De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
III. De natuurwetenschap in de twaalfde eeuwGa naar eind1 | |
A. Natuurwetenschap in wording20. Het sterke natuurwetenschappelijke karakter van de nieuw ontsloten kennisbronnen strookt zo goed met den geest die in de twaalfde eeuw de school van Chartres kenmerkte, dat het niet verwondert, wanneer men samenhang of verwantschap tussen haar eigen wetenschappelijke productie en het werk der vertalers kan vaststellen. Zo was Hermannus Dalmata een leerling van Thierry, aan wien zijn vertaling van het Planisphaerium van Ptolemaios is opgedragen en die hem wellicht tot zijn reis naar Spanje heeft opgewekt. En er bestaat een duidelijke overeenstemming tussen het philosophisch geschrift De eodem et diverso, dat Adelard van Bath naast zijn vertalingen tot stand bracht en de werken van Bernard's leerling Willem van Conches. Beide auteurs zijn aantrekkelijke voorbeelden van de twaalfde-eeuwse natuurwetenschap; ze leggen een levendige belangstelling in physische problemen aan den dag en trachten deze door zelfstandig nadenken en onderzoek op te lossen. Dat zij daarbij in absoluten zin niet veel bereikt hebben, zal niemand verwonderen die zich in den geest van hun tijd heeft verplaatst en die daardoor een besef heeft gekregen van de ontzaglijke moeilijkheden die den groei der natuurwetenschap destijds nog tegenhielden en dit nog enkele eeuwen lang zouden blijven doen. Wij zullen, alvorens op de geschriften van Adelard van Bath en Willem van Conches in te gaan, iets meer over die moeilijkheden moeten zeggen, omdat eerst een juist begrip van hun gewicht tot een billijke beoordeling van het verrichte werk in staat stelt. 21. Zij waren van drieërlei aard, afkomstig: 1. uit de algemene geesteshouding, die den beoefenaren der wetenschap eigen was; 2. uit den toestand van het weten en kunnen dier dagen; 3. uit het eigen wezen der natuurwetenschap. Om den eerstgenoemden invloed naar waarde te kunnen schatten, moeten we ons verplaatsen in de stemming van ontzag voor de autoriteit der traditie, waarin de Middeleeuwse denkers waren grootgebracht en daarbij goed beseffen, dat deze stemming het gebied van het natuurlijke weten even sterk beheerste als dat van het geloof. Voor het laatste aanvaardde men zonder kritiek het gezag van de Kerk, voor het eerste met een nauwelijks geringer vertrouwen dat van de Griekse denkers die door haar als het ware waren gesanctionneerd. Men kwam er daardoor ook vanzelf toe, aan te nemen, dat, evenals de Openbaring eens en voor altijd gegeven is in de H. Schrift en de commentaren der Vaders, zo ook het wezenlijke van de natuurlijke kennis voor goed was vastgelegd in de werken van de grote wetenschappelijke figuren der Oudheid. De natuurwetenschap werd | |
[pagina 129]
| |
niet gezien als iets, dat voortdurend nieuw verworven moet worden, waaraan onophoudelijk moet worden verder gewerkt; men was overtuigd, dat zij al bestond, althans eenmaal bestaan had en dat het er om ging, haar terug te vinden. Zo was althans de gangbare opinie, maar er zijn voorbeelden te over, dat ze door individuele denkers niet werd gedeeld. Het aantal uitspraken van middeleeuwse geleerden waarin aan een beroep op autoriteit in wereldlijke aangelegenheden alle bewijskracht wordt ontzegd, is legio. Om bij de periode waarmee wij ons thans bezig houden te blijven: Adelard van Bath verklaart, van zijn Arabische meesters te hebben geleerd, op het stuk der natuurlijke kennis de rede boven de autoriteit te stellen, daar toch de Ouden, die thans de autoriteit bezitten, haar ook slechts verworven hebben door hun eigen rede te gebruikenGa naar eind2. En Alanus de Insulis spreekt over de wassen neus van de autoriteit, die men tot allerlei vormen kan ombuigen en concludeert eveneens, dat men op het eigen redelijk inzicht moet bouwenGa naar eind3. Niets getuigt nu echter sterker van het intrinsieke gezag, dat de Griekse philosophen bezaten, dan het feit, dat dezelfde