De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
Deel II
| |
[pagina 109]
| |
A. Handhavers der antieke traditie1. Het heeft niet zo heel veel gescheeld, of de ondergang der antieke cultuur zou ook het einde van de beoefening van wijsbegeerte en wetenschap op den door de Grieken gelegden grondslag betekend hebben. In Zuid- en West-Europa is de continuïteit in de ontwikkeling, die voor den groei van het wetenschappelijk denken zulk een onmisbaren factor vormt, althans ernstig bedreigd geweest. Onder het Romeinse Imperium was wel veel van het geestelijk erfgoed der Griekse Oudheid bewaard gebleven, zodat ook de Westerse landen, die later deze nalatenschap zouden beheren en haar tot verdere ontwikkeling zouden brengen, reeds enigermate met de daarin verborgen schatten op de hoogte waren gekomen, maar in de donkere eeuwen die op de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk volgden, daalde de belangstelling in de werken des geestes tot een zo laag peil, dat er inderdaad gevaar heeft gedreigd, dat de band met het verleden geheel zou worden verbroken. Waar de uitwendige omstandigheden zo weinig gunstig waren, verkrijgt het werk van hen die in deze tijden de vlam der antieke cultuur, hoe zwak dan ook, brandende hebben gehouden, een historische betekenis, die ver uitgaat boven de feitelijke waarde van hun eigen wetenschappelijke prestaties. Voor alles moet hier aan Boethius worden gedacht, den laatsten Romein en eersten Scholasticus, die weliswaar zijn ambitieuse onderneming, een volledige Latijnse vertaling van de werken van Plato en Aristoteles te leveren, niet heeft kunnen voltooien, maar die om wat hij wèl tot stand heeft gebracht, den eretitel van Leermeester der vroege Middeleeuwen ten volle verdient. Door zijn toedoen werden in de kloosters - die nog ettelijke eeuwen lang de voornaamste cultuurcentra zouden vormen - delen van het Organon van Aristoteles (met name de Categoriae en De Interpretatione) benevens de inleiding van Porphyrios op het eerste geschrift van de collectie in vertaling bestudeerd, terwijl hij door zijn werken over arithmetica, geometrie en muziek bewerkt heeft, dat de kennis der Griekse wiskunde nooit geheel te loor is gegaan; in het bijzonder heeft hij door zijn Arithmetica ook de Pythagoraeïsche en neo-Pythagoraeïsche gedachtenwereld in het Westen doen doordringen. Naast Boethius moet Cassiodorus genoemd worden, die in het door hem gestichte klooster Vivarium den grondslag legde voor een saeculaire traditie van wetenschapsbeoefening door kloosterlingen en die tevens door zijn werken De Institutione divinarum en De artibus ac disciplinis liberalium litterarum een onderwijsmethode invoerde, waarvan de beginselen de gehele Middeleeuwen door behouden zouden blijven. Zijn grondgedachte is deze, dat de studie der H. Schrift, die het hoofd- | |
[pagina 110]
| |
doel is en dat ook blijven moet, als voorbereiding de beoefening der profane wetenschap vereist; aan de laatste is het tweede der genoemde werken gewijd, dat in de indeling van de liberales literae in artes (grammatica, rhetorica, dialectica) en disciplinae (arithmetica, geometria, musica, astronomia) de latere traditionele splitsing van wat dan de zeven vrije kunsten (artes liberales) zullen heten in Trivium en Quadrivium voorbereidt. 