekennen, omdat hij zich graag laat gaan in phantasieën over wat de hem voor den geest zwevende mathematisch-empirische natuurwetenschap eenmaal tot stand zal brengenGa naar eind16 en omdat hier veel bij is (telescopen, automobielen, vliegtuigen en luchtschepen) dat zij inderdaad tot stand gebracht heeft. Echter is de feitelijke betekenis van het hebben en meedelen van wensdromen als deze (die de mens van de oudste tijden af gedroomd heeft) zonder het aangeven van een althans in beginsel deugdelijk middel om ze te verwezenlijken, voor de ontwikkeling der natuurwetenschap uiterst gering. Wie op dezen grond voor Bacon een plaats in de wetenschapsgeschiedenis opeist, moet er ook een inruimen voor Daidalos en voor Jules Verne. 52. Wanneer Bacon die plaats echter toch verdient, dan doet hij dat om een heel andere reden, nl. om de kritiek die hij op de gangbare wetenschapsbeoefening van zijn tijd heeft uitgeoefend en om de denkbeelden die hij over de verbetering van haar methode heeft ontwikkeld. Die kritiek is menigmaal verrassend juist en de methoden die hij aanbeveelt hebben inderdaad enkele eeuwen later tot grote resultaten geleid. Dat hij zelf wel eens vervalt in de fouten die hij bij zijn tijdgenoten aanwijst en dat hij niet in staat blijkt, door toepassing van de aanbevolen werkwijzen zelf een noemenswaarden vooruitgang te bewerken, moge aan de betekenis van zijn optreden iets afdoen, het behoeft er niet toe te leiden, dat men ook hier slechts toekomstdromen ziet, die toevallig en buiten zijn toedoen om later werkelijkheid zijn geworden. Kritiek op de methode en voorstellen tot verbetering daarvan gaan aan de vernieuwing van het natuuronderzoek vooraf; wie die kritiek uitoefent en die voorstellen formuleert werkt in een gans anderen zin aan de ontwikkeling der natuurwetenschap mee dan wie zich vermeit in phantasieën over haar mogelijke resultaten. De kritische beschouwing die Bacon aan de wetenschapsbeoefening van zijn dagen wijdt, is samen te vatten in een opsomming van de offendicula, de belemmeringen voor de ontwikkeling van het denken, waarmee hij zijn hoofdwerk, het Opus maius, opentGa naar eind17 en van de zes zonden in de studie der theologie die hij in zijn Opus minus aanwijstGa naar eind18. De eerste groep omvat:
| |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
Van de tweede groep moeten vooral worden genoemd:
53. De kritiek die hij op al deze misstanden levert, wordt op de meest onhoffelijke wijze ingekleed. Bacon gaat zich te buiten aan minachtende schimpscheuten aan het adres niet alleen van de grote massa der geleerden, het vulgus studentium, maar ook van prominente auteurs als Alexander van Hales, Albertus Magnus en Thomas van Aquino. Zijn oordeel is vaak onbillijk (zo schijnen de gangbare vertalingen lang niet zo slecht te zijn geweest als hij voorgeeftGa naar eind19) en overdreven (zoals zijn verzuchting dat het beter zou zijn geweest als Aristoteles nooit vertaald was dan zoals het gedaan isGa naar eind20), maar bovendien niet zelden evengoed op hem zelf van toepassing als op hen waartegen het zich richt, zoals wanneer hij zijn strijd tegen het steunen op autoriteit voert door zich zelf op autoriteiten te beroepenGa naar eind21 of waar hij in lichtgelovigheid voor zijn tijdgenoten niet onder blijkt te doen en haar als geesteshouding zelfs min of meer tot een systeem verheftGa naar eind22. En ten slotte wordt het betoog menigmaal ontsierd door een weinig smaakvolle zelfverheffing, die zich o.m. openbaart in een overschatting van de mate van oorspronkelijkheid van zijn denkbeeldenGa naar eind23. Ziet men echter van al deze storende bijomstandigheden af, dan valt niet te ontkennen - en ook de tijdgenoten zullen, als ze hun ergernis over den vorm waarin hun de waarheid gezegd werd, konden overwinnen, dat niet hebben kunnen doen - dat de zwakke zijden van de wijze, waarop de wetenschap in de Middeleeuwen beoefend werd, hier in een allerhelderst daglicht worden gesteld. Daardoor werd echter indirect in uitlatingen, die in hun aphoristische welsprekendheid reeds de gedachte opwekken aan beroemde woorden van zijn drie eeuwen jongeren naamgenoot Francis BaconGa naar eind24 een klemmend pleidooi voor een vernieuwing van het wetenschappelijk denken geleverd. 54. Hoe volkomen Bacon nu echter bij dit alles een getrouw volgeling van de fundamentele denkwijze van zijn tijd blijft en hoe ongemotiveerd dus de pogingen zijn, een principiële tegenstelling tussen hem en zijn historische omgeving te construeren, blijkt uit de herhaalde en nadrukkelijke formulering van het doel dat hij met al zijn kritiek nastreeft en dat tevens de verklaring inhoudt van zijn levendige belangstelling in de organisatie van de universitaire studie in de theologie. Alle natuurwetenschap en alle philosophie staan namelijk ook volgens hem uiteindelijk in | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
dienst van de theologieGa naar eind25 en men moet dus bij de bespreking van de wijze waarop zij moeten worden beoefend en onderwezen, altijd in de eerste plaats het oog gericht houden op het nut dat zij voor God's Kerk, voor de interpretatie van de H. Schrift, voor de bekering van ongelovigen en voor de bestrijding van hen die voor die bekering niet vatbaar zijn gebleken, afwerpen. Het is vooral de bijdrage die zij tot de interpretatie van de H. Schrift kan leveren, waarop de waarde der natuurwetenschap steunt. Geheel in overeenstemming met Augustinus, van wien hij in alle opzichten een getrouw, zelfs fervent volgeling is, is hij namelijk overtuigd, dat in den Bijbel alle wetenschap ligt opgesloten, zodat zij ook over de natuur meer kan leren dan menselijke wijsheid ooit uit eigen kracht aan het licht zal brengen. Maar in haar uitspraken ligt de waarheid niet voor het grijpen, men kan haar eerst door allegorische interpretatie van het Bijbelverhaal op het spoor komen. Om deze te kunnen geven behoort een theoloog natuurwetenschappelijk ontwikkeld te zijn, terwijl hij philologische scholing behoeft om den oorspronkelijken tekst te kunnen lezen.Ga naar eind26. Naast deze geheel op het godsdienstige gerichte opvatting van menselijke wetenschap staat nu echter op andere plaatsen een meer werelds georiënteerde. Beoefening van wijsbegeerte of vakwetenschap zuiver ter wille van het denken is nutteloos en schadelijk, leidt tot infernale verblinding. Voorzover de wetenschap niet nuttig is voor de theologie moet ze het voor het menselijk leven zijn. De belangrijkste van alle is daarom de alchemie, die middelen verschaft om het leven te verlengen; veel is verder te verwachten van een landbouwwetenscháp op experimentelen grondslagGa naar eind27. 55. Onder de talrijke en uitvoerige beschouwingen die Bacon aan de wetenschappelijke methode wijdt, trekken zijn vurige pleidooien voor de toepassing van het experiment en de wiskundige behandeling wel het meest de aandacht van den hedendaagsen lezer. Hij voert een afzonderlijke Scientia Experimentalis inGa naar eind28, die in het wetenschappelijk bedrijf de hoogste plaats na de Sacra Doctrina in zal moeten nemen. Zij zal tot taak hebben, de resultaten van alle andere wetenschappen, die deze deels langs zuiver speculatieven weg, deels uit onvolledige ervaring hebben verworven, op de proef te stellen; eerst daardoor zal de geest tot volstrekte zekerheid komen. Daarnaast zal zij echter ook zelfstandig werkzaam zijn en dingen voortbrengen die andere wetenschappen weliswaar najagen, maar niet kunnen verwezenlijken; als voorbeeld wordt het middel genoemd dat het leven zal verlengen en de kwalen van den ouden dag zal verlichtenGa naar eind29 of het langs natuurlijken weg in beweging brengen en houden van een door een wiskundige geconstrueerd astrolabiumGa naar eind30. Zij zal bovendien de andere wetenschappen stimuleren door er bepaalde opdrachten aan te geven; zo zal ze van de wiskunde vragen, een brandglas te construeren dat op groten afstand brand zal kunnen stichten in een vijandelijk legerGa naar eind31. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Er blijkt niets van, dat Bacon met deze Scientia Experimentalis ooit een werkelijk resultaat heeft bereikt; hij stelt als toepassing ervan weliswaar een verklaring van den regenboog in het vooruitzicht, maar komt daarbij niet verder dan de meteorologie van zijn tijd reeds gevorderd wasGa naar eind32. 56. Men moet, in de Middeleeuwse literatuur in het algemeen en in de werken van Roger Bacon in het bijzonder, voorzichtig zijn met den term experientia en er evenmin als onder den gewoonlijk als synoniem daarmee gebezigden term experimentum steeds de betekenis aan hechten, die het woord experiment in onzen tijd bezit, nl. die van een onder opzettelijk gekozen omstandigheden zoveel mogelijk geïsoleerd verlopend natuurverschijnsel. Experientia en experimentum beduiden in den regel niet veel meer dan ervaring, ondervinding, waar ook en hoe dan ook verworven en opgedaan, of iets dat men op deze wijze verkregen heeft. Daarbij kan dan van een instrument gebruik zijn gemaakt maar noodzakelijk is dit geenszins. Men krijgt den indruk, dat Bacon voor aardse doeleinden de niet instrumenteel ondersteunde en niet speciaal geoefende zintuigen volkomen toereikend achtGa naar eind33. Verder is het van belang op te merken, dat Bacon uitdrukkelijk twee betekenissen van den term experientia onderscheidt, de menselijke of philosophische, die op zinlijke ervaring berust en kennis levert aangaande aardse objecten, en de inwendige illuminatie, die door goddelijk ingrijpen tot stand komt en die zowel op het stoffelijke als op het geestelijke betrekking kan hebben. Langs dezen weg hebben bijvoorbeeld de patriarchen en propheten hun kennis van natuur en mensenwereld verworven, die wij met al onze menselijke inspanning nog steeds niet hebben kunnen evenarenGa naar eind34. 57. Bacon gaat uitvoerig op die inwendige illuminatie in, waarbij hij zeven trappen onderscheidt, variërend van de zuiver wetenschappelijke ingeving tot de uiterste geestvervoering. Deze denkbeelden hangen samen met de in zijn tijd brandende strijdvraag naar de interpretatie van het Aristotelische begrip intellectus agens, waaronder Thomas een eigen specifieke werking van het menselijk intellect in de kendaad verstaat (actieve verstandskracht), terwijl Averroës er bij denkt aan een universeel intellect, waaraan de individuele mens in zijn denken in meerdere of mindere mate deel heeft. Bacon, Augustinus volgend, neemt een directe illuminatie van den menselijken geest door God aan; primair is het intellectus agens God zelf, secundair zijn het de engelen, die onzen geest verlichtenGa naar eind35. 58. De beschouwingen die Bacon aan de experientia wijdt, hangen ten nauwste samen met zijn standpunt ten aanzien van de astrologie, de alchemie en de magie, die voor hem, zoals voor al zijn tijdgenoten, volkomen reële, zij het dan ook niet alle drie voor den Christen even geoorloofde wetenschappen zijn. Hij verwacht van de Scientia Experimentalis, dat deze hen zal zuiveren van het vele bedrog en de vele dwalingen die er in | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