auteurs die zo nadrukkelijk een beroep op hun autoriteit als argument afwijzen, zo volkomen onder den invloed van hun denken blijken te staan, dat ze de wezenlijke grondslagen van het physisch wereldbeeld met even weinig kritiek van hen overnemen als de meest gelovige volgeling zou hebben gedaan. Hun physische theorieën en die van hun minder kritische tijdgenoten verschillen niet zozeer naar den inhoud dan wel naar de wijze, waarop de aanvaarding der antieke inzichten psychologisch te verklaren is: bij hen uit de overtuiging van de juistheid, bij de anderen op grond van de herkomst dier inzichten. 22. De tweede oorzaak die het tot stand komen van een zelfstandige middeleeuwse natuurwetenschap verhinderde en die haar ontstaan evengoed verhinderd zou hebben, wanneer men met een schone lei had kunnen beginnen en zich niet gebonden had geacht aan wat de Grieken op dit gebied reeds hadden bereikt, bestaat in het lage peil van de mathematische ontwikkeling, die het ontstaan van iedere quantitatieve physische theorie vooralsnog onmogelijk zou maken. Wanneer de Griekse en Arabische wiskunden eens ten volle bekend waren geweest en - wat een veel verder gaande voorwaarde is - eens geheel aan het middeleeuwse denken waren geassimileerd, zou dat bezwaar in veel mindere mate gegolden hebben; weliswaar beschikten die wiskunden nog niet over de mathematische behandeling van de afhankelijkheid en veranderlijkheid, maar het inzicht in dit denkmiddel zou in de twaalfde eeuw op grond van een wisselwerking met een zich ontwikkelende physica evengoed uit de antieke redentheorie hebben kunnen groeien, als het in de zestiende en zeventiende uit denzelfden wortel is ontstaan, wanneer men slechts ernst had gemaakt met de gedachte, mathematische categorieën op de behandeling | |
[pagina 130]
| |
van de physische verschijnselen toe te passen. Die gedachte was wel reeds uitgesproken. Het woord uit Sapientia, dat God de wereld heeft geordend in mensura et numero et pondereGa naar eind4 (naar maat, getal en gewicht) deed destijds reeds opgeld en het kan worden aangevuld met een uitspraak van Augustinus, waarin gezegd wordt, dat het getal, dat de orde in de natuur beheerst, op zijn beurt aan wetten gehoorzaamt die tot de eeuwige waarheden behorenGa naar eind5. Maar wat was er van de uitwerking van dit principiële inzicht te verwachten in een tijd, die de elementairste beginselen van de wetenschappen, die over maat en orde, getal en gewicht handelen, nog moest leren? In dit verband rijst vanzelf de vraag, in hoeverre een tekort aan technische ontwikkeling mede verantwoordelijk kan zijn geweest voor het trage tempo, waarin het physisch denken groeide, Het lijkt waarschijnlijk dat aan dezen factor evenmin een doorslaggevende betekenis behoeft te worden toegekend als het ontbreken van een mathematische theorie der variabiliteit bij voldoende kennis der Griekse wiskunde zou hebben bezeten. Evenals physica en wiskunde groeien ook physica en techniek in onderlinge wisselwerking. De eerste heeft de hulp van de laatste nodig voor de vervaardiging van haar instrumenten van onderzoek, maar zij vergoedt den bewezen dienst rijkelijk door de nieuwe inzichten en impulsen die zij er voor in de plaats geeft. Alles komt er hier maar op aan, dat men een begin maakt. Het technisch kunnen van een tijd, waarin grote kathedralen met gebrandschilderde ramen konden verrijzen zou ongetwijfeld toereikend zijn geweest om de physica aan haar eerste instrumenten te helpen; noch de valgoot van Galilei noch de glazen buis van Torricelli zou een technische onmogelijkheid zijn geweest, wanneer de behoefte er aan slechts bestaan had. 23. Maar - en hiermee komen we op de derde oorzaak en raken tevens de kern van de kwestie - die behoefte bestond niet, en dat kwam, omdat men er nog geen juist denkbeeld van had, hoe de natuurwetenschap beoefend moet worden om haar tweeledig doel, het verwerven van inzicht in de werkwijze der natuur en het leren beheersen