2. Terwijl de werken van Boethius en Cassidorus voornamelijk zorg droegen voor het in stand houden van de grondslagen der wetenschapsbeoefening, bleef in de encyclopaedische geschriften van den Spaansen bisschop Isidorus van Sevilla en den Engelsen monnik Beda Venerabilis iets van de resultaten der antieke natuurwetenschap bekend. De eerste heeft op de intellectuele cultuur der Middeleeuwen invloed uitgeoefend door zijn werken De Natura Rerum en Origines, waarin enerzijds compilatorische werken van Romeinse auteurs (met name de Naturales Quaestiones van Seneca), anderzijds geschriften van Kerkvaders, zoals het Hexaëmeron van Ambrosius, verwerkt zijn. Beda, die niet alleen op hem kon voortbouwen, maar die bovendien gebruik kon maken van de Naturaliá¹£ Historia van Plinius, evenaart en overtreft hem in zijn eveneens De Natura Rerum getiteld werk, dat voor de komende eeuwen een onschatbare bron van kennis der natuur zou vormen. Men moet geschriften als die van Isidorus en Beda natuurlijk in de allereerste plaats naar hun historische betekenis en eerst secondair naar de blijvende wetenschappelijke waarde van hun inhoud beoordelen. Niets is gemakkelijker, niets goedkoper dan een bloemlezing samen te stellen van naïeve denkbeelden, foutieve beweringen en onhoudbare beschouwingswijzen die er in voorkomen en zodoende de eerbiedwaardige auteurs over te leveren aan de hilariteit van een door gemis aan historische scholing laatdunkend geworden nageslacht. Hen als pioniers te betitelen zou even onjuist zijn. Maar zij verdienen waardering, omdat ze in een tijd van diepe geestelijke inzinking de antieke wetenschap hebben helpen bewaren. Dat ook bij deze auteurs de natuurwetenschap ondergeschikt blijft aan de theologie, dat ook voor hen de uitspraken der H. Schrift in de natuurwetenschappelijke strekking die zij er aan toekennen, even onaantastbare waarheid vertegenwoordigen als ze het in theologischen zin doen, dat dus ook zij er voortdurend op uit zijn, de passages in den Bijbel waarin iets over de natuur gezegd wordt, als natuurwetenschappelijke uitspraken te behandelen en met de resultaten der vakwetenschap in overeenstemming te brengen, belet niet, dat er toch een verschil in nuance is tussen hun visie op de natuurstudie en die der Kerkvaders. De ingeschapen weetgierigheid van den mens heeft zich niet blijvend laten terugdringen door de vermaning, dat haar bevrediging zijn eeuwig heil niet dient. Reeds ontwaart men weer de tekenen van een belangstelling in de natuur die verder door wil dringen dan voor de interpretatie van de H. Schrift vereist wordt. | |
[pagina 111]
| |
Terwijl men de physische en astronomische denkbeelden der Kerkvaders moet leren kennen uit werken, die reeds door hun titel Hexaëmeron (de zes scheppingsdagen) de nauwe relatie tussen de natuurwetenschap en den Bijbel tot uitdrukking brengen, wekt de thans weer gebruikte titel De Natura Rerum herinneringen aan antieke natuurwetenschappelijke geschriften op en spreekt van een behoefte, de natuur te bestuderen uit een dorst tot weten ter wille van het weten zelf. 3. De werkzaamheid van Beda vormt een onderdeel van een in de Engelse en Ierse kloosters reeds vroeg gevestigde traditie om naast de beoefening der theologie die der profane wetenschap niet te veronachtzamen. In de zesde eeuw had in de Ierse kloosters Clonard, Bangor en Iona reeds een trivium en een rudimentair quadrivium bestaan; in de zevende bevorderden twee door Paus Vitalianus gezonden monniken, Theodorus van Tarsus en Adrianus Africanus, in Engeland de studie der oude talen; onder leiding van Benedict Biscop werd St Peter van Canterbury een belangrijk studie-centrum, terwijl daarnaast in de door hem gestichte kloosters Wearmouth en Jarrow(in beide heeft Beda gewoond) en op de bisschoppelijke school van York de profane wetenschap beoefend werd. Hier was reeds een compleet quadrivium aanwezig; men onderwees er arithmetica, geometrie, natuurlijke historie en astronomie met als onmisbaar sluitstuk den computus, de kalenderrekening, die in staat stelde, den datum van het Paasfeest en daarmee alle van Pasen afhankelijke data van het kerkelijk jaar te bepalen. Zo goed als de kerstening werd van hier uit de intellectuele opvoeding van Europa ter hand genomen. Alcuin, leerling en later docent van de school te York, door Karel den Grote in 780 naar Frankrijk geroepen, organiseerde er het door Pepijn den Korte ingezette en door Karel krachtig bevorderde streven naar een culturele wedergeboorte, dat men als Karolingische Renaissance pleegt aan te duiden. In 782 werd hij hoofd van de Schola Palatina, een aan het Hof verbonden instelling, die half school, half academie was en toen hij zich in 796 in de abdij van den H. Martinus te Tours terugtrok, was in Frankrijk de eerste grondslag voor de latere intensieve wetenschapsbeoefening gelegd. 