voorkomen en hen op den goeden weg tot de ervan te verwachten resultaten zal leiden, tot betere toekomstvoorspellingen, tot beter goud en tot werkzamere magische kunsten. Opnieuw blijkt, wat men in de middeleeuwse literatuur zo vaak kan vaststellen, dat men, als men den term experientia of experimentum ontmoet, altijd dicht bij de spheer van het occulte is. Een werk dat Experimentarius heet, behandelt bijvoorbeeld de verschillende vormen van mantiek; een Liber experimentorum is een verzameling van medische recepten die op de proef gesteld heten te zijn; bij Willem van Auvergne heet Indië een land van vele experimentatoren, omdat de magie er zo bloeitGa naar eind36. Een experientia is gewoonlijk een sterk magisch getint recept; wat Bacon experimentele astronomie noemt, blijkt niets anders te zijn dan astrologieGa naar eind37. Een experiment lijkt evenmin op een natuurwetenschappelijke proefneming als men onder een mathematicus (= astroloog) een wiskundige mag verstaan. Wat is nu dus, ten slotte, de Scientia Experimentalis? Hoe meer men er Bacon over hoort spreken, des te minder voelt men zich in staat, het met zekerheid te zeggen. Eén ding staat wel vast: het is iets gans anders dan de experimentele methode van natuuronderzoek. Zij heet ook wel scientia secretorum experimentorum of ars experimentalis en is dus blijkbaar meer een kunst of techniek met sterk occulten inslag dan een werkzaamheid die zich geheel in het redelijke wil houden. Zij beschikt over een experientia perfecta, die zowel de redeneringen der zuiver speculatieve als de gebrekkige ervaring der operatieve wetenschappen in waarde overtreft. Bacon spreekt over de Scientia Experimentalis niet als over een toekomstideaal: evenals alle menselijke kennis en vermogens bestaat zij reeds; het is de taak der geleerden haar op te sporen. Er zijn zekere Tartaarse volkeren die haar reeds beheersen; zij zijn de voorboden van den Antichrist die er ook in zal uitmunten. Daarom is het voor de Christenen zaak, er eveneens in bedreven te zijn; zij zal hun groot materieel voordeel brengen, maar tevens bevorderlijk zijn voor de verwezenlijking van hun religieuse doeleinden. Er is een tijdgenoot die haar reeds bezit. Bacon betitelt hem als den dominus experimentorum en geeft hoog op van zijn wonderbaarlijke prestaties op optisch, medisch, alchemistisch en astrologisch gebied. Hij zou, indien hij dit wenste, eer en rijkdom in overvloed kunnen verwerven, maar hij geeft er de voorkeur aan, zijn kunst te perfectionneren en spaart moeite noch kosten om dat te bereikenGa naar eind38. Het is niet onmogelijk, dat hij in deze beschrijving den man bedoelt, dien hij elders magister Petrus noemt en waarschijnlijk, dat deze laatste identiek is met Pierre de Maricourt, den auteur van een werkje over magnetisme, waarover we in II: 79 meer zullen vernemen. 59. Naast Bacon's gewoonlijk hartstochtelijk gevoerde pleidooi voor de Scientia Experimentalis hebben van oudsher de passages, waarin hij de wiskunde als onmisbaar hulpmiddel van de natuurwetenschap roemt, | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
de aandacht getrokken. Het is niet onmiddellijk duidelijk, wat hij daarmee bedoelt. Wil hij nog eens nadrukkelijk vaststellen, dat die takken der natuurwetenschap die bij de Grieken tot bloei waren gekomen - mechanica, astronomie, optica - alle met hulp van de wiskunde behandeld werden of spreekt hij een vermoeden uit over het profijt, dat de physica in het algemeen om te kunnen gedijen van de wiskunde zal moeten leren trekken? Slaat hij een blik in het verleden naar Archimedes en Ptolemaios of ziet hij in de toekomst naar Galilei, Kepler, Huygens en Newton? Waarschijnlijk noch het een noch het ander. Wij zullen veeleer moeten denken aan een onderwerp, dat hij door zijn leermeester Grosseteste had leren kennen en waaraan deze reeds in denzelfden zin als hij beschouwingen gewijd had. Daar dit onderwerp, de voortplanting van een species, echter niet speciaal op Bacon betrekking heeft, zullen wij er op terugkomen, waar het in algemeen verband, namelijk bij de behandeling van de optica, ter sprake komt (II: 72). 60. Het zal intussen al wel duidelijk zijn geworden, dat Bacon inderdaad de illustratie verschaft die we van hem vroegen en ter wille waarvan wij hem een afzonderlijke behandeling hebben gewijd: hij demonstreert ten volle de uitzonderlijke moeilijkheden die in de dertiende eeuw in verband met de heersende geestelijke atmospheer aan de ontwikkeling van de natuurwetenschap verbonden waren. Wanneer iemand als hij, die zich een kritische gezindheid ten aanzien van die atmospheer als het ware tot plicht maakt en daaraan op de meest onomwonden wijze uiting geeft, zozeer in haar bevangen blijkt te blijven, dat hij zich door geen enkele positieve wetenschappelijke prestatie van zijn minder opstandige tijdgenoten onderscheidt, dan krijgt men wel een heel duidelijk besef van de onontkoombaarheid van de langdurige worsteling die het natuurwetenschappelijk denken zou moeten aangaan om zich uit de kluisters waarin het nog gevangen lag, te bevrijden. 61. Er is echter nog een punt, Bacon betreffende, waaraan wij aandacht moeten wijden, namelijk de gevangenisstraf, die hem door de leiding van zijn orde is opgelegd en die hem gedurende de laatste jaren van zijn leven tot zwijgen genoopt heeft. We spreken daar niet zozeer over uit biographische belangstelling (die we in dit boek in verband met de plaatsruimte overal hebben moeten onderdrukken) dan wel om na te gaan, of we hier reeds te maken hebben met een van die conflicten tussen geloof en wetenschap die om boven beschreven redenen wel niet uit konden blijven. De feiten, zoals ze worden meegedeeld in de uit 1370 daterende Chronica XXIV GeneraliumGa naar eind39 (een geschrift, waarvan de bewijskracht wel eens in twijfel is getrokkenGa naar eind40, maar dat nu eenmaal de enige bron is, waarover de Bacon-biographie op dit punt beschikt) zijn de volgende: De Generaal der Orde, Frater Hieronymus (Jerôme van Ascoli) heeft na beraad met verscheidene broeders de leer van Roger Bacon afgekeurd | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
en veroordeeld wegens zekere suspecte nieuwigheden, op grond waarvan Bacon zelf tot gevangenisstraf is veroordeeld, terwijl alle broeders vermaand zijn, deze leer niet aan te hangen. Er zijn natuurlijk allerlei gissingen gemaakt wat wel de suspecte nieuwigheden zijn geweest, die de leiding van de Orde aanleiding hebben kunnen geven, zo streng tegen een reeds beroemd geworden broeder op te treden. Onder meer heeft men daarbij ook wel het vermoeden geopperd, dat Bacon's beoefening der natuurwetenschap het eigenlijke motief zou zijn geweest. Het is echter tegenwoordig wel als uitgesloten te beschouwen dat dit juist zou zijn. Reeds het simpele feit, dat Bacon's denkbeelden op dit punt grotendeels reeds voor hem waren uitgesproken door zijn leermeester Robert Grosseteste, bisschop van Lincoln, die een steunpilaar der Kerk was, zonder dat uit iets blijkt, dat daartegen van de zijde der kerkelijke overheid enige oppositie zou zijn gevoerd, maakt het onwaarschijnlijk. Bovendien is de optica - en dit is het gebied waarop zijn werkzaamheid als physicus zich voornamelijk uitstrekte - in de dertiende eeuw met voorliefde door tal van geleerden beoefend - we noemen Witelo, Dietrich van Freiberg en Peckham - zonder dat ooit enige verdenking tegen hun rechtzinnigheid gerezen is: waarbij nog te overwegen valt, dat het zelfs voor den meest wantrouwenden theoloog wel heel moeilijk zou zijn geweest, juist in dit onderwerp iets te vinden dat aanstotelijk kon zijn voor het geloof. Het is natuurlijk mogelijk, dat de argwaan dien Bacon blijkbaar bij zijn superieuren heeft opgewekt, het gevolg is geweest van zijn bemoeiingen op het gebied van de occulte wetenschappen; dit zou dan speciaal de magie hebben moeten zijn, die voor Christenen verboden was, omdat ze alleen met behulp van daemonen beoefend kon worden. Het is dan echter niet duidelijk, dat er van een doctrina sprake heeft kunnen zijn, daar het in de magie meer om bepaalde practijken te doen was. Ten slotte zou de toedracht ook deze hebben kunnen zijn, dat de eigenlijke aanleiding tot het ingrijpen van den Generaal gelegen is geweest in Bacon's inderdaad de perken te buiten gaande optreden tegen de grootste figuren niet alleen van de orde der Dominicanen, maar ook tegen die van de Franciscanen (Nullum ordinem excludoGa naar eind41; ik sluit geen enkele orde uit, zegt hij triomphantelijk). Het eerste zou hem, gezien de telkens weer opvlammende rivaliteit tussen de beide orden wellicht niet zo zwaar zijn aangerekend, wanneer niet kort voor het jaar van zijn veroordeling (1277) een soort van pacificatie tussen de beide Generalen was gesloten, die door zijn optreden in gevaar kon worden gebracht. De wijze waarop hij echter ook tegen Alexander Halensis te keerging, kan echter wel den doorslag gegeven hebben. Heeft men wellicht om hem des te zekerder kunnen treffen, zijn werken kritisch nagespeurd, en daarin, wat bij een zo vurigen en heftig polemisch gezinden auteur wel niet moeilijk zal zijn gevallen, enkele niet geheel rechtzinnige wendingen aangetroffen? Ook dit verklaart | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
echter niet de strengheid van de opgelegde straf, waaronder hij vijftien jaar gezucht heeft. Men had immers een zwijggebod kunnen opleggen. De gehele geschiedenis blijft dus duister en laat geen bepaalde conclusie toe over de houding die de Kerk in de dertiende eeuw ten aanzien van de natuurwetenschap heeft ingenomen. | |||||||||||
D. Het vacuumGa naar eind4262. De bespreking van het werk van Roger Bacon geeft een ongedwongen aanleiding om, een in de Oudheid losgelaten draad weer opvattend, iets te zeggen van de denkbeelden die in de Scholastiek over het al of niet bestaan van een vacuum en in verband daarmee over de pneumatische verschijnselen gehuldigd zijn. Daar er in deze denkbeelden in den loop der Middeleeuwen weinig evolutie valt op te merken, kan er geen bezwaar tegen zijn, ook de aan Bacon voorafgaande en de op hem volgende tijdvakken in het overzicht te betrekken. Wij zagen boven (I: 45, 100) reeds, dat er bij de Grieken eigenlijk twee vacuum-kwesties bestonden, waarvan de ene op het makro-, de andere op het mikrovacuum betrekking had en ook, dat alle mogelijke combinaties van meningen over hun realiteit voorkwamen: de aanvaarding van beide door de Atomisten, beider verwerping door Aristoteles, de afwijzing van het mikrovacuum, gepaard aan het geloof in den makrovorm bij Poseidonios-Kleomedes, het tegenovergestelde standpunt bij de mechanici Philoon en Heroon. Tevens maakten wij reeds kennis met de voornaamste pneumatische verschijnselen die de overtuiging van de onmogelijkheid van een makrovacuum schenen te bekrachtigen. 63. Deze experimentele feiten blijken sterk de aandacht der Arabieren te hebben getrokken. Er wordt een werk vermeld van de drie in wiskunde, astronomie en werktuigkunde bedreven gebroeders, die als de Banû Mûsâ bekend staan, waarin meer dan honderd proeven werden beschreven, die alle zo verliepen dat het ontstaan van een vacuum kennelijk vermeden werd; dit zal wel een compilatie zijn geweest van wat bij verschillende Griekse auteurs over het onderwerp te vinden was. Omstreeks 1200 citeert de beroemde theoloog al-Gazzâlî, die wel als de Arabische evenknie van Thomas van Aquino betiteld wordt, nog steeds de proeven van Philoon en Heroon als argumenten tegen het vacuum. En ook Averroës blijkt er mee op de hoogte te zijn, al onthoudt hij zich er van, een uitdrukkelijke mening over het al of niet bestaan van een vacuum uit te spreken. De Scholastiek heeft van haar eerste contact met de Arabische wetenschap af steeds een levendige belangstelling in het onderwerp aan den dag gelegd: het kopglas, de pipet in haar verschillende vormen (met name de cantaplora, een cylindrisch vat met stijgbuis, waarin in den bodem een | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