van de natuurkrachten die zich daarin openbaren, te bereiken. Achteraf, nu er iets bereikt is en nu het dus wel vaststaat, dat het natuuronderzoek niet geheel op den verkeerden weg is, lijkt dat zo eenvoudig: opmerken, nauwkeurig waarnemen, verschijnselen isoleren, onderstellingen ter verklaring maken en de consequenties daarvan aan nieuwe opzettelijk veroorzaakte verschijnselen toetsen. Dan meten, de resultaten mathematisch formuleren en daardoor den weg openen tot voorspellingen die ook quantitatief controleerbaar zijn. En ten slotte: een mathematisch begrippenstelsel opbouwen waarin het onderzochte gebied van natuurverschijnselen een geidealiseerde afbeelding verkrijgt en dat misschien wel het hoogste inzicht in de natuur vertegenwoordigt dat aan den menselijken geest gegund is. Evenwel: dit schijnbaar zo voor de hand liggend methodisch inzicht | |
[pagina 131]
| |
is de vrucht van een eeuwenlang voortgezet moeizaam zoeken en in den tijd die ons thans bezig houdt, was dat zoeken na een onderbreking van ettelijke eeuwen nog slechts sedert kort weer ter hand genomen en moesten nog tal van dwalingen overwonnen worden waarin men aanvankelijk welhaast onvermijdelijk moest vervallen. 24. Een van die dwalingen, waarvan juist Plato, juist die Griekse wijsgeer dus waarvan de invloed in de twaalfde eeuw het krachtigst werkzaam was, op bijna groteske wijze het slachtoffer was geworden, bestond in een overschatting van wat het denken uit eigen kracht, dus zonder de hulp van de ervaring, op natuurwetenschappelijk gebied kan bereiken, een overschatting die bij hem uit een eenzijdig wiskundige geestesinstelling voortkwam. De menselijke geest heeft nu eenmaal de overtuiging - in hoeverre deze op een illusie berust, kan hier in het midden blijven - dat zij de wiskunde zonder medewerking van de ervaring uit eigen kracht voortbrengt en dat verleidt licht tot de mening, dat de kennis der natuur wel langs denzelfden weg te verwerven zal zijn. Maar de natuur is een harde werkelijkheid buiten ons en wanneer we menen, ook haar te kunnen doorgronden door eigen gedachten uit te spinnen, worden we gestraft met onvruchtbaarheid van onzen arbeid. De wiskundige moge, om een beeld van Francis Bacon te gebruikenGa naar eind6, zijn als een spin, die uit eigen substantie haar web weeft, de physicus moet zijn als een bij die honing puurt uit wat hij, naarstig in de buitenwereld zoekend, vergaart. De physica heeft dus, zo goed als de wiskunde, een eigen methodiek van node en dat de Grieken er op zo wonderbaarlijke wijze in geslaagd waren, de eerste op het spoor te komen, waarborgde nog niet in het minst, dat zij bij het zoeken naar de tweede ook de meest betrouwbare gidsen waren. Zij waren dat zelfs zeer bepaald niet en de oorzaken zijn deels al opgesomd, toen wij over hun natuurwetenschap spraken, deels in het bovenstaande nog eens vermeld. Het komt eigenlijk daarop neer, dat zij de specifieke denktucht misten die voor natuurwetenschappelijk werk vereist wordt. Zij bouwden op onvoldoend empirisch materiaal wereldomvattende theorieën, streefden te veel naar een bevrediging van de menselijke behoefte aan een overzichtelijke afronding en een gemakkelijk aansprekende harmonie in het theoretisch wereldbeeld en verstrengelden hun natuurwetenschappelijke denkbeelden te nauw met religieuse voorstellingen. Denk nu echter hun theorieën ingekleed in het indrukwekkend gewaad van een door traditie geheiligde autoriteit, die bijna op één lijn werd gesteld met het gezag, dat de kerkleer in geloofszaken genoot. Is het wonder, dat de pas beginnende Westeuropese natuurwetenschap niet onmiddellijk gevoeld heeft, dat zij niet de definitieve waarheid over de natuur leerden en dat men, om deze op het spoor te komen, gans andere wegen moest inslaan? | |
[pagina 132]
| |