4. In Duitsland werd een soortgelijk werk verricht door zijn leerling Hrabanus Maurus, abt van het klooster te Fulda en later aartsbisschop van Mainz, die om zijn omvangrijke productie op encyclopaedisch en didactisch gebied den titel van Primus Germaniae praeceptor verworven heeft. Evenals Alcuin betoogde hij de noodzakelijkheid, dat geestelijken de zeven vrije kunsten zouden bestuderen en daartoe kennis zouden nemen van de denkbeelden van de heidense philosophen, in het bijzonder van die van Plato. Met het oog hierop bracht hij in zijn werk De Universo een omvangrijk kennismateriaal op het gebied van natuurwetenschap en medicijnen bijeen, dat, grotendeels geput uit de encyclopaedieën van Isidorus en Beda, evenals deze een compilatie biedt van wat er uit de | |
[pagina 112]
| |
eindphase van de antieke cultuur behouden was gebleven. Verder dan deze zuiver receptieve verwerking van de overgeleverde stof zou men voorlopig niet gaan; nog was de denkkracht van de Westerse wereld niet ver genoeg tot ontwikkeling gekomen, om reeds tot zelfstandig wetenschappelijk werk in staat te zijn en ook vloeiden de bronnen der Oudheid nog niet rijk genoeg om de antieke wetenschap reeds in haar vollen omvang bekend te maken. 5. De opzet van dit werk, die voor geen enkele periode uit den groei der natuurwetenschap volledigheid van behandeling gedoogt, laat niet toe, dieper op den inhoud van de boven vermelde werken in te gaan en dus nauwkeurig aan te geven, welke bestanddelen van het antieke weten hierdoor voor het Westen bekend werden gemaakt. Terwijl we ons echter beperken tot de algemene karakteristiek, dat deze voornamelijk gevormd werden door rudimentaire overblijfselen van de Griekse kosmologie en meteorologie, moeten we een uitzondering maken voor een onderwerp, dat weliswaar in dezen tijd nog slechts weinig belang schijnt te hebben, maar dat in latere tijden des te meer invloed zal uitoefenen. Het betreft de antieke atomistiek, de leer van Demokritos, zoals ze door Epikouros was behandeld en door Lucretius algemeen bekend was gemaakt. Zowel Isidorus als Hrabanus Maurus blijken er mee op de hoogte te zijn en haar met voorkeur op de verklaring van natuurverschijnselen toe te passen. Er ligt natuurlijk iets verwonderlijks in, dat vroeg-middeleeuwse geleerden juist aan deze antieke denkers, wier theorieën van oudsher met het stigma van atheïsme en materialisme getekend waren geweest en waarover dan ook door verscheidene Kerkvaders met onverholen afschuw gesproken wordt, zoveel aandacht hebben besteed. Er zijn echter drie oorzaken, die dit begrijpelijk kunnen maken. Vooreerst deze, dat Lucretius, èn om de scherpte waarmee hij den dienst van de oude heidense goden en het optreden van hun priesters bestreed èn om zijn verdediging van de niet-eeuwigheid der wereld, door de vroege Christelijke apologeten als een welkome bondgenoot in hun strijd tegen het nog voortlevende heidendom was beschouwd. Hij was herhaaldelijk, soms met, soms zonder naamvermelding geciteerd door Arnobius en Lactantius; van de heftige bestrijding, waaraan hij later bij Augustinus, Hieronymus en Hilarius zou blootstaan, was aanvankelijk geen sprakeGa naar eind1. Toen die bestrijding wèl kwam - men vond dezen bondgenoot in de bestrijding van Stoicisme en neo-Platonisme op den duur toch wel wat compromittant - gold ze echter - en hier komen we reeds tot een tweede oorzaak die het voortleven van atomistische voorstellingen in de hand werkte - veel meer de moraal der Epicuraeërs dan hun physica. Het is nu eenmaal een kenmerkende eigenschap van het antieke atomisme, dat het voor wie niet te veel vroeg, maar zich tevreden stelde met een verschuiving van de moeilijkheden uit de makro- naar de mikrowereld, zeer | |