aantal kleine openingen waren aangebracht), de hevel, het zuigleertje en de twee tegen elkaar aangedrukte vlakke glazen platen werden telkens weer vermeld en behandeld. Ook verdiepte men zich met voorliefde in een meningsverschil tussen de Aristoteles-commentatoren Alexander van Aphrodisias en Themistios over de verklaring van het verschijnsel, dat in een van boven gesloten buis, waarin een brandende kaars is aangebracht en waarvan de open onderzijde onder water is gedompeld, na enigen tijd water opstijgt. 64. Er bestaat enige verscheidenheid in de terminologie, waardoor deze verschijnselen met het vacuum-probleem in verband werden gebracht: men constateerde soms een fuga vacui in de natuur (een vlucht voor het vacuum); de waargenomen effecten traden op ne fieret vacuum (opdat er geen vacuum zou ontstaan) of de necessitate vacui (een elliptische uitdrukking voor de noodzakelijkheid, het vacuum te vermijden). Het meest bekend is een door Johannes Canonicus gebezigde formulering geworden, waarin gezegd wordt, dat de Natuur een horror vacui (een afschuw van het ledig) heeft (ook komt de uitdrukking natura abhorret vacuum voor); van haar hebben zich de bestrijders van de middeleeuwse physica altijd bij voorkeur bediend: de anthropomorphe inkleding was een voor de hand liggend mikpunt voor hun spot. Ook in onzen tijd is de theorie die uit de pneumatische verschijnselen tot de onmogelijkheid van een vacuum besluit, onder den laatsten naam nog vaak het voorwerp van een enigszins goedkope ridiculisering. Men maakt zich dan vrolijk over de door den term horror gewekte gedachte aan de Natuur als een wezen, dat vatbaar zou zijn voor aandoeningen en vergeet, dat ook de hedendaagse physica zich voortdurend van uitdrukkingen bedient, die niet minder anthropomorf klinken. Spreekt men niet onbekommerd van het streven van een metaal, ionen in een oplossing te zenden; neemt iemand er aanstoot aan, wanneer er gezegd wordt, dat koppels of krachten iets trachten te doen en heeft men er enig bezwaar tegen van een voorkeur te spreken, die in de Natuur blijkt te bestaan? Men kan de theorie van den horror vacui dan ook tot op zekere hoogte heel goed waarderen. Wanneer men het als eerste doel van een physische theorie ziet, een aantal verschillende verschijnselen onder één gezichtspunt samen te vatten en dit gezichtspunt duidelijk te omschrijven, dan valt niet te ontkennen, dat zij aan dezen eis voldoet. Men kan er dan een bezwaar in zien, dat zij niets onthult omtrent de wijze waarop de Natuur te werk gaat om het gevreesde vacuum te vermijden, maar opnieuw zal men moeten toegeven, dat dit bezwaar (zo het er een is) in de hedendaagse physica ook voortdurend zou kunnen worden aangevoerd. Wanneer men rekenschap geeft van de electrische energie van een inductiestroom die door beweging van een door een stroom doorlopen primaire draadklos ten opzichte van een secundaire klos in deze wordt opgewekt, door te wijzen op den arbeid die bij die beweging verricht moet worden, komt | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
men ook niets te weten over het mechanisme, dat de hiertoe bestede mechanische energie in electrische energie omzet. In het algemeen doen verklaringen met behulp van het energieprincipe (dat men ook wel zou kunnen formuleren door te spreken over den kennelijken afschuw, dien de Natuur tegen het te loor gaan van energie bezit) altijd heel sterk denken aan de redeneringen die op horror vacui berusten. Wat aan deze theorie waarlijk ontbrak (eerst Galilei zou een poging doen, deze leemte aan te vullen) was, dat men niet probeerde, de intensiteit van het onderstelde streven der Natuur tot het vermijden van een vacuum te meten en na te gaan of er ook een grens aan gesteld is. Overigens is het met haar gegaan als met zo menige middeleeuwse theorie: de fout lag niet in het opstellen, maar in het te lang voortgezette volhouden. Toen er feiten aan het licht kwamen die ze niet meer ongedwongen kon verklaren, heeft men haar op grond van traditie en autoriteit trachten te handhaven; dat zij toen met spot en hoon overladen is, ligt voor de hand; in de dertiende eeuw moet men haar echter au sérieux nemen. 65. Dat men de gehele Middeleeuwen door zo algemeen en geredelijk overtuigd is gebleven, dat een vacuum in de natuur niet kan voorkomen, moet worden beschouwd als een uitvloeisel van de Platonische opvatting, dat de natuur door den Demiurg zo voortreffelijk mogelijk is ingericht en dat er daardoor geen plaats in is voor iets dat de harmonie van het geheel zou verstoren. Het is een overtuiging die, losgemaakt van haar motivering, door alle tijden heen altijd als een inspirerende factor gewerkt heeft; alleen is de vraag wat als wanordelijk en onharmonisch beschouwd moet worden, in den loop der eeuwen op verschillende wijze beantwoord. Voor den middeleeuwer viel de voorstelling van een lege ruimte er zeer zeker onder. Men zou het scholastieke streven naar een logisch correcte wijze van uitdrukken sterk onderschatten, indien men wilde aannemen, dat men zich tevreden heeft gesteld met de in ieder geval zeer eliptische omschrijving, dat er bepaalde verschijnselen plaats hebben ne sit vacuum. Het is vooral Roger Bacon geweestGa naar eind43, die er op gewezen heeft, dat een vacuum, dat immers niets is, niet als oorzaak kan fungeren; het kan zeer zeker geen werkoorzaak zijn, maar het is ook niet als doeloorzaak te aanvaarden. Als zodanig moet het behoud van orde in de natuur worden beschouwd. Echter is het, volgens een algemene scholastieke zienswijze, nooit voldoende, alleen een doeloorzaak op te geven; men moet ook de werkoorzaak aanwijzen, die de verwezenlijking van het doel bewerkt. Dat hebben verschillende auteurs dan ook voor de pneumatische verschijnselen trachten te doen; wegens het gemis aan inzicht in de werkelijke oorzaak kon daarbij echter geen succes worden behaald. 66. Om de negatieve formulering die door de uitdrukking ne sit vacuum gegeven werd, door een positieve te vervangen, voeren verschillende auteurs het principe van de universele continuïteit der natuurlijke licha- | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
men als verklaringsprincipe in: ieder lichaam moet steeds met andere lichamen blijven samenhangen. Adelard van Bath, blijkbaar puttend uit Arabische bronnen, verklaart zo de werking van de pipet, Roger Bacon en zijn leerling of aanhanger die de auteur was van de vroeger aan Robert Grosseteste toegeschreven Summa Philosophiae, werken de gedachte verder uitGa naar eind44. Dit principe vormt tevens een voorbeeld van den algemenen regel, dat een zogenaamde universele natuur altijd de particuliere naturen der lichamen overheerst. Door zijn particuliere natuur, die het gevolg is van zijn substantiëlen vorm, tracht water zich in lucht naar omlaag te bewegen omdat het zodoende zijn natuurlijke plaats bereikt. Maar het hoort tot de universele natuur van al het stoffelijke, dat het steeds met andere lichamen moet blijven samenhangen. Daarom zijn er ruststanden (het water dat niet uit de pipet stroomt als men deze aan den bovenkant dichthoudt) en bewegingen (het water dat omhoog stijgt als men aan de pipet zuigt) die met de particuliere natuur van het zware in strijd zijn. De auteur der Summa Philosophiae bepaalt de universele natuur nader als zetelend in een geschapen intelligentie (die bij Alanus zelf de Natuur heette); de individuele objecten ontlenen daaraan hun particuliere naturen, maar deze kunnen door de universele buiten werking worden gesteld als dit voor het door haar beoogde doel nodig is. Aegidius RomanusGa naar eind45 formuleert een soortgelijke opvatting wanneer hij aan de hemelspheren, behalve een vermogen dat zwaarte en lichtheid in het leven roept, ook nog een kracht tot handhaving van de universele continuïteit toekent. Hij noemt deze, ook weer sterk elliptisch, tractus a vacuo, wat te verstaan is als een trekkracht die het tot stand komen van een vacuum moet verhinderen. | |||||||||||
E. De optica in de dertiende eeuwGa naar eind4667. Bij de behandeling van de Griekse natuurwetenschap konden we reeds opmerken, hoe naast de mechanica zich de optica het meest als zelfstandige tak der physica ontwikkelde. Die bevoorrechte positie heeft zij bij de Arabieren behouden en in de Scholastiek is zij het ook, die de grootste belangstelling trekt en het meest een zekere stelselmatige beoefening vindt. Voor een deel is dat natuurlijk een gevolg van het feit, dat de Grieken haar al zo op den voorgrond hadden geschoven; voor een ander deel werken hier dezelfde oorzaken voort, die dit hadden teweeggebracht: de toepasbaarheid van een eenvoudige meetkunde, het opvallende voorkomen van optische verschijnselen in den dampkring, de aandacht die bouw en werking van het oog meer dan van enig ander zintuig trokken, de merkwaardige mogelijkheid van optisch bedrog. Daarbij kwam tenslotte onder neo-platonischen invloed nog een zeker verband met bepaalde | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
metaphysische beschouwingswijzen waarover we hieronder nader zullen spreken. Wij geven in het volgende een korte samenvatting van den toestand waarin de optica in de dertiende eeuw door toedoen van het werk van Dietrich van Freiberg, Robert Grosseteste, Roger Bacon, John Peckham en Witelo is komen te verkeren; we zien daarbij echter af van de bespreking van hun theorieën over bouw en werking van het oog: zij volgen hierin Arabische auteurs, die zelf hun kennis weer voornamelijk uit Galenos hadden geput; de behandeling van zijn denkbeelden zou echter een verder gaande uiteenzetting van de antieke physiologie vereisen dan de plaatsruimte ons toestaat te geven. We beperken ons dus tot strict physische onderwerpen en tot de boven reeds aangeduide lichtmetaphysica. 68. De behandeling van het onderwerp katoptrica (leer der terugkaatsing) sluit aan bij wat Euclides, Ptolemaios en Alhazen daarover hadden geleerd. De kennis van de gelijkheid van de hoeken van inval en terugkaatsing stelde in staat tot een volledig inzicht in de beeldvorming door een vlakken spiegel, maar bij den hollen spherischen en parabolischen spiegel vormden de mathematische moeilijkheden spoedig een onoverkomelijke hindernis. De gedachte, het probleem van den spherischen spiegel te vereenvoudigen door slechts een klein gedeelte van een flauw gekromden spiegel te beschouwen en hiervoor zekere benaderingen toe te laten, was nog niet opgekomen. Daardoor leidde het voor den vlakken spiegel nog eenvoudig oplosbare vraagstuk, een lichtstraal te construeren, die van een gegeven lichtpunt uitgaande, na terugkaatsing een gegeven oog bereikt, hier al dadelijk tot het vierdegraadsprobleem dat we reeds op naam van Alhazen hebben zien staan. De geringe mathematische ontwikkeling van de middeleeuwse geleerden, die wel vertalingen van Arabische werken tot hun beschikking hadden, maar die daarom nog niet de mathematische vaardigheid bezaten die voor de lectuur daarvan ondersteld werd, trok hier een onoverschrijdbare grens aan hun physisch kunnen. De theoretische behandeling bleef daardoor vaag en onbevredigend, terwijl uit niets blijkt, dat men getracht heeft door een experimenteel onderzoek althans enige feitelijke kennis van de beeldvorming te verwerven. 69. Voor de dioptrica (leer der breking) zou natuurlijk het feit, dat de Griekse en Arabische physici er niet in waren geslaagd, de betrekking op te sporen die tussen de hoeken van inval en breking bestaat, van het begin af zelfs dan een essentiële moeilijkheid hebben gevormd, wanneer men met de behandeling van het brekingsverschijnsel bij Ptolemaios en Alhazen op de hoogte was geweest. Dit was echter blijkbaar niet het geval. Grosseteste noemt het onderwerp onaangeroerd en onbekend en evenmin als hij blijkt Roger Bacon het toestel te kennen, waarmee Alhazen, het voorbeeld van Ptolemaios volgend, bijeenbehorende waarden van den invals- en den brekingshoek gemeten had. Het blijft dus bij een qualitatieve behandeling van zekere brekingsverschijnselen: men kent het onder- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
scheid tussen
breking van de normaal af en naar de normaal toe en verklaart daarmee
eenvoudige brekingsverschijnselen, zoals de schijnbare opheffing van een in
water gezien lichaam. Bacon behandelt de werking van het corpus
urinale (brandbol), een massieve of met water gevulde holle glazen
bol, waarop zonlicht valtGa naar eind47. De zon (Fig.