B. Adelard van Bath en Willem van Conches25. Thans terugkerende tot de natuurwetenschap van de twaalfde eeuw schetsen we in grote lijnen het wereldbeeld dat uit de werken van Adelard van BathGa naar eind7 en Willem van ConchesGa naar eind8 voor ons oprijst, waarbij we ter aanvulling ook het een en ander ontlenen aan de geschriften van den Fransen Platonist Bernard SylvesterGa naar eind9. Van den eerste bezitten we, behalve het reeds genoemde De eodem et diverso een werk onder den titel Questiones Naturales, dat den vorm heeft van een gesprek van den van zijn reizen teruggekeerden en van de nieuwe daarbij opgedane indrukken over Arabische natuurwetenschap vervulden auteur met zijn in Frankrijk scholastiek opgevoeden neef. Willem van Conches schreef, behalve een beroemd geworden commentaar op Plato's Timaios, een Philosophica Mundi, waarmee een later werk, Dragmaticon Philosophiae, op enkele belangwekkende, nog nader te bespreken afwijkingen na, naar inhoud overeenstemt. Bernard Sylvester is de auteur van een in de Middeleeuwen wijd verspreid sterk astrologisch getint geschrift De Mundi Universitate. Bij alle drie bevinden wij ons volop in de spheer van de Platonische natuurleer, zoals deze zich in de Timaios-commentaren van de middelste Stoa door vermenging met de Aristotelische elementenleer ontwikkeld had. Dat deze wijze van natuurverklaring thans weer zo sterk haar invloed deed gelden, vindt zijn oorzaak niet alleen in het feit, dat zij nog steeds voortleefde in de patristische kosmologie. Daarnaast is reeds duidelijk de uitwerking van het bekend worden van de Arabische wetenschappelijke literatuur vast te stellen. Door toedoen van Constantinus Africanus waren vooral de werken van Galenos in het Westen doorgedrongen, die voor den philosophischen onderbouw van zijn uit de medische empirie gegroeid stelsel uit dezelfde bronnen had geput als de Vaders het voor hun Genesis-commentaren hadden gedaan. Het samenvloeien van beide stromingen verlevendigde thans de behoefte aan een physische verklaring van het ontstaan en de inrichting van de materiële wereld. Wij zijn hier - er werd boven reeds op gewezen, dat men niet anders kon verwachten - nog heel ver af van de natuurwetenschap, zoals die in de zestiende en zeventiende eeuw worden zal, maar we staan er in zekeren zin toch dichter bij dan wanneer in de dertiende eeuw de peripatetische physica haar stempel op het natuuronderzoek zal hebben gedrukt en de vraag naar het wezen der dingen die naar hun gedragingen zal hebben teruggedrongen. Er wordt hier alleen van physische, niet van metaphysische verklaringsprincipes gebruik gemaakt. Wanneer bij voorbeeld Willem van Conches de verschijnselen in den dampkring indeelt in luchtachtige (wind en storm), waterachtige (wolken en neerslag, waarbij ook de regenboog behandeld wordt) en vuurachtige (donder en bliksem, vallende sterren, kometen en Sint Elmusvuur) en wanneer hij deze alle | |
[pagina 133]
| |
tracht te verklaren met behulp van bewegingen in den dampkring en van veranderingen die de samenstellende bestanddelen daarvan door onttrekking of toevoer van warmte ondergaan; wanneer hij daarnaast een physiologie van het menselijk lichaam ontwikkelt die op de eigenschappen der elementen gebaseerd is, dan is er in de daarbij optredende beschouwingswijzen veel, wat de latere natuurwetenschap als ontoereikend, maar niets wat zij als principieel onphysisch zal behoeven te verwerpen. Evenmin is dat het geval met de opvattingen over den bouw van de stof, die bij Adelard en Willem van Conches voorkomen: zij beschouwen kennelijk beiden de veranderingen in de stoffelijke wereld als het resultaat van een gewijzigde groepering van kleine deeltjes. Willem beschrijft deze als enkelvoudig naar qualiteit, minimaal naar quantiteit (simpla ad qualitatem, minima ad quantitatem), maar betitelt ze niet als atomen. Dat zijn ze in den Demokritischen of Epicuraeischen zin ook niet, omdat ze onderling in qualiteit kunnen verschillen. 