De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
II. De bijdrage van den IslamGa naar eind113. Toen in 529 de laatste school der heidense wijsbegeerte te Athene door keizer Justinianus was gesloten en Alexandria ongeveer in denzelfden tijd haar betekenis als cultuurcentrum had ingeboet, was weliswaar de uitdoving van de antieke bronnen voor het licht der wetenschap een feit geworden, maar daarmee was dit licht zelf nog geenszins verdwenen; het had reeds lang andere centra bereikt, die het eens opnieuw zouden gaan uitstralen. Men kan zulk een centrum vooreerst in Byzantium vinden, waar de kennis van het Grieks bewaard bleef en waar bovendien tal van handschriften, waaruit eenmaal een hernieuwde beleving van de Oudheid zou worden geput, gespaard bleven voor den ondergang, die hen in minder geciviliseerde streken wellicht bedreigd zou hebben. Veel meer dan behouden hebben de Byzantijnen echter niet gedaan. Het moge overdreven zijn, hun een volstrekte steriliteit ten laste te leggen, een enigszins aanmerkelijken vooruitgang op het gebied van wijsbegeerte of vakwetenschap hebben ze in de eeuwen die het einde van de Griekse cultuur van de verovering van de hoofdstad door de kruisvaarders in 1204 scheiden, toch niet weten te bewerken. Grotere historische betekenis zou voorlopig het in stand houden van de Griekse cultuur in het Nabije Oosten hebben, die een onmiddellijk gevolg was van de uitbreiding van het Christendom in deze streken. Gedurende de eerste eeuwen van onze jaartelling is de Christelijke Kerk voor de ontwikkeling van haar theologie voornamelijk aangewezen geweest op Griekse of althans Grieks gevormde en in het Grieks schrijvende denkers en daardoor heeft ze, overal waar ze zich vestigde, mèt haar leer Helleense en Hellenistische cultuur gebracht. Niet lang na het concilie van Nicaea (325) kwamen te Antiochia en te Nisibis Griekse scholen tot stand, waarvan de laatste na de verovering van de stad door de Perzen (363) naar Edessa verplaatst werd. Hier werd haar betekenis sterk vergroot, doordat de Christelijke secte der Nestorianen, volgelingen van den in 431 afgezetten en kort daarna verbannen patriarch van Constantinopel, Nestorius, er haar wetenschappelijk centrum van maakte. Toen een wederopleving van de anti-Nestoriaanse gezindheid in de Oosterse Kerk keizer Zenoon in 489 aanleiding gaf, haar sluiting te bevelen, werd zij weer overgebracht naar Nisibis, waardoor nu ook onder Perzisch bewind een geheel Grieks georiënteerd studiecentrum tot stand was gekomen. Het kon niet uitblijven, of het aanvankelijk speciaal theologisch gerichte onderwijs op deze scholen moest zich in profane richting uitbreiden. De studie van Griekse theologische geschriften vereiste vertrouwdheid met de Aristotelische logica en dialectica en gaf daardoor aanleiding om, ten behoeve van de studerenden, delen van het Organon en de Isagoge van Porphyrios in het Syrisch over te brengen. | |
[pagina 121]
| |
Het wereldse deel van het werk van de school te Nisibis werd onder de regering van den sterk Grieks gezinden Perzischen koning Husraw Anûširwân (Grieks: Chosroës) voortgezet aan de Universiteit van Ǧundî-Sâpûr, waar zowel Nestoriaanse geleerden als de door Justinianus uit Athene verdreven heidense philosophen - waaronder de Aristoteles-commentator Simplikios en de neo-Platonicus Damaskios - een werkkring konden vinden. Ten behoeve van het onderwijs in de medische faculteit werden hier verscheidene Griekse werken op geneeskundig gebied in het Syrisch vertaald; de Universiteit bezat verder een observatorium, terwijl de wiskunde er als hulpwetenschap voor de astronomie