8) wordt in Sol gedacht; de zonnestralen vallen divergent op het bolle
grensvlak, lopen binnen den bol evenwijdig en treden convergent uit.
Grosseteste en Bacon kennen ook de vergrotende werking van glazen
bolsegmenten, die zij ter versterking van het gezichtsvermogen aan mensen
met zwakke ogen of ouden van dagen aanradenGa naar eind48. Beiden verliezen zich hierbij in fantasieën over de
mogelijkheid om, door passende media achter elkaar te plaatsen, Fig. 8. Corpus urinale (brandbol) volgens Roger Bacon, Tractatus de multiplicatione specierum Pars II, c.
3. De zonnestralen worden in den met water gevulden bol evenwijdig
gemaakt en verenigen zich, uittredend, in het punctum combustionis
(brandpunt) F.
op grote-afstanden kleine letters te lezen, zandkorrels te tellen, een knaap als een reus, een man als een berg te zienGa naar eind49. Op dergelijke beschouwingen en op speculaties over de denkbaarheid, dat men door op hoge bergen spiegels op te stellen zou kunnen zien wat er op grote afstanden gebeurt, berust het verspreide verhaal, dat Bacon kijkers en telescopen zou hebben gekend. 70. Van de optische verschijnselen in den dampkring had van oudsher de regenboog altijd het meest de aandacht getrokken en er is dan ook geen Grieks, Arabisch of middeleeuws auteur die, over natuurwetenschap schrijvend, dit onderwerp verwaarloost. Er hadden zich in den loop der tijden verschillende theorieën over gevormd, die zich in twee groepen laten indelen. Volgens die van de eerste groep ontstaat de boog door spiegeling van de zon hetzij in een groot aantal kleine druppels (Aristoteles) hetzij in een enkele concave wolk (Seneca, waarschijnlijk Poseidonios) volgend); volgens die van de tweede groep, bij de Arabieren vertegenwoordigd door Kamâl al-Dîn, is er zowel terugkaatsing als breking in het geding. Aristoteles weet reeds, dat de hoogte van den top van den boog afhankelijk is van den zonnestand, dat het verschijnsel tussen de herfsten de lenteaequinox op ieder uur van den dag mogelijk is, maar in het zomerhalfjaar niet midden op den dag. Hij kent ook den nevenboog. | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
In de richting van een combinatie van breking en terugkaatsing blijkt ook GrossetesteGa naar eind50 de verklaring van het verschijnsel te zoeken. Zijn beschouwingen staan echter achter bij die van Dietrich van FreibergGa naar eind51, die wel de eerste schijnt te zijn geweest, die het ontstaan van den boog heeft verklaard door de opvolging: breking, terugkaatsing aan den druppelwand, breking. Ook de nevenboog wordt bij hem in beginsel juist begrepen. Opmerkelijk is dat hij voor de maximale hoogte van den boog-top 22o opgeeft, welke waarde hij met het astrolabium zegt te hebben gemeten, terwijl het ware bedrag 42o is. Een probleem waar geen opticus in Oudheid of Middeleeuwen raad mee heeft geweten, is dat van de kleuren in den boog. Aristoteles meent, dat de meest scheef invallende stralen het sterkst worden gereflecteerd en dat daardoor rood ontstaat. Dietrich beroept zich op een eigen kleurentheorie, die op zich zelf geen waarde heeft, maar is althans in staat te verklaren, waarom de volgorde van de kleuren in den nevenboog een andere is dan in den boog zelf. Dezelfde verklaring ontmoet men bij Witelo. Behalve den gewonen regenboog behandelt Dietrich nog den witten boog, de halo om de zon (waarvoor hij den diameter juist opgeeft als 22o), nevenzonnen en noorderlicht. Over het laatste verschijnsel oppert hij niet meer dan voorzichtige vermoedens; het is misschien helemaal niet optisch verklaarbaar, maar behoort wellicht tot de categorie der natuurverschijnselen die door God worden gebruikt om een of andere op handen zijnde belangrijke gebeurtenis aan te kondigen. Aan het eind van zijn physisch inzicht gekomen gebruikt hij, blijkbaar noodgedwongen, het refugium miserorum. (II: 26) 71. Onder de physische optica der Middeleeuwen vallen de theorieën die in het kader der Aristotelische natuurleer rekenschap willen geven van het wezen van het licht. Met Aristoteles beschouwen alle scholastici het licht bij voorkeur als een qualiteit van het diaphane, een hoedanigheid van een doorschijnend medium, niet als een substantie. Het probleem dat men zich stelde, was nu, te begrijpen, hoe het diaphane bij aanwezigheid van een lichtgevend lichaam die qualiteit verwerft. Dietrich heeft hierover een curieuse, enigszins occasionalistisch aandoende theorie: het diaphane heeft van zijn generans (d.w.z. van de in het midden gelaten oorzaak waaraan het zijn ontstaan dankt) een zekere dispositie verkregen, een potentia accidentalis, om in een meer volmaakten toestand, nl. het verlicht zijn, over te gaan. Het neemt dien meer volmaakten vorm (forma perfectionalis) onmiddellijk aan, wanneer een lichtgevend lichaam aanwezig is. Dit werkt echter geenszins als agens; het schijnt veeleer een teken te zijn voor het generans, in het diaphane de forma perfectionalis te laten optreden. Wij bevinden ons hier midden in de eigenaardige spheer van de Aristotelisch-scholastische natuurverklaring, die zo wonderlijk contrasteert met de mechanistische visie op natuurprocessen, die de klassieke physica | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
kenmerkt. De kern van de tegenstelling bestaat hierin, dat volgens de peripatetische opvatting alle veranderingen in de dingen van binnen uit plaatsgrijpen, spontaan of bij wijze van een soort psychische reactie op een teken, een bevel of een aansporing, steeds dus ongeveer als bij een levend lichaam, terwijl het mechanicisme slechts dode stofbrokken kent, die zich willoos door van buitenaf werkende krachten heen en weer laten schuiven. 72. Heel anders en in zeker opzicht meer met latere denkbeelden verwant is de theorie van Grosseteste en Bacon. Bij hen is er sprake van een voortplanting van het licht in dezen zin, dat de lichtbron in de aangrenzende laag van het diaphane medium licht voortbrengt, welk licht in de volgende laag nieuw licht opwekt en zo voort. Om dit nader te verduidelijken maakt Bacon gebruik van het voor de middeleeuwen hoogst belangrijke speciesbegrip, waaraan we daarom eerst enige aandacht moeten wijden. Het begrip species is afkomstig uit een door Aristoteles aangegeven en door Thomas uitgewerkte theorie over de wijze, waarop wij door zintuiglijke waarneming kennis van een ding verwerven. Wanneer wij bij voorbeeld een ding zien, is dit voorwerp, hoewel het zijn eigen volledig en zelfstandig bestaan buiten ons heeft, in zekeren zin ook in het gezichtsorgaan aanwezig, welke zijnswijze een species sensibilis genoemd wordt; de materialiteit van het voorwerp is daarbij afgelegd, maar de wezenskern is behouden gebleven; wordt nu deze species sensibilis onderworpen aan de werking van het intellectus agens (dat immers volgens de Thomistische opvatting een actieve kracht van het denkvermogen is) dan ontstaat de z.g. species intelligibilis, waarvan de aanwezigheid de bewuste waarneming van het ding buiten ons beduidt. In deze species intelligibilis is het ding in zekeren zin in ons en zijn wij het ding; zij is de zijnswijze van het gekende ding in den kennende. 73. BaconGa naar eind52 gebruikt nu dezen term species in het algemeen om de kracht aan te duiden, waardoor alles wat werkzaam is, onverschillig of het een substantie of een accidens is, zijn invloed op iets anders uitoefent, waarbij het in het geval van een werkzame substantie niet ter zake doet of deze geestelijk dan wel stoffelijk van aard is. In deze kracht komt natuurlijk de eigen aard van het agens tot uiting; zij lijkt er in zekeren zin op en heet daarom ten aanzien van haar oorsprong similitudo (gelijkenis) of imago (beeld); species is de naam dien zij draagt in haar relatie tot de zinnen of tot het kenvermogen, waarvoor ook intentio of forma gezegd kan worden. Men moet dus species allerminst verstaan in den zin van het Epicuraeische ἐίδωλον; de species van de zon is niet een klein zonnetje, maar de kracht waardoor het eigen licht van de zon (lux) in het diaphane medium den toestand van verlichting (lumen) teweegbrengt. Door middel van zijn species tracht het agens nu het patiens aan zich te assimileren: zo probeert een vuur een stuk hout ook tot vuur te maken, een warm lichaam tracht het te verwarmen. Is nu een patiens door middel van een species geassimileerd aan het agens, dan wordt het zelf oorsprong | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
van een nieuwe species. Zo wekt de zon door haar species in haar omgeving verlichting op, maar ieder punt dat verlicht wordt, wordt zelf lichtbron voor zijn eigen omgeving. Het is een gedachte die Christiaan Huygens later ten grondslag zal leggen aan zijn lichttheorie (IV: 284) en die als beginsel van Huygens tot een blijvend bezit der physica geworden is. Zonlicht wordt dus b.v. niet zonder meer teruggekaatst door het maanoppervlak zoals een elastische bal terugspringt van een muur; de species van het zonlicht (waaronder dus de invloed te verstaan is dien het zonlicht daar ter plaatse uitoefent) maakt het maanoppervlak zelf lichtend (bij maansverduistering valt het licht scheef in; de species is dan te zwak om de gewone helderheid in het leven te roepen en we zien de maan daardoor asgrauw). 74. De inwerking van de species op onze zintuigen gaat anders in zijn werk: de ondergane physische inwerking (de species sensibilis van Thomas) wordt door een werking van ons verstand (het intellectus agens van Thomas) tot iets meer geestelijks verheven. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat niet al onze gewaarwordingen door species veroorzaakt worden; zo b.v. niet grootte, gestalte, ligging, beweging, i.h.a. alles wat door den sensus communis wordt waargenomen. In afwijking van Aristoteles en de meerderheid der scholastieken neemt Bacon aan, dat een substantie niet alleen door haar qualiteiten, maar ook direct door haar eigen species werkt; echter werkt die eigen species niet op de zintuigen en evenmin op den sensus communis; het geschiedt door een zeker geestelijk proces, verwant aan dat waardoor een lam in een wolf zijn natuurlijken vijand herkent en er voor vlucht. De species van den wolf kwetst het waarderingsvermogen (facultas aestimativa) van het lam, dat door de species van een ander lam juist aangenaam zou zijn aangedaan. Het gaat hier niet om gehoor-, gezichts- en reukindrukken, waaruit het lam tot de aanwezigheid van den wolf zou besluiten, maar om de totale impressie, die door de species van de substantie wolf wordt opgewekt. 