26. Een typerend Platonische trek in het wereldbeeld van Willem is ook, dat hij de voortbrenging van mensen en dieren niet door den Schepper zelf laat geschieden; deze heeft, evenals de Demiurg in den Timaios, deze taak toevertrouwd aan de eerder door Hem geschapen sterren en geesten; zelf geeft Hij alleen aan het langs natuurlijken weg gevormde lichaam de ziel, die er een levend wezen van maakt. Deze opvatting heeft twee belangrijke consequenties: vooreerst een aanzienlijke uitbreiding van het terrein waarop zuiver natuurwetenschappelijke verklaringen kunnen worden gegeven en vervolgens de toekenning van een sterk ingrijpenden invloed op de stoffelijke natuur aan den sterrenhemel. De eerste gevolgtrekking komt bij Willem duidelijk tot uiting in zijn interpretatie van de beschrijving van de schepping van den mens in Genesis: dat Adam geschapen is uit het stof der aarde, moet zo worden verstaan, dat zijn lichaam ontstaan is uit een deel der materie, waarin de qualiteiten der elementen op passende wijze te samen zijn gekomen, terwijl de voortbrenging van Eva uit een rib van Adam betekent, dat zij door de werking der natuurkrachten is ontstaan uit een ander, maar toch niet geheel in aard verschillend deel der materie dan hij. Willem verweert zich hierbij bij voorbaat tegen het mogelijke verwijt van naturalisme, d.w.z. van een opvatting die alles, wat in feite uit God voortkomt, toe wil schrijven aan een zelfstandig werkende Natuur; dat is zijn bedoeling niet: de Natuur werkt, omdat God haar het vermogen daartoe verleend heeft. Bij het geven van natuurwetenschappelijke verklaringen moet men nu echter niet weer een beroep doen op God's almacht. Adelard spreekt zich in denzelfden zin uit en zij geven daardoor beiden uiting aan een beginsel dat de beste denkers der Middeleeuwen steeds in acht zullen blijven nemen: hoe theocentrisch hun wereldbeschouwing ook is, hoezeer ook in en achter alles God's aanwezigheid en werking gevoeld wordt, het gaat niet aan, zich in wetenschappelijke vragen rechtstreeks op Hem te be- | |
[pagina 134]
| |
roepen: dat is een refugium miserorum (een toevlucht voor de zwakken). Willem waarschuwt in dit verband ook tegen het betrekken van de H. Schrift in natuurwetenschappelijke kwesties: de Bijbel verhaalt niet, hoe alles zich bij het ontstaan van de wereld heeft toegedragen, maar deelt slechts in beeldspraak het resultaat van het scheppingswerk mee. 27. Willem van Conches vormt een typisch voorbeeld van de gecompliceerde psychologische situatie waarin de beoefenaren van de middeleeuwse natuurwetenschap door het overheersend theologisch karakter van de geestelijke spheer van den tijd gebracht werden: het natuurwetenschappelijk denken kon niet nalaten, zich op terreinen te begeven die onder de competentie der theologie vielen, en dan konden zich gemakkelijk conflicten voordoen met behoeders van de zuiverheid van de leer die in de natuurwetenschap vaak niet veel meer dan een enigszins verdacht, aan ketterij grenzend bedrijf konden zien. Dergelijke moeilijkheden zijn Willem ook niet bespaard gebleven: Zijn naamgenoot, de abt van St Thierry, kwam in een brief aan Bernard van Clairvaux (die ook al niet al te welwillend tegenover de wetenschappelijke belangstelling in de natuurverschijnselen stond) vooreerst op tegen de Platonische theorie, dat God aan het lichaam alleen de ziel zou meedelen, een gedachte die hem niet ver lijkt af te liggen van de Manichaeische leer, volgens welke het lichaam door den Prins der Duisternis wordt voortgebracht en alleen de ziel van een goeden God afkomstig is. Bovendien maakte hij bezwaar tegen de door Willem van Conches geleerde toevoeging van de drie vermogens macht, wijsheid en wil aan de drie Personen van de H. Triniteit, een opvatting die samenhing met de identificatie van den Heiligen Geest met Plato's Wereldziel, het activerend element van de op zichzelf dode stoffelijke wereld. En ten slotte kwam hij met woorden van de sterkste afkeuring er tegen op, dat Willem atomistische theorieën had ontwikkeld, waarvan de H. Schrift niets zegt: hij ziet hierin een Epicuraeischen invloed en deinst voor de