beoefend werd. In dezelfde richting als de Nestorianen, met hen wedijverend in bekeringsactiviteit en daardoor ook in verspreiding van de Griekse cultuur, werkte ook de hun vijandig gezinde secte der Monophysieten; tot haar behoorden de medicus en philosoof Sergius van Resaina, die in de eerste decennia van de 6e eeuw talrijke Griekse werken op wijsgerig en vakwetenschappelijk gebied, waaronder werken van Galenos, in het Syrisch vertaalde, en, ongeveer een eeuw later, de bisschop van Qennešrê, Severus Sêbôht, die, behalve vertalingen van delen van het Organon van Aristoteles, eigen verhandelingen over geografische en astronomische onderwerpen schreef (o.m. over het astrolabium), waarvan de inhoud uit Griekse bronnen stamt. 14. In dezen zelfden tijd en in deze zelfde landen begint zich nu echter als nieuwe macht, eerst op religieus, daarna op staatkundig en ten slotte op wijsgerig-wetenschappelijk gebied de Islam te doen gelden. De ontzaglijke energie, die de politieke expansie der Arabieren stuwt, blijkt gepaard te gaan met een opmerkelijk vermogen tot assimilatie van wat de oudere en rijkere beschavingen der onderworpen landen te bieden hadden. In betrekkelijk korten tijd ontwikkelt de Arabische wetenschap zich tot een hoogte waarop ze die van West-Europa voorlopig volkomen zal overvleugelen. Dat deze wetenschap de Arabische genoemd wordt, wil evenmin zeggen, dat zij juist in het land Arabië als dat ze uitsluitend door Arabieren tot stand zou zijn gebracht. Integendeel: de voornaamste centra van haar ontwikkeling, Bagdad, Damascus, Cordova, Toledo, liggen elders en het zijn geleerden van allerlei landaard, niet eens allen Mohammedanen, die er toe medewerken. Gemeenschappelijk is alleen het gebruik van het Arabisch als voertaal, waardoor dit voor dezen cultuurkring eenzelfde betekenis verwerft als het Latijn voor het Christelijk Europa zal verkrijgen. Aanvankelijk is de wetenschappelijke activiteit van den Islam zuiver receptief van aard. De kennis die uit Griekse en Indische bronnen toestroomt, moet eerst door overzetting in het Arabisch algemeen toegankelijk worden gemaakt en daartoe moet deze taal, die nog nooit voor dit doel had behoeven te dienen, eerst worden toebereid. | |
[pagina 122]
| |
15. Dit werk wordt in de achtste en de negende eeuw met kracht ter hand genomen door de grote Khalifen uit het huis der Abbasiden al-Mansûr, Hârûn al-Rašîd en al-Ma'mûn, en daarnaast bevorderd door kleinere vorstenhoven en rijke particulieren. Aanvankelijk blijkt de belangstelling voornamelijk uit te gaan naar medische en astrologische werken, maar al spoedig mag ook de astronomie zich in een bijzondere aandacht van de zijde der vorsten verheugen. Er is telkens weer sprake van stichting van observatoria, van constructie van meetinstrumenten, van nauwkeurige waarnemingen. Weldra komen nu ook mathematische en philosophische geschriften aan de orde en wanneer de negende eeuw ten einde loopt, kan men zeggen, dat de voornaamste overblijfselen van de Griekse wijsgerige en vakwetenschappelijke literatuur en van de Indische wis- en sterrenkunde in het Arabisch toegankelijk zijn gemaakt en in de beschaving van den Islam zijn opgenomen. Intussen heeft zich dan ook een zelfstandige Arabische wetenschap ontwikkeld, die in staat blijkt, de verschillende van elders overgenomen heterogene bestanddelen te verenigen en er op voort te bouwen. Bij de overbrenging van Griekse teksten in het Arabisch vervult de Syrische wetenschap, zoals ze vooral door de Nestorianen beoefend was, opnieuw een belangrijke functie, omdat het Syrisch aanvankelijk als tussenschakel wordt gebruikt. Onder al-Ma'mûn komt te Bagdad een instituut voor vertalingen tot stand, waar onder leiding van Hunayn b. Isḥâq een grote activiteit in het maken van rechtstreekse overzettingen uit het Grieks ontwikkeld wordt. 