75. Bacon legt er voortdurend den nadruk op, dat men bij de voortplanting (multiplicatio) van een species vooral niet moet denken aan uitzending van corpuscula. Zulk een uitzending treedt op bij sterk riekende stoffen als muskus en wierook, die al reukverspreidend uiteenvallen; dat het bij lichtuitzending heel anders toegaat, blijkt wel hieruit, dat de hemellichamen, die toch het meeste licht verspreiden, juist incorruptibel zijn. Voor alle beschouwingen over de wijze waarop een species van punt tot punt wordt overgedragen, vormt de lichtuitbreiding het prototype, dat eerst door Grosseteste en op zijn voetspoor door Roger Bacon aandachtig bestudeerd is. In een lichtstraal beweegt zich niets lichamelijks van plaats tot plaats voort; er is alleen een voortdurende modificatie van den toestand van het medium, omdat telkens weer de actieve potentie geactualiseerd wordt; deze modificatie is het die zich met een zekere snelheid voortplant. | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Grosseteste en Bacon zijn wel door een zeer juist methodisch inzicht geleid geworden, toen ze hebben gevoeld en uitgesproken, dat de nauwkeurige studie van de multiplicatio specierum, zoals deze in de lichtvoort-planting is geconcretiseerd, als het ware den sleutel tot het verstaan van alle physische krachtwerking bevat en dat deze studie moet geschieden langs mathematischen weg. Echter beschikken zij over geen andere hiervoor toepasbare mathematische begrippen dan die in de elementaire geometrische optica voorkwamen en ze hebben daardoor in hun pogingen, de multiplicatio specierum wiskundig voor te stellen, niet veel kunnen bereiken. Toch blijft het van belang, kennis te nemen van de beschouwingen, die Robert Grosseteste in zijn werk De lineis, angulis et figuris (Over lijnen, hoeken en figuren) over dit onderwerp houdtGa naar eind53. De titel geeft reeds de twee gezichtspunten aan, van waaruit de krachtuitbreiding wordt beschouwd: ze heeft plaats super lineas et angulos, d.w.z. volgens rechte lijnen, die door terugkaatsing of breking van richting kunnen veranderen en ze kan beschouwd worden in verband met de meetkundige gedaante die een speciesvoortplanting kan hebben, b.v. bolvormig bij emissie uit een centrum en conisch bij receptie van species, die langs verschillende actielijnen in één punt van een patiens samenkomen. De verschillende hierbij optredende mogelijkheden worden nu gedetailleerd behandeld, waarbij ook aandacht wordt gewijd aan de verzwakking van de werking bij toename van den afstand tot de krachtbron en aan haar afhankelijkheid van den invalshoek. Het typeert weer de middeleeuwse behandelingswijze, dat hier geen mathematische precisering beproefd wordt; het blijft alles bij wat men gewoonlijk het qualitatieve noemt, als men bedoelt dat alleen de zin waarin een grootheid verandert, wordt aangegeven, maar niet het bedrag of de snelheid der verandering. 76. Het zal den lezer reeds zijn opgevallen, hoezeer de spheer, waarin deze beschouwingen over de actielijnen waarlangs een species wordt overgebracht verlopen, verwant is met die waarin later de voorstelling van krachtlijnen die de structuur van een krachtveld aangeven, zal ontstaan. De gedachte, het speciesbegrip op magnetische verschijnselen toe te passen (voor electrische kan men het in de dertiende eeuw natuurlijk nog niet verwachten) schijnt echter bij Grosseteste en Bacon niet te zijn opgekomen. Intussen is het nu ook mogelijk geworden te antwoorden op de in II: 59 nog opengelaten vraag, aan welke toepassingsmogelijkheid van de wiskunde Bacon voor alles gedacht heeft, toen hij haar essentiële betekenis voor de natuurwetenschap betoogde: het zijn de lineae, de anguli en de figurae die bij de speciesvoortplanting optreden, die men mathematisch moet leren beheersen: modern uitgedrukt: het is een wiskundige theorie van een krachtveld, waarop de physica wacht. 77. Wij besluiten de behandeling van de dertiende-eeuwse optica nu door nog iets te zeggen van de metaphysische beschouwing van het licht, | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
die men de lichtmetaphysica pleegt te noemenGa naar eind54 en waarvan vooral Grosseteste een aanhanger is. In verscheidene godsdienstige en philosophische stelsels was altijd al een dankbaar gebruik gemaakt van een aan het licht ontleende beeldspraak ter verduidelijking van zuiver geestelijke begrippen. Plato tracht een denkbeeld van de idee van het Goede te geven door haar betekenis in de intelligibele wereld met die van de zon in de empirische werkelijkheid te vergelijken; het Johannes-evangelie ziet in het licht het beeld van God's boven al het zinlijke verheven wezen. Plotinos verheldert het begrip emanatie door haar met een lichtuitstraling uit een onuitputtelijke bron te vergelijken en illustreert de onderlinge relatie van de drie hypostasen door ze te laten corresponderen met het Licht, de Zon en de Maan. In de lichtmetaphysica nu die Grosseteste aanhangt, wordt het Oerwezen niet vergeleken met het Licht, maar het wordt er mee geïdentificeerd. Het ware licht is het intelligible licht; daaruit komt het zichtbare voort als een emanatie, niet naar substantie, maar in dynamischen zin, dus als een krachtuitstraling. Wereldrede en Wereldziel worden beschouwd als lichtcirkels die van het Ene als kern uitstralen. De hoofdbron voor deze beschouwingswijze schijnt wel pseudo-Dionysius Areopagita te zijn geweest, die op philosophisch gebied van Proklos afhankelijk is. Ook in de Joods-Arabische wijsbegeerte was ze met voorliefde ontvangen. Bij Avencebrol waren de begrippen emanatie en influentie geheel als lichtuitstralingen behandeld, waarbij het begrip licht zo ruim werd genomen, dat daaronder zowel het geestelijke als het zinlijke licht viel. En toen de Arabische philosophie, de neo-Platonische leer in Aristotelischen zin omvormend, den geest als het hoogste principe was gaan beschouwen en daaruit een rijk hierarchisch systeem van intelligenties, geestelijke spheren, zielen en stoffelijke spheren had laten uitvloeien, waarin telkens het hogere inwerkte op het lagere, was ook dat als een uitbreiding van intelligibel licht gezien. In het bijzonder was bij Avicenna het licht het voertuig geworden voor den invloed dien de hemelse spheren op het ondermaanse uitoefenen. Deze denkbeelden vonden in West-Europa overal gretige ontvangst waar ze samentroffen met de Augustijnse of de Dionysische traditie; men kan ze vinden bij Willem van Auvergne, die ze aan Avencebrol ontleent, bij Alexander van Hales, bij Bonaventura en bij Vincent van Beauvais. Ze worden daarentegen verworpen door Thomas van Aquino, die inplaats van de mening van Augustinus, dat het eigenlijke licht het geestelijke licht is, de Aristotelische opvatting aanvaardt, dat licht een accidens is en wel een qualiteit van het diaphane en op grond daarvan de voorstelling, dat krachtwerking, het uitoefenen van invloed, door bemiddeling van het licht zou kunnen plaats hebben, bestrijdt. Zoals reeds bleek vindt deze dan bij Grosseteste en onder zijn invloed ook bij Bacon weer volle instemming. Bij den bisschop van Lincoln door- | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
dringt zij feitelijk het gehele denken, van de kentheorie af tot de kosmologie toe. Licht is voor hem de corporeitas, d.w.z. de eerste vorm, die, zich verbindend met de materia prima, zinlijk waarneembare lichamen vormt. Beide componenten zijn op zichzelf onruimtelijk maar, toen ze zich verbonden hebben, is door een uitbreiding in het driedimensionale, die door het opblazen van een zeepbel stoffelijk kan worden nagebootst, het zichtbare heelal ontstaan, dat in zijn uiterste begrenzende spheer den hoogsten graad van verfijning bereikt om zich daarna door contractie tot de opvolgende hemelspheren en elementspheren te verdichten. 78. Het gehele boven gegeven overzicht van de dertiende-eeuwse optica illustreert nog eens treffend het verschil tussen de functie die de beschouwing van physische verschijnselen en processen in het middeleeuwse en in het nieuwere denken vervult. De hedendaagse physicus steekt van het waargenomen verschijnsel af naar de diepte; hij streeft er naar, het door metende proefneming quantitatief nauwkeurig te leren kennen en zoekt dan een exacte fundering van het begrippenstelsel waardoor hij het kan omschrijven; daarna gebruikt hij het enerzijds om nieuwe verschijnselen op het spoor te komen die ook weer vatbaar zijn voor experimentele toetsing, terwijl hij zich anderzijds afvraagt, of er ook een nuttig gebruik van te maken is om den werkenden mens te ondersteunen in zijn arbeid of te verstrooien, wanneer hij ontspanning zoekt. De middeleeuwse denker stijgt dadelijk omhoog; nog voordat hij zich goed den tijd en de moeite gegund heeft, het waargenomene goed te onderzoeken, verbindt hij er reeds overpeinzingen aan die hem tot de hoogste toppen van het speculatieve denken zullen voeren. Met het verschil in denkrichting correspondeert een verschil in de localiteit waarin het denkwerk gedaan wordt, dat van het moderne laboratorium en de middeleeuwse kloostercel. Beide bezitten hun eigen bekoring en staan bloot aan hun eigen gevaren. Onder de strenge tucht van het exacte denken is in het laboratorium de emotie van den alchemist die in zijn Magisterium de natuur haar geheimen tracht te ontlokken, geenszins te loor gegaan, maar de gespannen aandacht voor het physische proces bergt de dreiging van een exclusieve binding aan het materiële. In de kloostercel van den scholasticus dringt het uitzicht op de eeuwigheid zich sterker op dan dat op de wereld; de geest neemt er gemakkelijk een hoge vlucht, maar wordt er ook spoedig de prooi van een neiging tot onverantwoorde en onverifieerbare speculatie. | |||||||||||
F. Magnetisme79. Zoals we boven reeds opmerkten, kan men, waar in de middeleeuwse literatuur sprake is van experimenten en experimentatoren, nooit bij voorbaat verzekerd zijn, dat hiermee iets bedoeld wordt dat wij nu ook | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