[pagina 113]
| |
aannemelijk klinkende verklaringen voor tal van bekende physische verschijnselen aan de hand deed. Daarvan heeft o.m. Hieronymus in zijn bijbelexegese geprofiteerd. En daar men veelal gewoon was, citaten zonder bronvermelding te geven, konden verscheidene physische en kosmologische denkbeelden van de meest anti-godsdienstige secte die de Oudheid gekend heeft, ongehinderd in de werken van de meest Christelijke auteurs voortleven. Een derde oorzaak moet ten slotte worden gezocht in het merkwaardige geluk dat aan de denkbeelden over de natuur van Demokritos en Epikouros is ten deel gevallen, doordat zij een groot dichter als Lucretius tot een onsterfelijk dichtwerk hebben weten te inspireren. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de psychologische verklaring van een schijnbaar zo vreemde stofkeuzeGa naar eind2. Het zal echter duidelijk zijn, dat overal waar de beoefening der Latijnse letterkunde tot kennismaking met het gedicht van Lucretius leidde, ook iets van de welhaast religieuse verering bekend moest worden, waarmee hij over Epikouros, dit Graiae gentis decusGa naar eind3 (sieraad van den Grieksen stam) als over zijn leermeester spreekt en iets van de strikt materialistische theorieën die hij aan hem ontleent, moest doordringen. 6. Na Lactantius heeft Isidorus wel het meest er toe bijgedragen, dat de Middeleeuwen met de denkbeelden van Epikouros bekend zijn geworden. Hij spreekt weliswaar zeer misprijzend over hem als persoon, noemt hem amator vanitatis non sapientiae (beminnaar van de ijdelheid, niet van de wijsheid) en spaart hem ook het reeds in de Oudheid traditionele scheldwoord porcus (zwijn) niet, maar hij vindt hem toch belangrijk genoeg om hem in zijn Chronicon, een beknopt overzicht van historisch merkwaardige personen, niet over het hoofd te zien en op verscheidene plaatsen maakt hij een dankbaar gebruik van de vele gemakkelijke verklaringsmogelijkheden die het atomisme boodGa naar eind4. Hetzelfde geldt, in tegenstelling tot Beda, die de atomistische beschouwingswijze slechts zelden toepast en tot Alcuin, die zelfs tegen het aanhalen van Lucretius waarschuwt, voor Hrabanus Maurus. Voor de allegorische schriftverklaring, waarvan hij veel werk maakt, put hij rijkelijk uit het beroemde Latijnse leerdicht; in zijn De UniversoGa naar eind5 spreekt hij uitvoerig over het atoombegrip en hij volgt Lucretius geheel na in de behandeling van de geschiedenis van de relatie van den mens tot de natuur, van de ontdekking van de metalen en hun toepassing, van de theorie der gewaarwording en van de leer der temperamenten. Ook in zijn beschouwingen over de natuur der engelen en over de opstanding des vleeses zijn Epicuraeische invloeden merkbaar. Het zal dan echter niet lang meer duren, of er zullen van de zijde der orthodoxie bezwaren tegen deze onbekommerde aanvaarding der atomistiek als natuurwetenschappelijke theorie rijzen. | |
[pagina 114]
| |
B. Gerbert van Aurillac7. Van de voornamelijk slechts ontvangend en behoudend werkende auteurs, die we boven bespraken, onderscheidt zich in de tiende eeuw de merkwaardige figuur van Gerbert van Aurillac, den lateren Paus Sylvester II, door een grotere mate van zelfstandige wetenschappelijke activiteit. Het typeert hem reeds, dat hij als een voorloper van zo menigen 12-eeuwsen geleerde van een verblijf in Spanje heeft weten te profiteren om zich daar uit Oosterse bronnen kennis te verwerven. Voorts beoefende hij naast de studie der klassieke letteren, waartoe hij door de Benedictijnen van Aurillac was opgeleid, zelfstandig wiskunde en