16. Getrouw aan ons voornemen, in dit boek de volledigheid aan de overzichtelijkheid op te offeren, beperken wij ons, wat de Arabische wetenschap betreft, tot de korte vermelding van enkele geleerden die in het bijzonder van belang zullen blijken te zijn voor de overdracht van de antieke cultuur op de West-Europese beschaving van de Middeleeuwen. De betekenis die de Arabische wetenschap op zich zelf heeft, komt daarbij niet tot haar recht. We onthouden ons van een transcriptie van de volledige Arabische namen en geven slechts de meest gebruikelijke aanduiding op, eventueel met vermelding van den gelatiniseerden vorm die in het Westen gangbaar is geworden. 1) al-Ḫuwârizmî, wiskundige en astronoom in de negende eeuw, later ook bekend als Algoritmi of Algorismi, stelde uit Griekse en Indische bronnen een eigen Arabische wiskunde samen, waarin partij werd getrokken van het doelmatige Indische cijferschrift (het nog steeds door ons gebruikte Indo-Arabische positiestelsel) en van waaruit zowel de naam als het begrip algebra in West-Europa zouden doordringen. Hij maakte verder Indische astronomische tafels bekend, waarin de goniometrische functies sinus en tangens werden gebruikt. 2) De philosoof al-Kindî was de grondlegger van de Aristoteles-interpretatie op neo-Platonischen grondslag, die typerend zou blijven voor | |
[pagina 123]
| |
de Arabische opvatting van het systeem van den Stagiriet. Hij schreef ook verscheidene werken op physisch gebied (over meteorologie, bepaling van soortelijke gewichten, getijden, optica). 3) De wiskundige en astronoom Tâbit b. Qurra is behalve om talrijke vertalingen van Griekse wiskundige werken historisch van belang om zijn befaamde theorie van de praecessie; volgens hem bestaat deze niet, zoals Hipparchos en Ptolemaios hadden gemeend, uit een steeds in denzelfden zin voortgaande gezamenlijke beweging der vaste sterren, maar in een periodieke schommeling om een middenpositie. Aan deze z.g. trepidatie-theorie zou een even onverwacht als ongemotiveerd succes ten deel vallen. 4) De astronoom al-Farġânî (Alfraganus) oefende door zijn op den Almagest gebaseerde Elementen der Astronomie tot in de vijftiende eeuw toe groten invloed op de beoefening der sterrenkunde in Europa uit. 5) De astronoom al-Battânî (Albategnius) is beroemd om zijn nauwkeurige waarnemingen, die hem in staat stelden voor verscheidene astronomische constanten (o.m. de helling van de ecliptica en de praecessieconstante) verbeterde waarden op te geven en de door Ptolemaios niet opgemerkte beweging van de absidenlijn van de zonsbaan te ontdekken. Hij was tevens de auteur van een belangrijk handboek der astronomie, dat tot in de zestiende eeuw groot gezag zou behouden en waarin tevens de trigonometrie tot grotere ontwikkeling werd gebracht. Het typeert den nauwen samenhang waarin astronomie en astrologie nog steeds tot elkaar stonden, dat hij ook een commentaar schreef op den Tetrabiblos van Ptolemaios, waardoor hij, met andere Arabische astrologen als Mâšallâh en Albumasar, er toe medewerkte, de Griekse genethlialogie in stand te houden. 