nog zo zouden noemen. Dat neemt niet weg, dat het bij nader onderzoek dien naam ook wel eens ten volle blijkt te verdienen. Dat is met name het geval met de onderzoekingen over magnetisme van den dertiende-eeuwsen natuurkundige Petrus van Maricourt, meer bekend onder den naam Petrus Peregrinus en waarschijnlijk identiek met den Petrus dien Roger Bacon (die even uitbundig in loftuitingen als in misprijzingen kan zijn) als den grootsten experimentator van zijn tijd verheerlijkt. De aantrekking van ijzer door den magneetsteen was van oudsher altijd als een der merkwaardigste verschijnselen der natuur beschouwd; in de Middeleeuwen gold ze als het prototype van het miraculeuse, ze werd geregeld met magische practijken in verband gebracht en gaf aanleiding tot allerlei phantastische verhalen. Des te meer moet men de volstrekt zakelijke en exact natuurwetenschappelijke wijze bewonderen, waarop Petrus Peregrinus in zijn in 1269 geschreven Epistola de Magnete de fundamentele magnetische verschijnselen aan de hand van systematische proeven opspoort en beschrijftGa naar eind55. Men vindt in zijn werkje ongeveer de stof, die in onzen tijd nog steeds in het elementaire physica-onderwijs het uitgangspunt vormt: onderscheiding van noord- en zuidpool, de regel voor de krachten die polen op elkaar uitoefenen, het magnetiseren van ijzer door bestrijking met een magneet, de mogelijkheid een magneetnaald in kleinere stukken te breken, die dan weer magneten blijken te zijn, de magnetische inductie en de practische toepassing als kompasnaald. Er is zelfs reeds sprake van proeven met terrellae, de kleine gemagnetiseerde bollen, waarvan Gilbert later in zijn onderzoekingen over aardmagnetisme gebruik zal maken. Het geheel getuigt van een echt natuurwetenschappelijken geest en de poging om met behulp van magneten een perpetuum mobile te construeren, vermag, gezien den tijd waarin ze gedaan werd, aan dien indruk geen afbreuk te doen. Wanneer Petrus Peregrinus werkelijk dezelfde is als de dominus experimentorum waarover Bacon met zulk een oprechte bewondering spreekt, moet hij een man zijn geweest met een intense belangstelling in experimentele natuurwetenschap. Bacon roemt de onbaatzuchtigheid, waarmee hij eer en rijkdom verzaakte om zich geheel aan zijn wetenschappelijk werk te kunnen wijden, en de moeite die hij zich gaf om in gesprekken met mensen van de practijk (metaalbewerkers, mijnwerkers, jagers, landmeters, maar ook magiërs en goochelaars) van hun practische ervaring te profiteren. 80. De noord-zuid instelling van de draaibaar opgestelde of op water drijvende magneetnaald (Petrus is overtuigd dat zij exact in den meridiaan staat; een passage in zijn brief, waarin de declinatie vermeld wordt, moet later ingelast zijnGa naar eind56) werd uit den aard der zaak algemeen als bevestiging beschouwd van den nauwen samenhang van aardse en hemelse verschijnselen. Petrus meent, dat de magneet haar kracht ontleent aan de hemelpolen en hoopt op grond daarvan, dat de terrella met den hemel | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
mee zal draaien en dus een soort van astronomische klok zal vormen. In dezen zelfden tijd beginnen ook reeds de later op grotere schaal door Kepler aangewende pogingen, van het magnetisme partij te trekken voor de verklaring van de hemelverschijnselen. Willem van Auvergne vergelijkt althans de overdracht van bewegend vermogen van de buitenste hemelspheer op de meer naar binnen gelegene met het verschijnsel van magnetische inductieGa naar eind57. 81. Het magnetisme heeft natuurlijk steeds in sterke mate de verklaringsbehoefte geprikkeld. We zagen reeds, hoe het voor Thales aanleiding was, aan een magneet een ziel toe te kennen en die opvatting heeft altijd veel aanhang gevonden; het feit, dat een magneet door glas of koper heen werkt, werd er evenzeer als argument voor beschouwd als de geleidelijke vermindering van de kracht van een magneet. De officiële verklaring van de middeleeuwse schoolphilosophie, die zij op gezag van Averroës aan Aristoteles toeschrijft, vermijdt de animistische terminologie, maar blijft overigens in wezen denzelfden gedachtengang volgen, waar zij de magneet in het ijzer een qualiteit laat opwekken, die naar vereniging met de magneet streeft en daartoe per accidens een locale beweging uitlokt. Evenals bij de bespreking van de natuurwetenschap der Oudheid moeten we ook thans aandacht wijden aan de astrologie en de alchemie, terwijl bovendien nu ook de magie om haar nauwen samenhang met het physisch experiment onze belangstelling verdient. | |||||||||||
G. AstrologieGa naar eind5882. In het hoofdstuk over de patristische natuurwetenschap zagen we reeds (I:123), dat de Kerkvaders ondanks hun ernstige bezwaren tegen de practijk der genethlialogie niet zo ver gingen, dat ze iederen astralen invloed op het ondermaanse ontkenden. Toch had hun veroordeling van de sterrenwichelarij voorlopig genoeg invloed om althans een openlijke beoefening in Christelijke landen uit te sluiten. Onder den Islam was zij echter, mede door Joodse invloeden, weer tot groten bloei gekomen en de gretigheid waarmee in de twaalfde eeuw juist astrologische werken uit het Arabisch vertaald werden, bewijst wel, hoezeer zij ook in het Westen nog steeds de geheime verlangens vervulde. Bovendien bleek in de dertiende eeuw al spoedig, dat ook de Aristotelische natuurphilosophie ruimte het voor astrologische theorieën en dat men zich voor hun verdediging zelfs op zeer nadrukkelijke uitspraken van den Stagiriet kon beroepen. Tegenover deze sterke en algemene stroming heeft de Kerk een verzoenende houding aangenomen. Het bleek mogelijk, om op grond van uitlatingen van Augustinus, waarin invloed van de sterren op het menselijk lichaam werd toegegeven, maar onverzwakte handhaving van het leerstuk van den vrijen wil verlangd werd, | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
tot een compromis te komen waarbij een aanzienlijk deel van de astrologie werd gesanctionneerd, maar een ander uitdrukkelijk werd uitgesloten. Het kwam, kort gezegd, hierop neer, dat zuiver physische uitwerkingen van de hemellichamen onvoorwaardelijk werden erkend, dat ook de invloed dien zij indirect, namelijk door bemiddeling van het lichaam, op het psychische leven van den mens, op zijn denken, voelen en willen, uitoefenen, niet werd geloochend, maar dat de gedachte, dat deze invloeden met onontkoombare noodzaak zouden werken, principieel verworpen werd. Dat beduidde een vrij ver gaande aanvaarding van de aanspraken der astrologie: de fatalistische genethlialogie, die den mens beschouwt als een willozen speelbal van astrale influenties werd in den ban gedaan, maar het systeem van Ptolemaios, dat den mens in staat acht, te ontkomen aan het lot dat de sterren hem voortekenen (sapiens homo dominatur astris; de wijze heerst over de sterren), aanvaard. Ook bleef de gehele medische astrologie (waartegen de H. Leo nog zo geijverd had) gesauveerd en zelfs de toch zo sterk aan bijgeloof herinnerende systemen van electiones (regels ter bepaling van het juiste ogenblik om iets te ondernemen en ter onderscheiding van gunstige en ongunstige dagen) en van de interrogationes (regels voor de astrologische beantwoording van concrete vragen, b.v. over verloren voorwerpen, opsporing van een dief en derg.) ontmoetten geen bezwaren. 83. De Kerk kon des te gereder alle niet uitgesproken fatalistische astrologische theorieën en practijken tolereren, omdat de gehele denkspheer waarin deze thuis horen, zo volkomen paste bij het middeleeuwse denken over de natuur. Platonische, Aristotelische en neo-Platonische denkbeelden werkten hier in dezelfde richting en de algemeen verspreide Christelijke opvatting, dat de hemellichamen door hemelse intelligenties worden voortbewogen (feitelijk slechts een Christelijke adaptatie van de Griekse voorstelling, dat zij goddelijke wezens zijn), strookte daarmee volkomen. En zo zien we dan ook de meest rechtzinnige theologen van de dertiende eeuw, figuren als Albertus Magnus, Robert Grosseteste en Thomas van Aquino, een ver doorgevoerde astrologische wereldbeschouwing huldigen. Voor Albertus MagnusGa naar eind59 volgt zelfs uit de vooropgezette handhaving van het leerstuk van den vrijen wil nog niet eens een volstrekte verwerping van de genethlialogie: de toekomst die uit de sterren voorspeld wordt, is geen noodzakelijkheid, die den mens wordt opgelegd; de sterren sturen hem in een bepaalde richting, maar hij is niet verplicht aan dien drang gevolg te geven; zijn handelingen worden er evenmin door gedetermineerd als door het fatum of zelfs door de goddelijke voorzienigheid. Thomas is op dit punt strenger: hij veroordeelt iedere voorspelling van iemands toekomstige handelingen. Zoals we reeds vaker opmerkten, berust die veroordeling echter niet op de overtuiging, dat de voorspelling onmogelijk, maar op de opvatting, dat zij zondig is. | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
Een merkwaardig symptoom van de algemene aanvaarding van een astrologische wereldbeschouwing vormt het alom verspreide en in de vijftiende eeuw herhaaldelijk gedrukte werk De proprietatibus rerum van den Franciscaan Bartholomeus Anglicus, een populaire encyclopaedie, waarin de algemene astrologische theorie, dat de aarde geheel aan hemelse invloeden onderworpen is, met tal van aan Arabische auteurs ontleende detailtoelichtingen behandeld wordt, terwijl de schrijver het niet eens nodig oordeelt, bezwaren te ontwikkelen in verband met het gevaar voor fatalisme en twijfel aan de vrijheid van den wil. 84. Zoals alle wetenschappen die op enigerlei wijze met den godsdienst samenhingen - en dat deden ze, gezien het overheersend religieus karakter van het gehele denkleven, feitelijk alle - had ook de astrologie zekere delicate randkwesties, die op gevaarlijk terrein lagen. Daar was vooreerst de vraag, of Christus tijdens Zijn verblijf op aarde ook onder de sterren heeft gestaan, d.w.z. onderworpen is geweest aan den invloed der hemellichamen, en vervolgens de kwestie van de interpretatie van de ster van Bethlehem. Het eerste wordt door Albertus Magnus ontkend: de Incarnatie bracht geen onderwerping aan de sterren met zich mee, omdat zij vrijwillig was. Roger Bacon echter meent, dat voorzover de geboorte van Christus een natuurlijk feit en Zijn natuur menselijk was, de sterren er op de gewone wijze invloed op hebben gehad. Inzake de ster van Bethlehem was de algemeen aanvaarde opvatting (die reeds door de Kerkvaders was aangegeven), dat zij geen invloed heeft uitgeoefend, maar slechts de geboorte van Christus heeft aangekondigd (in den zin van het Griekse σημαίνειν, dat overigens in de dertiende eeuw over het algemeen weer door het ποιεῖν vervangen was). 85. Een eigenaardige toepassing van de astrologie op godsdienstig terrein bestond nog in de door Albumasar ontwikkelde en door Roger Bacon overgenomen theorie van den samenhang tussen het ontstaan van grote religieuse bewegingen met het optreden van bepaalde planeet-conjunctiesGa naar eind60. Zo zou het Christendom in verband staan met een conjunctie van Mercurius en Jupiter, de Islam met een van Venus en Jupiter. Daar inderzijds de periodiciteit in de astronomische verschijnselen steeds weer voedsel gaf aan de Stoicijnse voorstelling van een zich periodiek herhalend wereldgebeuren, verwondert het niet, een theorie te zien verschijnen (bij Siger van BrabantGa naar eind61), dat het Christendom er al oneindig vaak geweest is en ook oneindig vaak weer verdwenen is. Deze gedachte, die ook een periodieke herhaling van de kruisiging met zich meebrengt, is begrijpelijkerwijze door meer rechtzinnige theologen als een afschuwelijke ketterij verworpen. Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat de denkbeelden van Roger Bacon op het gevaarlijke terrein van de astrologie der godsdiensten tot de suspecte nieuwigheden hebben gehoord die het motief tot zijn veroordeling geleverd hebben. Dat hem het bezit van astrologische overtuigingen zon- | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
der meer zwaar zou zijn aangerekend, is, in verband met wat boven over de algemene verspreiding daarvan in rechtzinnige kringen gezegd is, geheel onaannemelijk. | |||||||||||