astronomie, terwijl hij èn door zijn eigen werkzaamheid aan de school te Reims èn door den invloed dien hij daar ter plaatse als aartsbisschop bleef uitoefenen, krachtig bijdroeg tot verhoging van het intellectuele peil van de geestelijkheid. Wij zullen zijn bijdragen tot de ontwikkeling der wiskunde hier niet bespreken; zij zouden onbelangrijk lijken voor wie ze niet kan zien tegen den donkeren achtergrond dien het beoefeningspeil der mathesis in de tiende eeuw vormt. In hoofdzaak is Gerbert natuurlijk ook nog in die duisternis bevangen: zijn wiskunde is nog niet veel meer dan die der Romeinse agrimensores en vormt dus slechts een flauwen naglans van het licht dat in de tijden van Archimedes en Apollonios geschenen had; op rekenkundig gebied past hij de gebrekkige rekentechniek der Romeinen met haar onbeholpen cijferschrift en haar onpractische breuknotatie toe; van de meetkunde geeft hij niet meer dan een opsomming van een aantal stellingen zonder een spoor van logischen opbouw of bewijs. Maar hij slaagde er in, het gangbare rekeninstrument, den abacus, met behulp van zijn in Spanje verworven kennis te hervormen en hoewel die hervorming nog niet tot de ingrijpende verbetering van de rekentechniek leidde waaraan zulk een (ongevoelde) behoefte bestond, is ze voor de geschiedenis der wiskunde van belang, omdat hier het eerste symptoom valt waar te nemen van het doordringen van de Indische cijfers in het Avondland. In zijn astronomie-onderwijs beijverde hij zich, de stof aanschouwelijk te maken door geschikte modellen en instrumenten, terwijl hij in het algemeen het belang van de studie der natuur als tegenwicht tegen de in het onderwijs dreigende gevaren van een al te sterken bloei van de dialectiek, de redeneerkunst, in het licht stelde. Gelijk zo menigen middeleeuwsen geleerde met sterke natuurwetenschappelijke belangstelling is ook aan Gerbert de reputatie, een adept van de zwarte kunst der magie te zijn geweest, niet bespaard gebleven. Binnen een eeuw na zijn dood had zich over hem reeds een legende gevormd, waarin alles wat hij tot stand gebracht en verworven had, de bekleding van den H. Stoel inbegrepen, aan de hulp van den Satan werd toegeschreven. Nog lang zal in het middeleeuwse denken een nauw ver- | |
[pagina 115]
| |
band tussen wiskunde en natuurwetenschap enerzijds en magie anderzijds gelegd worden en wel des te meer, naarmate de natuurwetenschap meer met behulp van instrumenten beoefend wordt. Dat is niet zo vreemd als het ons tegenwoordig bij het eerste vernemen in de oren klinkt. Men moet niet vergeten, dat ook voor den hoogst ontwikkelden middeleeuwer magie een realiteit was; hij geloofde aan de menigvuldige vormen waarin ze beoefend kon worden, zoals hij ook geloofde aan de doeltreffendheid van de mantiek in haar verschillende gedaanten; hij behoorde beide echter als zondig te schuwen, omdat zij slechts met behulp van daemonen beoefend konden worden en het den Christen verboden was, deze hulp in te roepen. Dat empirisch natuuronderzoek echter een verleiding inhield om zich toch aan magische practijken te buiten gaan, bewees de alchemie zonneklaar en dat iemand die experimenteerde of astronomische waarnemingen deed, al spoedig de verdenking op zich laadde, dat hij het verboden verkeer met de daemonenwereld pleegde, is dan ook geenszins onbegrijpelijk. Zo heeft dan ook in onze dagen een gezaghebbend Amerikaans historicus der middeleeuwse natuurwetenschap de begrippen magie en experiment in den titel van een omvangrijk werk in één adem kunnen noemenGa naar eind6. 