6) De wiskundige, physicus en astronoom Ibn al-Haytam (Alhazen) schreef verscheidene werken, waarvan later in Europa vooral een klein geschrift over schemeringsverschijnselen en de hoogte van den dampkring (De crepusculis) en een groot boek over de optica (Thesaurus Opticae) bekend zouden worden. Vooral door dit laatste werk, waarin hij alles wat de Grieken op het gebied der theoretische en experimentele optica hadden bereikt, in de schaduw stelde, is hij tot in de zestiende en zeventiende eeuw toe van grote betekenis voor de Europese physica geweest. In een afzonderlijk werk over brandspiegels behandelde hij, voortbouwend op de Griekse auteurs, uitvoerig en nauwkeurig de mathematische theorie van sphaerische en parabolische spiegels benevens bouw en werking van het oog. Zijn naam is verbonden gebleven aan het z.g. probleem van Alhazen, waarin gevraagd wordt, op een gegeven spherischen spiegel het punt te bepalen, waar een straal die van een gegeven lichtpunt afkomstig is, naar een gegeven oog zal worden teruggekaatst; het vraagstuk leidt tot een vergelijking van den vierden graad, die hij volgens Griekse methoden met behulp van kegelsneden meetkundig oploste. | |
[pagina 124]
| |
7) De astronoom al-Biṭrûǧî (Alpetragius) stelde een zowel van Eudoxos als van Ptolemaios afwijkende theorie van de planetenbeweging op, die in de Middeleeuwen niet zonder aanhangers zou blijven. Op den inhoud van deze theorie komen we te zijner tijd terug (II: 142). Meer in het bijzonder belang voor het medische en algemeen wijsgerige denken is: 8) Ibn Sînâ of Avicenna, wiens Canon der Medicijnen in de Middeleeuwen een welhaast onaantastbare autoriteit zou verkrijgen, omdat hierin, naar men meende, het stelsel van den Grieksen medicus Galenos met de philosophie van Aristoteles in overeenstemming was gebracht. Door zijn wijsgerige werken, waaronder de Sufficientia (aldus de Latijnse titel van zijn commentaar op de Physica van Aristoteles) heeft hij invloed uitgeoefend op de scholastieke philosophie. Meer Platonicus dan Aristotelicus van aard, heeft hij medegewerkt aan de Platonische kleuring der Aristotelische denkbeelden, die het juiste inzicht in het stelsel van den Stagiriet lang zou belemmeren. 9) Tenslotte vermelden we den historisch wellicht allerbelangrijksten van alle Arabische denkers, den Aristoteles-commentator Averroës (Ibn Rušd), voor de latere Middeleeuwen de Commentator, zoals Aristoteles de Philosoof en Paulus de Apostel was. Van zijn invloed in de Scholastiek, die zo aanzienlijk is, dat richtingen zich naar hem gaan noemen, zullen wij in het vervolg nog genoeg vernemen. Hier mogen echter reeds twee eigenschappen, die hem als wijsgerig denker kenmerken, vermeld worden: 1) zijn streven, de philosophie vrij te houden van alle contact met, a fortiori van iedere ondergeschiktheid aan de theologie en in verband daarmee zijn aggressieve houding tegenover de theologen, die hem van hun kant als rationalist bestrijden. 2) zijn onbeperkte verering voor Aristoteles, die door hem met het aureool van alwetendheid wordt omgeven waarin men hem nog eeuwen lang zien zal. De natuur heeft hem voortgebracht om de uiterst bereikbare menselijke perfectie te demonstreren. Hij is ons door de Voorzienigheid geschonken, opdat wij zouden weten, wat weetbaar is. Zijn leer is de hoogste waarheid, zijn verstand het toppunt van menselijke intelligentie. 17. Wanneer wij de Arabische wetenschap in grote lijnen overzien, doet zij zich hoofdzakelijk voor als een doublure van de Griekse, aangevuld met elementen van Oostersen oorsprong. Haar functie is, met uitzondering van het gebied der wiskunde, waarop ze vooral in de algebra en de trigonometrie iets geheel nieuws gebracht heeft en waarop ze de Grieken ook in hun eigen specifieke meetkundige prestaties heeft geëvenaard en zelfs overtroffen, en dat der geometrische optica, meer conservatief dan creatief. Maar die conservatieve functie, waarin zij Byzantium in ieder geval overtreft wat den omvang van het bewaarde betreft, is historisch van het allergrootste belang geweest: zij heeft de voornaamste brug gevormd waarover de Griekse wetenschap West-Europa heeft kunnen | |