H. MagieGa naar eind6286. We zullen van dit zeer uitvoerige onderwerp, dat zowel met den godsdienst als met de natuurwetenschap samenhangt, slechts die aspecten behandelen waarin het laatste verband tot uiting komt. Geheel kunnen we het eerstgenoemde echter niet laten rusten, omdat de voorstellingen over het bestaan en den aard der daemonen in de godsdienstige gedachten-wereld wortelen. Volgens de gangbare Christelijke leer zijn de daemonen de met Lucifer ten val gebrachte opstandige engelen, waaraan God, zoals Hij het ook hun Meester gedaan heeft, binnen zekere grenzen vrijheid van werken heeft gelaten, die zij nu gebruiken om God's rijk te bestrijden. De gehele schepping met uitzondering van het Empyreum (d.i. de verblijfplaats van de engelen en de opgestane lichamen der rechtvaardigen) is het toneel van den strijd van de machten van het Kwade tegen die van het Goede. De gevallen engelen van de tweede hemelse hierarchie (Gewelden, Krachten en Machten) trachten de goede intelligenties die de planeten besturen, in hun werk te hinderen; die van de derde (Vorstendommen, Aartsengelen en Engelen) huizen in het ondermaanse, doordringen alle elementen en zijn er voortdurend op uit, de mensen ten verderve te voeren. De belangrijke plaats die deze voorstellingen in het Christelijk bewustzijn der Middeleeuwen innemen, verklaart waarom er door tal van auteurs zoveel aandacht aan de verschillende takken der magie gewijd wordt; magie toch is het terrein waarop de activiteit der daemonen het duidelijkst tot uiting komt en waar zij hun ondanks den val toch nog altijd bovennatuurlijke vermogens het best kunnen ontplooien. Tegenover de zondige en zwarte magie der daemonen staat echter de geoorloofde z.g. witte of natuurlijke magie, die zich bedient van de wonderbaarlijke occulte vermogens die in sommige natuurproducten huizen; daar deze echter uiteraard ook ten dienste van de daemonen staan, is de onderscheiding niet steeds gemakkelijk. 87. Het is hier de plaats, iets te zeggen van den zin die aan het in verband met middeleeuwse beschouwingen en verklaringswijzen veel gebruikte woord occult in de werken der scholastieken zelf gehecht wordt. In den regel omschrijven zij een occulte eigenschap of een occult vermogen van een ding als een eigenschap of een vermogen waarvan door den mens op grond van de complexio van dat ding, d.w.z. op grond van zijn samenstelling uit de elementen, geen rekenschap kan worden gegeven. Zo is het vermogen van duivenbloed om vlekken uit het oog te verwijderen, geen | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
occulte eigenschap, omdat het verklaard kan worden uit de hitte en de vochtigheid van dat bloed, daarentegen het vermogen van een magneet om ijzer aan te trekken wel, omdat men dit niet kan afleiden uit de samenstelling van ijzer. Zo hebben ook medicijnen en kostbare stenen allerlei occulte vermogens, die niet het gevolg kunnen zijn van de qualiteiten der constituerende elementen; zij zijn slechts experimenteel vast te stellen en zij kunnen slechts veroorzaakt zijn door de werking van sterinvloeden bij het ontstaan dier stoffen. Hoewel de meest verspreide, is dit niet de enige betekenis waarin het woord occult in de middeleeuwse terminologie voorkomt. Men ontmoet b.v. bij Roger Bacon de tegenstelling occult-manifest; occult beduidt dan niet rechtstreeks ervaarbaar, thuishorend in een voor de zintuiglijke ervaring ontoegankelijke en slechts door redenering te benaderen orde; in dezen zin van het woord is b.v. de substantiële vorm van een stof een occulte eigenschap. Elders betekent het woord alleen vreemd, onbekend: er is dan b.v. sprake van een causa valde occulta et adhuc inaudita (een onbekende oorzaak waarvan men tot dusver nog niets vernomen had). Houden we ons aan de eerste betekenis van het woord dan zal het duidelijk zijn, dat het begrip hierin op volkomen subjectieve wijze wordt bepaald, doordat er slechts datgene buiten valt, wat men zich verbeeldt op grond van de onderstelde samenstelling van een stof uit de fictieve elementen van Aristoteles te begrijpen. Daar men dit echter, objectief beschouwd, voor geen enkele eigenschap doen kan, mogen in feite alle eigenschappen occult heten; het woord drukt dan alleen uit, dat we niet kunnen beredeneren, waarom de ene stof zich zus en de andere zich zo gedraagt, waarom suiker zoet is en sneeuw wit. In dezen zin kunnen we het woord nog tegenwoordig gebruiken; we kunnen immers geen enkele gewaarwordings-qualiteit uit de chemische structuur of physische toestand van een stof afleiden, dus b.v. begrijpen, waarom we bij licht met golflengte van 5890 A.E. de gewaarwording geel hebben en bij het samenklinken van twee tonen met frequentieverhouding 2: 1 de gewaarwording van een octaaf-interval. En in laatste instantie zouden we, ondanks allen spot van Molière, op de vraag, waarom opium slaap verwekt, geen ander antwoord kunnen geven dan dat van den Baccalaureus: quia est in eo virtus dormitiva cuius est facultas sensus assoupire; de vraag wordt alleen tegenwoordig niet meer gesteld; men constateert dat opium slaap verwekt of wijst er de bestanddelen in aan, waarvan men dit kan constateren. 88. Natuurlijke magie is dus niets anders dan de ervaringswetenschap die kennis verzamelt van de eigenschap van natuurlijke stoffen van planten, kruiden, stenen enz. Willem van Auvergne, die in zijn werk De Universo uitvoerig over het verschil tussen deze en de zwarte magie spreekt, zet uiteen, dat die eigenschappen vaak zo wonderbaarlijk lijken, dat ze op onwetenden den indruk maken, het werk van goden of daemonen te zijn; het is echter de onuitputtelijke rijkdom van de schepping, die ze langs | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
natuurlijken weg voortbrengt. Deze natuurlijke magie bevat dan ook niets dat beledigend zou kunnen zijn voor den Schepper, tenzij men haar voor verkeerde doeleinden zou willen gebruiken. Over haar handelen de talrijke z.g. experimenteerboeken, waarin het verzamelde feitenmateriaal wordt meegedeeld. We stoten hier weer op het in de Middeleeuwen zo intens levende streven naar het verzamelen van een natuurwetenschappelijke feitenkennis, maar moeten dan ook weer dadelijk den eigenaardigen trek van den middeleeuwsen geleerde opmerken die steeds weer verhinderd heeft, dat door dat verzamelen een werkelijke, zij het dan ook slechts empirisch verworven wetenschap ontstond: het is zijn mateloze lichtgelovigheid, zijn onbegrensd vertrouwen op de autoriteit van antieke auteurs of op uitheemse berichten, zijn door het ontbreken van de nodige wetenschappelijke criteria verscherpt gemis aan kritische gezindheid. Zodra b.v. Willem van Auvergne voorbeelden van natuurlijke magie gaat noemen, zijn we geheel in de spheer van de middeleeuwse wonderverhalen: de dodelijke werking van den blik van den basilisk, het spirituele vermogen van het kleine visje echinus om grote schepen vast te houden, de verlenging van het leven door slangenvlees enz. enz. Dat neemt niet weg, dat het begrip natuurlijke magie een alleszins gewettigde conceptie was: het vormt de erkenning van het wonderbaarlijke, d.w.z. logisch niet afleidbare karakter der natuurverschijnselen, gepaard aan het inzicht, dat het onderzoek daarvan geen zondige poging is om door te dringen in gebieden die het menselijk denken niet behoort te betreden, maar een volkomen geoorloofde bevrediging van een natuurlijke begeerte naar weten. Willem van Auvergne rekent tot de natuurlijke magie ook den z.g. sensus naturae of het vermogen tot natuurlijke divinatie, waaronder hij verschijnselen als deze rekent, dat men iemands nabijheid voelt, dat gieren schijnen te weten wanneer er een veldslag op komst is, schapen in de verte een wolf ontwaren, enz. 89. We wezen boven reeds op de grote moeilijkheid om witte en zwarte magie van elkaar te onderscheiden. Wanneer b.v. de z.g. specularii na langdurig turen op een spiegelend oppervlak iets toekomstigs gaan voorspellen, geschiedt dit dan met of zonder hulp van daemonen? Problemen als deze zijn van grote betekenis voor de practijk van het kerkelijk leven en het is dan ook geen wonder, dat de bisschop van Parijs er zoveel aandacht aan besteedt. Er bestaat immers een kerkelijke magie, die ondanks uiterlijke gelijkenis met de zwarte daarvan evenveel verschilt als het licht van de duisternis. Zij is werkzaam in exorcismen, in het luiden van gewijde klokken ter voorkoming van storm, in het gebruik van wijwater en zout tot het uitdrijven van daemonen. Wanneer de Paus wassen beeldjes van lammeren wijdt, worden deze langs den allerlegitiemsten weg tegen onweer behoed. Maar wanneer het waar is, dat Nectanebo schepen tot | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
zinken kon brengen door wassen afbeeldingen daarvan in water te werpen, dan is daarbij toch zeker hulp van daemonen in het spel geweest. Wegens de grote moeilijkheid, die aan de onderscheiding van witte en zwarte magie verbonden was, bleef het natuurlijk altijd een hachelijke onderneming, zich al te zeer met het onderwerp bezig te houden. Dat heeft b.v. Albertus Magnus moeten ondervinden, wiens intense belangstelling in de natuur hem ook tot het onderzoek van de wonderen der magie bracht en die daaraan de reputatie te danken heeft, dat hij zelf een magiër wasGa naar eind63. Albert houdt zich aan de algemene opvatting, dat diabolische magie een zeer reëel bestaan bezit. De wonderbaarlijke prestaties die de daemonen weten te verrichten, moeten echter, meent hij, worden verklaard als uiterst snel verlopende natuurlijke processen, die zij met behulp van sterinvloeden in het leven kunnen roepen. Zo is de verandering van een stok in een slang door de magiërs van Pharao op te vatten als een versnelde vorm van het ontstaan van wormen in rottend hout. Met Willem van Auvergne erkent hij echter ook de natuurlijke magie, waarin eveneens astrale invloeden werkzaam kunnen zijn; dit is b.v. het geval bij het vervaardigen van imagines, afbeeldingen in steen gesneden bij bepaalde constellaties, die als amulet kunnen worden gedragen. Nergens wordt het zo duidelijk als bij Albert, hoe moeilijk het was, de grens tussen geoorloofde en zondige magie te bepalen. Het lag voor de hand, dat een onderzoekende geest de beweringen der magiërs op de proef ging stellen en dat hij zodoende het verband tussen magie en experimentele natuurwetenschap nog weer nauwer maakte dan het al was; maar ook dat wantrouwende theologen al aan magie dachten, wanneer er een onschuldige proef gedaan werd. Vandaar dan ook, dat natuuronderzoekers zo vaak van magie beschuldigd zijn. We merkten het bij Gerbert op en het is lang niet onwaarschijnlijk, dat hier ook een reden ligt, waarom Albert in tegenstelling tot zijn leerling Thomas niet reeds in de Middeleeuwen gecanoniseerd is (eerst in 1931 heeft zijn heiligverklaring plaats gehad). Men moet zich in ieder geval wel hoeden voor de opvatting, als zoude iedere beschuldiging van magie slechts het gevolg zijn geweest van een uit boosaardigheid of wanbegrip voortspruitende ongunstige interpretatie van experimentele werkzaamheden die in de nieuwere natuurwetenschap een legitieme plaats zouden hebben verdiend. Veeleer is het zo, dat personen die thans als voorlopers of pioniers van de natuurwetenschap worden geëerd - Albertus Magnus en Roger Bacon zijn er twee illustre voorbeelden van - tot op zekere hoogte ook adepten van de verleidelijke kunst der magie waren, waarbij we de vraag, of die magie nu wit of zwart, Christelijk of diabolisch was, maar in het midden zullen laten. | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