beschuldiging van ketterij niet terug. De laatste reactie laat zien, hoezeer het wantrouwen in het atomisme sedert den tijd van Hrabanus Maurus weer gegroeid was, waaraan het feit, dat ketterse secten als de Catharen en Albigensen zich met voorliefde van atomistische voorstellingen bedienden, wel niet vreemd zal zijn geweest. De gehele Middeleeuwen door zullen alle aanhangers van corpusculairtheorieën er door getroffen worden, ook al verschillen hun opvattingen principieel van die van de atomisten. Die van Willem van Conches deden dat: zijn kleinste deeltjes zijn geen partikels van een qualiteitloze oerstof, maar minima van qualitatief verschillend geaarde elementen en dat was een conceptie die, zoals reeds bleek en nog blijken zal, met Aristotelische en dus ook met scholastische grondbeginselen geenszins onverenigbaar was. De traditie die hij volgt, is niet de Demokritisch-Epicuraeische, maar veeleer die van verschillende Griekse medische | |
[pagina 135]
| |
kringen en het is moeilijk uit te maken, in hoeverre zij van Empedokleïschen, van Platonischen of van Aristotelischen oorsprong zijn. 28. Tot een ernstig conflict heeft de klacht van den abt van St Thierry overigens niet geleid. Willem van Conches neemt in zijn Dragmaticon de beweringen uit de Philosophia Mundi die in strijd waren geacht met de Kerkleer of den Bijbel terug; hij houdt zich inzake het scheppingsverhaal thans aan de letter van de H. Schrift en trekt ook de toevoeging van de macht aan den Vader en van den wil aan den H. Geest wegens gemis aan schriftuurlijke autoriteit in; de toekenning van de wijsheid aan den Zoon blijft echter onder beroep op Paulus gehandhaafd; de gelijkstelling van de corpusculaire beschouwingen met het atomisme van Epikouros wordt afgewezen. Na aldus zijn geweten ontlast te hebben (niet de woorden maken den ketter, maar de verdediging ervan, merkt hij opGa naar eind10) philosopheert hij echter in denzelfden trant als in zijn eerste werk voort, waarbij hij echter stilzwijgend ook de identificatie van den H. Geest met Plato's Wereldziel laat vallen. De plaatsruimte staat ons niet toe, dieper op de belangwekkende persoonlijkheid van Willem van Conches in te gaan; een trek, die zijn wetenschappelijke geesteshouding kenmerkt, verdient echter nog vermelding: het is zijn betoog van de onmisbaarheid van talenstudie, die in staat stelt, steeds de oorspronkelijke bronnen te raadplegen. Of hij dat beginsel zelf zo ver in practijk heeft gebracht, dat hij Grieks en Arabisch kende, blijkt niet. Echter noemt Johannes van Salisbury hem den besten grammaticus van zijn tijd na Bernard van Chartres, zodat hij het Latijn blijkbaar wel volkomen heeft beheerstGa naar eind11. 29. De aan Plato's Timaios ontleende overtuiging, dat de physische verschijnselen op aarde beheerst worden door de hemellichamen, wordt volledig gedeeld door Willem's geestverwant Adelard van Bath. Deze noemt in zijn werk De eodem et diverso, waarvan reeds de titel, herinnerend aan de Platonische onderscheidingGa naar eind12 van ταὐτόν (het Eendere) en ϑάτερον (het Andere), den invloed van Timaios demonstreert, de hemellichamen goddelijke levende wezens, die de principes en oorzaken zijn van alle lagere naturen. Wie de astronomie beheerst, kan niet alleen het heden, maar ook verleden en toekomst van de ondermaanse dingen begrijpen. De lichamen dier hemelse wezens zijn weliswaar samengesteld uit de vier sublunaire elementen, maar in hun samenstelling overheersen die bestanddelen die het meest tot leven en rede leiden, vooral een vriendelijk en onschadelijk vuur; daardoor en mede door hun ronden en vollen vorm zijn ze in zo goede harmonie met de menselijke rede; zij vertegenwoordigen als het ware een verfijnden en verhelderden vorm daarvan. Waar de rede echter in onze donkere en verstoorde wereld al zoveel kan voorzien, is het begrijpelijk, dat zij door hun bepaalde en vaste bewegingen nog meer intelligentie aan den dag leggen. De grote betekenis die hij aan de hemellichamen toekent voor de leiding | |