[pagina 125]
| |
bereiken en de grote intellectuele opleving die de twaalfde en dertiende eeuw te zien zullen geven, is dan ook in de allereerste plaats toe te schrijven aan het feit, dat de latijnse Christenheid zich zo gretig open heeft gesteld voor de schatten van kennis en wijsheid die haar uit Arabische bronnen toevloeiden. Wij noemden boven reeds Zuid-Italië, het koninkrijk der beide Siciliën, als de plaats waar het Westen zowel met de Byzantijnse als met de Arabische cultuur in contact kon komen. Reeds in de vroege Middeleeuwen waren er Byzantijnse kloosters met Griekse bibliotheken; monniken, om geloofsredenen uit het Oosterse Rijk uitgeweken, vonden er een toevluchtsoord. In de achtste eeuw was echter met de Saraceense overheersing ook de Arabische invloed doorgedrongen, die onder de heerschappij der Noormannen bleef voortbestaan. Het is dan ook geen wonder, dat in deze omgeving het oudste centrum van Europese wetenschap is ontstaan: Salerno, aan de golf van Napels, bezat reeds in de negende eeuw een beroemd geworden medische school, die zowel van rechtstreekse overblijfselen van de Griekse geneeskunst als van ontleningen aan de Arabische profiteerde. Hier vestigde zich ca. 1070 de Carthager Constantinus Africanus, die op lange reizen in het Oosten tal van Arabische manuscripten had verzameld en die door zijn vertaalwerkzaamheid, spoedig in het klooster Monte Cassino voortgezet, de eerste belangrijke infiltratie van Arabisch-Griekse wetenschap in het Westen bewerkt heeft. Op dezelfde wijze als hij, namelijk zelf op reizen handschriften verzamelend, werkte in de twaalfde eeuw de Engelsman Adelard van Bath. Aan hem dankt het Westen de eerste kennismaking met de Elementen van Euclides, die hij ca. 1120 uit het Arabisch in het Latijn vertaalde en met een Arithmetica van al-Ḫuwârizmî, waarin o.m. het gebruik van het Indo-Arabische cijferstelsel behandeld werd. Hij maakte verder ook astronomische werken bekend en werkte als bemiddelaar in een eigen werk, waarover we hieronder (II: 25 vlg.) nog zullen spreken. 18. Het belangrijkste contactpunt werd echter Spanje, waar in het Noorden ook na het terugdringen van de Mohammedaanse heerschappij een grote Arabisch sprekende bevolking was overgebleven, terwijl in het Zuiden Cordova tot in de dertiende en Granada tot in de vijftiende eeuw bolwerken van Islam-cultuur bleven. Het voornaamste centrum van overdracht werd echter Toledo, dat, in 1085 door de Christenen veroverd, de zetel van Oosterse wetenschap gebleven was. Hier vormde zich op aansporing van den aartsbisschop Raymond een school van vertalers, waarvan het werk voor de ontwikkeling der Westerse wetenschap van het hoogste belang geweest is. Het vertaalwerk schijnt er vaak verricht te zijn in samenwerking van twee geleerden, waarvan de ene Arabisch en Castiliaans, de andere Castiliaans en Latijn kende. Zo werkte Domingo Gundisalvi samen met een Christen geworden Jood, die als Johannes Hispalensis of Johannes van Sevilla bekend staat. Op dezelfde wijze of als rechtstreekse vertalers | |
[pagina 126]
| |