J. Alchemie90. Wij kunnen over dit onderwerp voor ons doel kort zijn, omdat de Middeleeuwen op het stuk van alchemie eigenlijk geen enkel nieuw gezichtpunt hebben geopend. Men kan in het algemeen veilig zeggen, dat de grondgedachte, de mogelijkheid van transmutatie via de materia prima of van rechtstreekse metaalveredeling, onvoorwaardelijk geloof vond en dat dus ook het zoeken naar den Steen, mede in zijn qualiteit van levenselixir of panacea, als een nobel en legitiem doelwit van het empirische natuuronderzoek werd beschouwd. Overigens leidden de lichtgelovigheid van den middeleeuwsen geleerde en zijn heilig respect voor overgeleverde werken van antieken of Arabischen oorsprong er toe, dat allerlei alchemistische phantasieën zonder kritiek of toetsing aan eigen ervaring telkens weer werden overgeschreven en, al dan niet vervormd, voor volgende generaties bewaard bleven. Daarbij neemt het element van charla-tanerie en winstbejag hand over hand toe, wat aan het aanzien van het vak niet ten goede kwam. Het gehele onderwerp, dat zich in zijn oorspronkelijken opzet wel voldoende in het kader van het algemeen wijsgerige en natuurwetenschappelijke denken liet inpassen om op een zekere mate van begrip en waardering aanspraak te kunnen maken, daalt daardoor hoe langer hoe meer af tot den rang van een minder verkwikkelijk verhaal van ontaarding der wetenschap. Om er zich met den nodigen ernst in te kunnen verdiepen, moet men bepaald al òf een zekere belangstelling in de pathologie van het denken bezitten òf met C.G. Jung het onderwerp in verband kunnen brengen met de denkbeelden van de hedendaagse dieptepsychologie. 91. Men ziet zich dan echter al spoedig voor de moeilijkheid geplaatst, dat de authenticiteit van de werken die voor de kennismaking met de middeleeuwse alchemie in aanmerking komen, aan zoveel twijfel onderhevig is. Vroeger kon men zich overtuigd voelen, dat men van zes belangrijke figuren van de dertiende-eeuwse Scholastiek (Albertus Magnus, Thomas van Aquino, Vincent van Beauvais, Roger Bacon, Raymund Lull, Arnold van Villanova) geschriften bezat waaruit men ten eerste kon opmaken, wat zij uit Arabische bronnen hadden overgenomen en vervolgens, welke denkbeelden op het gebied der alchemie zijzelf koesterden. De tegenwoordige historici zien zich echter verplicht, voor elk dier verhandelingen de vraag te stellen, of zij waarlijk wel afkomstig is van wie als haar schrijver geldt, en deze vraag in de meeste gevallen ontkennend te beantwoorden. Er is nu eenmaal geen enkel gebied in de wetenschappelijke literatuur waarop het onderschuiven van geschriften aan oudere geleerden met een groten naam zulk een omvang heeft bezeten als dat der alchemie. Dit maakt de toch al zo ondankbare taak, in den baaierd dien de alchemistische theorieën der Middeleeuwen vormen, enige redelijke orde te scheppen, nog minder aanlokkelijk. | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
K. Een conflict tussen wijsbegeerte en theologieGa naar eind6492. Volgens Thomistische opvatting vervullen de wijsbegeerte en de met haar in verband staande vakwetenschappen ten opzichte van de theologie een dienende functie en worden ze voor dien dienst beloond met een waarborg tegen afdwaling van het pad der waarheid. Het lijdt geen twijfel, of de beoefening van wijsbegeerte en vakwetenschap is door deze ancilla-domina verhouding vaak bevorderd: het heilsverlangen prikkelde indirect tot intellectuele inspanning. Aan den anderen kant behoeft het niet te verwonderen, dat de relatie in de practijk niet altijd zo idyllisch is geweest als de theorie haar schetst. Het philosophisch denken was immers, zoals we reeds opmerkten, in zoverre onafhankelijk, dat specifiek-theologische argumenten er niet in werden geduld; het kon dan echter nauwelijks uitblijven, dat het, eigen wegen bewandelend, wel eens tot resultaten kwam die door de theologen als onjuist en gevaarlijk werden beschouwd. Deze situatie heeft zich tegen het einde van de dertiende eeuw in uitgesproken vorm voorgedaan. De bisschop van Parijs, Etienne Tempier, had van den Paus, Johannes XXI, de opdracht gekregen, een onderzoek in te stellen naar de wijsgerige denkbeelden die aan de Universiteit van Parijs gehuldigd werden en deze op hun rechtzinnigheid te toetsen. Tempier, die als tyranniek en geneigd tot eigenmachtig optreden geschilderd wordt, schijnt aan die opdracht de bevoegdheid te hebben ontleend, de conclusies waartoe hij in overleg met een raad van doctoren der theologie en andere deskundigen gekomen was, in 1277 in den vorm van een eigen decreet te publiceren; hij veroordeelde daarin 219 in bonte volgorde opgesomde stellingen op wijsgerig en natuurwetenschappelijk gebied en legde iedereen die een dezer dwalingen had uitgesproken of aangehangen, de verplichting op, zich deswege bij hem aan te melden om zijn straf te ontvangen. De dogmatische waarde van het decreet van Tempier is van het begin af betwist; met name werd er felle oppositie tegen gevoerd door de orde der Dominicanen in verband met het feit, dat circa twintig van de veroordeelde stellingen bleken toe te behoren aan Thomas van Aquino en zelfs essentiële trekken van zijn stelsel bleken te betreffen. Tempier kreeg dan ook spoedig opdracht van de Curie, zijn actie te staken en verdere orders af te wachten. Hoewel de Kerk als zodanig zich dus niet had uitgesproken en het decreet in 1325 ook werd herroepen, heeft Tempier's uitspraak van 1277 toch een sterken invloed op de beoefening van de wijsbegeerte aan de Universiteit van Parijs en daardoor indirect op die van Engelse en Duitse Universiteiten uitgeoefend en ook duidelijk in de ontwikkeling der natuurwetenschappelijke denkbeelden ingegrepen. We kunnen die uitwerking van zijn optreden hier uiteraard niet in details nagaan en moeten ons dus beperken tot een algemene karakteristiek en tot enkele speciale punten van natuurwetenschappelijk belang. | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
93. De algemene strekking van het decreet is te karakteriseren als een reactie van de traditionele, overheersend Augustijns georiënteerde, theologie op wat zij zag als een al te grote vrijmoedigheid en eigengerechtigheid van de in wijsbegeerte en natuurwetenschap zelfstandig werkzame menselijke rede. Dat de aanhangers van de Averroistische interpretatie der Aristotelische philosophie (met name Siger van Brabant en zijn kring) de leer van de dubbele waarheid huldigden en dus volhielden, dat iets wel waar kon zijn in de theologie, maar niettemin onwaar volgens het redelijk denken en omgekeerd; dat zij onder dezen dekmantel meningen uitspraken die met de geloofsleer in strijd waren; dat uit naam van de Aristotelische physica grenzen werden gesteld aan God's almacht; dat alles moest den orthodoxen theologen een doorn in het oog zijn. En eenmaal opmerkzaam geworden op zo menige opvatting die van rechtzinnig standpunt uit niet te aanvaarden was, vond men er ook in de geschriften van andere bekende tijdgenoten; we zagen reeds - het klinkt tegenwoordig haast ongelooflijk - dat ook Thomas door de veroordeling werd getroffen, terwijl ook de Augustijn Aegidius Romanus niet vrij uitging en de denkbeelden van Roger Bacon zelfs veel kritiek moesten verduren. Voorzover de uitspraken van Tempier de natuurwetenschap in engeren zin betreffen, hebben ze voornamelijk betrekking op die kosmologische problemen die naar hun aard nauw met het geloof samenhangen, zoals vragen naar het ontstaan van de wereld en haar begrenzing in ruimte en tijd. Van groot historisch belang zou de veroordeling blijken te zijn van de stellingGa naar eind65: 49 (= M. 66). Dat God den hemel niet in rechtlijnige eenparige beweging zou kunnen brengen; voor welke stelling als argument aangevoerd blijkt te zijn, dat er anders een vacuum over zou blijven. Op astronomisch gebied is verder van belang, dat afgekeurd werden: 92 (= M. 73). Dat de hemellichamen door een intrinsiek principe, een ziel, bewogen worden. en de theorie van den eeuwigen terugkeer: 6 (= M. 92). Dat wanneer alle hemellichamen weer tot hetzelfde punt terugkeren, hetgeen om de 36000 jaar gebeurt, dezelfde gebeurtenissen zich zullen herhalen. In tal van uitspraken komt een duidelijke anti-Aristotelische strekking tot uiting. Men mag niet aannemen, dat de menselijke wil onderworpen zou zijn aan de macht der hemellichamen (162 = M. 154), evenmin dat de intelligentie die de hemelen beweegt, invloed zou kunnen uitoefenen op de rationele ziel en de hemellichamen dit op het menselijk lichaam zouden doen (74 = M. 76), dat de verschillende tekens van den dieren- | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
riem omstandigheden in den mens zouden bepalen, zowel wat geestesgaven als wat tijdelijk goed betreft (143 = M. 104). Hoe sterk dit alles echter ook wordt afgekeurd, toch kunnen ook Tem-pier en zijn raadslieden zich niet geheel aan de fascinerende werking van het astrologisch denken onttrekken. Wanneer eerst als dwaling is afgekeurd: 207 (= M. 105). Dat in het geboorteuur van den mens in zijn lichaam en daardoor in zijn ziel, die het lichaam volgt, door de werking van oorzaken van hogere en lagere dingen een dispositie aanwezig is die hem tot bepaalde handelingen of gebeurtenissen geneigd maakt. wordt er de restrictie aan toegevoegd: Behalve voorzover dit verstaan wordt van natuurlijke gebeurtenissen en langs den weg van dispositie. Het is niet duidelijk wat hiermee eigenlijk bedoeld wordt, maar de bereidheid om toch een astralen invloed van blijvende betekenis in het geboorteuur aan te nemen, is onmiskenbaar. We zullen in het volgende in het bijzonder aandacht moeten besteden aan de kwesties, die in stelling 49 (M. 66) zijn aangeroerd: de mogelijkheid van een rechtlijnige beweging van het heelal en die van een vacuum. De veroordeling van de stelling, waarin de ontkenningen van beide zo nauw met elkaar in verband worden gebracht, heeft verscheidene scholastici aanleiding gegeven, zich nader in deze kwestie te verdiepen. Daar de eerste samenhangt met de wijsgerige behandeling van het begrip locale beweging en de tweede met de verklaring van pneumatische verschijnselen, zijn ze beide van historisch belang voor de ontwikkeling der natuurwetenschap. De discussie is voornamelijk in de veertiende eeuw gevoerd. Voordat we er op ingaan, zal het wenselijk zijn, eerst iets over het natuurwetenschappelijk denken in deze eeuw te zeggen. |
|