8. In den loop van de elfde eeuw draagt het door Gerbert uitgestrooide zaad duidelijke vruchten in den vorm van een verhoogde belangstelling in de wiskunde. Het is echter met het oog op een billijke beoordeling van de ontwikkeling der wetenschap in de komende eeuwen gewenst, goed te beseffen, op hoe laag intellectueel peil de cultuur van die dagen bij haar voornaamste dragers nog stond en hoeveel in West-Europa nog zou moeten gebeuren, voordat men een niveau had bereikt dat den toets der vergelijking met wat eenmaal in Hellas bestaan had, kon doorstaan. We worden daarover o.m. ingelicht door een bewaard gebleven correspondentie van twee leiders van scholen in het begin van de elfde eeuw, Ragimbold te Keulen en Radolf te Luik, die met elkaar en met een als B. aangeduiden monnik brieven over wiskundige onderwerpen hebben gewisseld die blijkbaar bestemd waren voor bekendmaking in wijderen kringGa naar eind7. Het blijkt dan, dat tegenover een althans matige beheersing der rekenkunde (men kent de Arithmetica van Boethius en is vaardig in het rekenen met den abacus) een diepgaande onwetendheid op het gebied van de meetkunde staat. De naam Euclides is onbekend, van de stelling van Pythagoras is geen spoor te bemerken. De eenvoudigste proposities van Euclides, die Boethius in zijn commentaar op de Categoriae van Aristoteles citeert, blijken moeilijkheden op te leveren. Het Geometricum van Boethius, een hem van de negende eeuw af toegeschreven werk over meetkunde, stelt de briefschrijvers telkens voor raadselen: zo is er sprake van een angulus exterior en een angulus interior van een driehoek en men overweegt, wat deze termen wel zouden kunnen betekenen: stompe en scherpe hoek; of hoek buiten en hoek in het vlak van den driehoek? | |
[pagina 116]
| |
Ook met de termen pedes recti, pedes quadrati en pedes solidi (voeten, vierkante voeten, kubieke voeten) weet men geen raad. Er wordt van gedachten gewisseld over de verhouding van de zijde en de diagonaal van een vierkant, maar het vermoeden dat deze verhouding wel eens onvatbaar zou kunnen zijn voor uitdrukking door gehele getallen, blijkt niet op te komen. De geometrie wordt opgevat als een empirische meet-kunde: door vouwen en knippen van papier en manipulaties met een passer tracht men relaties tussen lengten of oppervlakten op het spoor te komen. 9. Het ziet er in alle opzichten naar uit, dat het hier niet een geval van singuliere onwetendheid betreft, maar dat de verkregen indruk voor het algemene niveau van mathematische ontwikkeling van den tijd geldt. Zo stelt Adelbold, bisschop van Utrecht, in 998 aan Gerbert de vraag, hoe het komt dat de oppervlakte van een gelijkzijdigen driehoek met een zijdelengte van 30 voet niet gelijk is aan de som van de getallen van een tot en met dertig (een dergelijke som heet namelijk in de Griekse arithmetica, die men uit Boethius had leren kennen, een driehoekig getal). En Gerbert moet hem tevens verzekeren, dat het volume van een bol inderdaad acht maal zo groot wordt, als men den straal verdubbelt. Zelfs bij den meest beroemden wiskundige van de elfde eeuw, Franco van Luik, die, een generatie na Ragimbold en Radolf, een boek over de quadratuur van den cirkel schreef, dat hem enkele eeuwen lang een grote reputatie zou bezorgen, is het peil nauwelijks hoger. Hij heeft het beroemde probleem vermeld gevonden bij Boethius en verkeert in den waan, dat de verhouding 11:14, die in het Geometricum voor de verhouding van de oppervlakten van een cirkel en zijn omgeschreven vierkant wordt opgegeven, een door Aristoteles gevonden exacte waarde is. Het probleem van de quadratuur komt nu voor hem neer op het construeren van een vierkant, waarvan de oppervlakte gelijk is aan die van een rechthoek met zijden van 11 en 14 voet en dus ook aan die van een cirkel met een diameter van 14 voet. Aan dit probleem zijn de boeken van het werk De Quadratura Circuli gewijd... | |