[pagina 136]
| |
van wat zich op aarde afspeelt, voert Adelard gevaarlijk dicht bij theologische beschouwingen, die hem, verder ontwikkeld, ook wel eens in moeilijkheden zouden hebben kunnen brengen. Zo stelt de neef, waarmee hij het gesprek voert, de vraag of het ἄπλανον, de vaste spheer buiten die der vaste sterren, wellicht ook God kan worden genoemd, waarop het antwoord luidt, dat dit in zekeren zin misschien wel juist is, maar in een anderen zin vreselijk zou zijn, zodat het verkieslijk lijkt, hier maar liever over te zwijgen. 30. De sterke voorliefde voor het astrologische, die de theorieën van Willem en Adelard kenmerkt, bereikt een hoogtepunt bij Bernard Sylvester, wiens beschouwingen men eerder bij een denker der zestiende-eeuwse Renaissance- dan bij een twaalfde-eeuwsen scholasticus zou verwachten. De sterren beheersen de natuur en voorspellen de toekomst. Aan hem die een bescheiden en wijs onderzoek instelt, leren ze veel wat hem overkomen zal en veel over afwezige personen. Ook geeft de astrologie inlichtingen over het karakter van een mens, over ziekte en gezondheid, welvaart, vruchtbaarheid van den bodem, den toestand van zee en lucht, over zaken en reizen. Van hieruit naar een complete genethlialogie is het nog slechts een stap. Het trekt nu wel zeer de aandacht, dat dergelijke beschouwingen in de twaalfde eeuw gehouden konden worden zonder dat iets blijkt van theologische oppositie. Willem van Thierry rept in zijn brief aan Bernard van Clairvaux met geen woord over den toch zo onmiskenbaren astrologischen inslag van het werk van Willem van Conches en ook de andere Platonisten schijnen er nooit over lastig te zijn gevallen. Blijkbaar waren de Christelijke theologen langzamerhand een veel verzoenender standpunt ten aanzien van de astrologie gaan innemen dan ten tijde der Kerkvaders gangbaar was geweest. | |
C. Alanus de InsulisGa naar eind1331. De periode waarin het Platonisme de overheersende antieke invloed in het natuurwetenschappelijk denken der Middeleeuwen is, vindt een zekere afsluiting in het werk van Alanus de Insulis, waarin aan den vooravond van de grote doorbraak van het Aristotelisme nog eens een samenvatting wordt gegeven van de beschouwingswijze die tot dusver het denken over de natuur beheerst had. Alanus deelt met de school van Chartres de onbegrensde verering voor Plato, die echter ook bij hem uitsluitend gebaseerd is op de kennis van het door Chalcidius vertaalde en toegelichte Timaios-fragment; hij kent verder alleen nog den Phaidoon van naam en naar de algemene strekking. Voor ons onderwerp is het vooral van belang, dat hij de Natuur als een alles beheersende, wetgevende en vormverlenende macht tussen God en de wereld stelt. Zij is voor hem een wezen, | |
[pagina 137]
| |
dat God tegelijk met de wereld geschapen heeft en dat nu in Zijn plaats de verdere ontwikkeling verzorgt en leidt. Zij is de plaatsvervangster en nederige leerlinge van den Schepper. Zelf schept zij niet; zij heeft te maken met een reeds voorhanden stof. Tot haar domein behoren niet de goddelijke en onvergankelijke, maar de vergankelijke stoffelijke dingen. Gesubordineerd aan God oefent zij een onbeperkte macht over de wereld uit; in het bijzonder vormt zij de menselijke lichamen, waaraan God dan de ziel geeft. Deze Natura van Alanus, een conceptie die door Chalcidius, Johannes van Salisbury en Willem van Conches was voorbereid (de laatste maakt onderscheid tussen het opus creatoris en het opus naturae (het werk van den Schepper en dat van de Natuur), dankt haar ontstaan aan Plato's Wereldziel; het verschil tussen de beide voorstellingen is echter dit, dat bij Plato de Wereldziel als het ware onbewust werkt, daar zij geen acht meer slaat op de eeuwige ideeën waarop de Demiurg bij de ordening der wereld het oog had gericht gehouden, terwijl de Natura van Alanus toegerust is met kennis van alle dingen. Aan het door Alanus ingevoerde begrip