waren hier of in andere steden van Spanje of Zuid-Frankrijk werkzaam Plato van Tivoli in combinatie met den Jood Savasorda, Herman de Carinthier (Hermannus Dalmata), Robert van Chester (Robert de Rétines of Robertus Ketinensis), Rodolph van Brugge, Hugo van Santalla en, de vruchtbaarste van allen, Gerard van Cremona, die alleen al 92 vertalingen van Arabische geschriften in het Latijn op zijn naam heeft staan. In denzelfden tijd fungeert de admiraal Eugenius van Palermo aan het hof van den Hohenstauffenkeizer Frederik II op Sicilië als vertaler, terwijl iets later hier ook de befaamde, als tovenaar bekend staande Michael Scotus na een leven van omzwervingen zijn belangrijk overzettingswerk verrichtte. Wij hebben, in afwijking van den opzet van dit boek, bij de vermelding van de twaalfde-eeuwse vertalers een zekere mate van volledigheid betracht. Hun namen zijn te weinig bekend en men realiseert zich gewoonlijk te weinig, welk een uiterst belangrijken dienst zij aan de Westerse cultuur hebben bewezen. Om hun moeizamen arbeid - want het ging hier niet om de overbrenging van een bekende stof in een verwante taal, die al over alle gewenste technische termen beschikte, maar om een langzaam doordringen in een vreemde gedachtenwereld, die in een helemaal niet vertrouwd taaleigen stond uitgedrukt, en om het scheppen van de terminologie waardoor de nieuwe denkbeelden in het Latijn zouden kunnen worden weergegeven - verdienen deze Westerse vertalers en, op denzelfden voet met hen, de Arabische die enkele eeuwen eerder voor dezelfde taak hadden gestaan, toen de inhoud van Griekse geschriften in het Arabisch had moeten worden uitgedrukt, in ieder historisch overzicht van de ontwikkeling der Europese wetenschap een plaats. 19. Wanneer men de lange lijsten der werken doorloopt, die door hun gezamenlijken arbeid voor het Westen toegankelijk zijn gemaakt, dan trekt het de aandacht, hoe vele daarvan astrologisch van aard zijn: men treft meer dan eens vertalingen aan van den Tetrabiblos, in het Latijn als Quadripartitum betiteld en van het eveneens aan Ptolemaios toegeschreven Centiloquium en daarnaast van werken van Arabische astrologen als Mâšallâh en Albumasar. In aansluiting aan de astrologische geschriften en daarvan niet steeds streng te scheiden komen veel astronomische voor, vaak handelend over het universele waarnemingsinstrument van die dagen, het astrolabium, maar ook complete leerboeken der sterrenkunde. Zo werden o.m. de zuiver astronomische werken van Ptolemaios, al-Ḫuwârizmî, al-Farġânî en al-Battânî bekend. Naast de astrologische zijn werken over magie, mantiek en alchemie blijkbaar in trek geweest. Zuiver wiskundige werken zijn in niet onbelangrijke mate vertegenwoordigd; we vermeldden boven reeds, dat Adelard van Bath de Elementen van Euclides toegankelijk maakte; daar kwamen door toedoen van Gerard van Cremona de Data van Euclides, de Dimensio Circuli van Archimedes, wellicht de Conica van Apollonios en zeker verscheidene oorspronkelijke | |
[pagina 127]
| |
werken van Arabische wiskundigen bij. Aan Eugenius van Palermo danken wij de vertaling van de Optica van Ptolemaios. Ten slotte wordt een zeer belangrijke categorie gevormd door natuurphilosophische werken van Griekse en Arabische auteurs. Zo vertaalde Gerard van Cremona van Aristoteles de Physica, De Coelo, de Meteora en De Generatione et Corruptione, zodat van de grotere wijsgerige geschriften van den Stagiriet alleen nog de Metaphysica onbekend bleef. Meer aandacht trekt echter voorlopig nog het aan hem toegeschreven Liber de Causis, dat we reeds als de neo-Platonische Elementatio theologica van Proklos leerden kennen en de in dezelfde spheer thuishorende Theologia Aristotelis. Voorts worden werken bekend gemaakt van de Arabische geleerden Avicenna, al-Fârâbî, Avencebrol en al-Gazzâlî; ook hier begint het Aristotelisme, zij het ook in de neo-Platonische nuance, waarin de Arabieren het zelf hadden leren kennen, steeds meer door te dringen. |
|