C. De school van Chartres10. De geest dien Gerbert in het onderwijs te Reims gebracht had, en die te omschrijven is als een beoefening der antieke cultuur met sterken mathematischen en natuurwetenschappelijken inslag, leefde voort in de door zijn leerling Fulbert geleide en tot groten bloei gebrachte kathedrale school te Chartres. Fulbert, een man van grote didactische begaafdheid, door zijn leerlingen als Socrates venerabilis betiteld, vestigde er de traditie van een goed quadrivium, waarin de methoden en instrumenten van Gerbert voor het onderwijs in wiskunde en astronomie in gebruik bleven. De ontwikkeling der school bereikte haar hoogtepunt in de twaalfde | |
[pagina 117]
| |
eeuw onder leiding eerst van Bernard, daarna van zijn broer Thierry van Chartres; zij was toen een centrum van intellectueel leven, waarmee vrijwel alle auteurs van dien tijd die voor de wetenschapsgeschiedenis van belang zijn, op een of andere wijze in contact hebben gestaan. De wijze waarop te Chartres de wetenschap beoefend werd, vormt een duidelijke illustratie van den sterk overwegenden invloed die in deze periode van de Middeleeuwen nog van het Platonische denken uitgaat. Men kent slechts een enkel werk van Plato zelf, een fragment van den Timaios in een Latijnse vertaling met commentaar van Chalcidius en daarnaast citaten uit andere geschriften van antieke of patristische auteurs. Echter bestaat er een omvangrijke indirecte heidense en Christelijke overlevering. De eerste wordt gevormd door passages van Cicero en Seneca, door mededelingen in de Noctes Atticae van Aulus Gellius en de Memorabilia van Valerius Maximus, door een over Plato handelend werk van Apuleius, door den commentaar van Macrobius op het Somnium Scipionis van Cicero en bovenal door Boethius, wiens De consolatione philosophiae op menige plaats Platonischen geest ademt en die zich in het bijzonder in het negende der in den prozatekst van dit werk ingelaste Carmina, een tot den Vader aller dingen gericht gebed, over de voortbrenging der wereld uitspreekt in termen die haast letterlijk aan Timaios ontleend zijn, maar die tegelijkertijd bij Christelijke lezers onweerstaanbaar de gedachte aan God den Vader moesten opwekken. De tweede komt vooral tot stand door de uitvoerige beschouwingen die Augustinus op verschillende plaatsen aan Plato wijdt. Zoals boven reeds bleek, beschouwt Augustinus Plato en zijn volgelingen als die heidense philosophen die het dichtst tot het Christendom genaderd waren; zij zouden zelfs het mysterie van de Triniteit als door den sluier van een te zwakke verbeeldingskracht heen ontwaard hebben en als enig cardinaal verschilpunt zou eigenlijk de Incarnatie overblijvenGa naar eind8. In dezelfde richting gaan de uitlatingen van Claudianus Mamertus in De Statu AnimaeGa naar eind9. 11. De bloeitijd van de school te Chartres in de twaalfde eeuw vormt een van der meest bekoorlijke perioden van de wetenschapsgeschiedenis der Middeleeuwen. Nog is er geen sprake van de hypertrophie der spitsvondigheid, waarin de latere scholastiek altijd weer gevaar zal lopen te vervallen en ook is men nog niet toe aan de strenge ordening van het gehele denken op den grondslag der wijsbegeerte en onder oppertoezicht van de theologie, waarin ook aan de natuurwetenschap een scherp omlijnde plaats zal worden toegewezen. Men ondergaat nog als iets nieuws de bekoring van de natuurphantasie van Timaios en verheugt zich over de redelijkheid van den Kosmos zonder zich al te veel dogmatische zorgen te maken. Een typerend product van deze geesteshouding is de Genesis-commentaar van Thierry van Chartres, waarin hij het scheppingsverhaal in over- | |
[pagina 118]
| |