Natuur, beschouwd als een wezen, waarin het geheel der natuurkrachten, de wetmatigheid van hun werkwijze en hun onderlinge samenhang was gehypostaseerd, was een grote toekomst beschoren. Het gaf een eenvoudige uitdrukking voor de universele macht achter de stoffelijke verschijnselen, waarvan men steeds een dankbaar gebruik is blijven maken. Daarbij is echter op den duur gebeurd wat te verwachten was: wanneer God de leiding van het stoffelijk gebeuren toch helemaal aan de Natuur overlaat, komt het er gemakkelijk toe, dat de plaatsvervanger, die de wetten uitvoert, belangrijker geacht wordt dan de opdrachtgever, die ze heeft vastgesteld. Voor den natuuronderzoeker als zodanig kon de Natuur daardoor geredelijk object niet alleen van zijn nasporingen, maar ook van zijn verering worden. 32. De invoering van de hypostase Natuur is voor Alanus blijkbaar een middel geweest, om tot klaarheid te komen in het voor de Middeleeuwen zo brandende probleem van de onderlinge betrekking tussen geloof en wetenschap. De menselijke wetenschap heeft de activiteit der Natuur als voorwerp van onderzoek; zij verwerft kennis van de lagere oorzaken, doordat zij de naturen der aardse dingen doorvorst, maar zij is niet in staat, uit eigen kracht de hogere oorzaken op het spoor te komen en in de goddelijke mysteriën door te dringen. Alanus drukt dit in zijn gedicht AnticlaudianusGa naar eind14 als volgt allegorisch uit: Prudentia (waarin de menselijke wijsheid gepersonifieerd is) kan uit eigen kracht de aardse ruimten doorlopen maar, aan de grens van het firmament gekomen, staat ze radeloos stil. Om den weg door de bovenaardse regionen die haar dan nog van God's troon scheiden te kunnen afleggen, heeft ze de hulp van Theologia en Fides van node. Geloof en wetenschap zijn dus streng gescheiden, | |
[pagina 138]
| |
maar niet in dien zin, dat zij met elkaar in strijd zouden kunnen zijn; ze bewegen zich in twee volkomen gescheiden spheren. Alanus laat de Natuurwetenschap zelf haar standpunt ten opzichte van de Theologie bepalenGa naar eind15: ‘In de meeste dingen denken wij niet tegengesteld, maar verschillend. Ik schenk geloof door de rede, zij inzicht door het geloof. Ik geef mijn instemming omdat ik weet; zij weet omdat zij instemt. Ik moet weten om te kunnen geloven; zij gelooft om te kunnen weten. Het geloof is een inzicht in de dingen, verkregen door instemming zonder kennis van oorzaken.’ In dit ontbreken van inzicht in de gronden, niet in de zekerheid die het verschaft of de waarde van het object waarover het handelt, staat het bij de wetenschap ten achter. Met instemming haalt Alanus een woord van Gregorius de Grote aan: het is geen verdienste iets te geloven, waaraan de menselijke rede een bewijsgrond verleentGa naar eind16. 33. In het algemene Platonische karakter van de twaalfde-eeuwse natuur-philosophie past de uitgesproken voorkeur voor de Pythagoraeïsche beschouwingswijze van de natuur, waaraan Alanus zo dikwijls een welsprekende uiting verleent en die we ook bij Willem van Conches, Adelard van Bath en Hugo van St. Victor aantreffen. Zij hadden allen door bemiddeling van Boethius den invloed van de getalspeculaties van Nikomachos van Gerasa ondergaan en gaarne weiden zij uit over de verbindende en ordenende werking die het getal op metaphysisch en kosmologisch gebied uitoefent. Getallen zijn principe en doel, oerbeeld en stempel voor de wordende dingen; naar hun voorbeeld heeft God aan de dingen hun vorm, aan de wereld haar gestalte gegeven. Het getal is de grond van de eenheid van het samengestelde, het verbindt de elementen onderling, de ziel met het lichaam, het beweegt de sterren en regeert de wereld. In verband met deze neo-Pythagoraeïsche instelling staat een hoge waardering van arithmetica en muziek, terwijl Alanus zich naar Pythagoraeïschen trant ook gaarne verdiept in de opstelling van paren tegenstellingen, waarin zich het waardeonderscheid van het evene en het onevene herhaalt en spiegelt. |
|