eenstemming tracht te brengen met de natuurphilosophie van Plato-ChalcidiusGa naar eind10. In aansluiting aan Augustinus worden de verschillende causae, die het ontstaan der wereld hebben bewerkt, opgesomd: causa efficiëns is God, causa materialis de vier elementen, die Hij eerst uit niets geschapen heeft; de Zoon of Goddelijke Wijsheid is causa formalis, de Heilige Geest, die met Plato's Wereldziel wordt geïdentificeerd, causa finalis. Maar hiermee stelt Thierry zich niet tevreden en het voldoet hem evenmin, de verschillende phasen van de schepping zonder meer als de uitwerking van God's Woord te beschouwen; hij wil een physische verklaring geven van de wijze, waarop alles is ontstaan en volgt daartoe de leiding van Timaios. Bij de eerste hemeldraaiing heeft het bovenste element, het vuur, door bemiddeling van de lucht aarde en water verwarmd; waterdamp is opgestegen en heeft de bovenste wateren gevormd, die zich van de onderste hebben afgescheiden. Beneden is intussen het aardrijk in den vorm van eilanden uit het water opgestegen en onder invloed van de warmte van boven heeft zich plantengroei ontwikkeld. Het water in de vuurzone heeft de hemellichamen gevormd; deze brengen weer nieuwe warmte voort, waardoor weer hogere levende wezens ontstaan. Aan deze physische scheppingstheorie, waarin een beroep wordt gedaan op de werking van intrinsieke natuurkrachten, verbindt Thierry een door Boethius geïnspireerde neo-pythagoareïsch geaarde getalspeculatie om duidelijk te maken, hoe uit den enen God de veelheid der wereld voort is gekomen. Wij vernemen nog, dat hij behalve van deze arithmetische beschouwingen ook nog gebruik wil maken van geometrie, muziek en astronomie om kennis van den Schepper te verwerven, maar de bewaard gebleven fragmenten van zijn werk De sex dierum operibus bevatten hierover niets. Het is ons hier echter ook niet zozeer te doen om de details van Thierry's theorie over het ontstaan van de wereld als wel om de gelegenheid, in een sprekend voorbeeld te kunnen vaststellen, hoe levend in deze periode nog steeds de uit de Patristiek afkomstige traditie is die Plato wel graag zou willen toelaten tot het gebied van de doctrina christiana en die het Platonisme in ieder geval als zo nauw met het Christendom verwant beschouwt, dat de studie van zijn denkbeelden onmisbaar moet worden geacht. Het is een traditie die zich, in de dertiende eeuw door nieuwe bronnen gevoed, ononderbroken door de gehele Middeleeuwen heen zal handhaven om ten slotte bij het Humanisme van de Renaissance aan te sluitenGa naar eind11. 12. Met de betekenis van de Platonische wijsbegeerte in de twaalfde eeuw vergeleken is die van de Aristotelische nog slechts onbeduidend. Men beschouwt den Stagiriet voornamelijk als logicus en kent hem als zodanig niet eens volledig. In het begin van de twaalfde eeuw is recht- | |
[pagina 119]
| |
streeks slechts het later als logica vetus (oude logica) aangeduide deel van het Organon bekend: de Categoriae (met de Isagoge van Porphyrios) en De Interpretatione; omstreeks 1150 blijkt echter ook de logica nova (nieuwe logica), d.w.z. de twee Analytica's, de Topica en De sophisticis elenchis in het Westen doorgedrongen te zijn, zodat Thierry van Chartres in zijn Heptateuchon, een leerboek van de zeven vrije kunsten, reeds van het Organon in zijn vollen omvang gebruik kan maken. In het algemeen groeit in dezen tijd de indirecte bekendheid met de wijsgerige en natuurwetenschappelijke werken van Aristoteles reeds zozeer, dat de overheersende positie die hij in de dertiende eeuw zal gaan innemen, althans wordt voorbereid. Het historische belang van de school van Chartres wordt niet in de laatste plaats bepaald door haar grote ontvankelijkheid voor de nieuwe bronnen van kennis die door het geleidelijk nauwer geworden contact met de Arabische en Byzantijnse cultuur ontsloten waren. In de twaalfde eeuw bestaat er weliswaar nog geen directe verbinding van het Westen met het Byzantijnse Oosten, maar er was althans een indirecte door bemiddeling van de kloosters in Zuid-Italië. Arabische wetenschap begint èn langs dezen weg èn via Spanje in merkbare mate door te dringen. Voordat we hierop nader kunnen ingaan, zal het nodig zijn, eerst uiteen te zetten, hoe zich de toestanden in het Oosten sedert het einde der antieke beschaving hadden ontwikkeld. |