De mechanisering van het wereldbeeld
(1950)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
IV. Natuurwetenschap en Christendom114. Wij hebben in onze schets van het wetenschappelijk denken der Grieken reeds lang het begin van de Christelijke jaartelling overschreden en zijn daarmee in de periode aangeland, waarin naast de ten einde spoedende en tot verval neigende werkzaamheid der heidense philosophen als een nieuwe geestesmacht het jonge Christendom begonnen was zich te verheffen. Het was een macht van wereldomvattende betekenis, die op volledige beheersing van den mens aanspraak maakte en die dus zijn intellectuele strevingen, die tot beoefening der natuurwetenschap leidden, even goed binnen den kring van haar bemoeienis trok als zijn religieuse behoeften en ethische gedragingen. Daarmee had in de geschiedenis van het denken een nieuwe factor zijn intrede gedaan, die een voorheen ongekende binding met zich mee bracht. In de antieke heidense wereld had de wetenschap zich, althans in de Hellenistische periode, practisch onafhankelijk van het religieuse leven kunnen ontwikkelen. Het moge waar zijn, dat de Stoicijn Kleanthes als zijn mening heeft uitgesproken, dat de astronoom Aristarchos wegens goddeloosheid (ἀσέβεια) behoorde vervolgd te worden, omdat hij beweerde, dat de aarde en daarmee het centrale vuur, de Hestia, in beweging verkeerdeGa naar eind1, nergens blijkt, dat deze suggestie ook gevolgen heeft gehad en het feit, dat zulk een gedachte als iets bijzonders vermeld en overgeleverd werd, is een symptoom van haar ongebruikelijkheid. Het ontbreken van een vaste algemeen aanvaarde dogmatiek van den Grieksen godsdienst sloot overigens conflicten met de natuurwetenschap welhaast vanzelf uit. Deze had dan ook steeds kunnen volstaan met te gehoorzamen aan eigen intrinsieke wetten en geen andere autoriteit behoeven te erkennen dan die der autonome rede; de denkers waren zich bewust geweest van scheppende geestelijke vermogens, die ze onbekommerd als eigen bezit, wellicht zelfs als eigen verdienste, hadden beschouwd. Daar kwamen nu heel andere opvattingen tegenover te staan: die van den hulpbehoevenden mens, die uit eigen kracht noch goed kan handelen, noch juist kan denken, maar die voor het eerste God's doorlopenden steun, voor het tweede Zijn geestesverlichting van node heeft; die van de autoriteit der Openbaring boven menselijk inzicht en dat wel op alle terreinen des levens, het wetenschappelijke niet uitgesloten. Deze gans nieuwe beschouwingswijze bracht een probleem met zich mee, dat niet weer zou ophouden, de geesten te vervullen en te verontrusten en dat tot onafzienbare complicaties en eindelozen strijd aanleiding zou geven: het probleem van de onderlinge betrekking van geloof en wetenschap. Wij zullen die complicaties nog vaker ontmoeten, van dien strijd menigen klank opvangen. Thans gaat het er reeds om, kennis te nemen van het eerste samentreffen van de natuurwetenschap met het Christendom, zoals dit in de Patristiek heeft plaats gevonden. | |
[pagina 99]
| |
115. Wanneer we, met veronachtzaming van individuele verschillen in opvatting, het standpunt dat de patristische auteurs ten aanzien van de natuurwetenschap hebben ingenomen, in een enkele formule trachten samen te vatten, dan kan deze als volgt luiden: er zijn thans ernstigere belangen aan de orde dan die der profane wetenschap; de Christen behoort voor alles bedacht te zijn op het heil van zijn ziel en daarvoor moet hij niet dieper in de geheimen der Natuur willen doordringen dan de Heilige Schrift vereist en toelaat. Er zijn bewijsplaatsen te over, waaruit deze opvatting over natuurwetenschappelijk onderzoek spreekt: men kan denken aan de uitlating van Basileios, dat een leven van Christelijke deemoed en godsvrucht hogere belangen en diepere zorgen kent dan de vraag, of de aarde een bol, een cylinder of een schijf is of wellicht als een wan in het midden een holte bezitGa naar eind2; aan het befaamde woord van Tertullianus: nobis curiositate non opus est, post Christum Jesum; nec inquisitione, post Evangelium (voor ons is weetgierigheid niet meer van node na Jezus Christus, noch onderzoek na het EvangelieGa naar eind3); aan de waarschuwing die Augustinus in zijn Confessiones doet horen tegen de concupiscentia oculorum, waarvan gesproken wordt in I. Joh. 2:16 en die hij interpreteert als een zucht naar het weten om der wille van het wetenGa naar eind4. Hoezeer dit standpunt ook afwijkt niet alleen van de opvattingen die in de heidense Oudheid algemeen gehuldigd waren, maar ook van de wijze waarop in latere tijden gelovige natuuronderzoekers de relatie van wetenschap en geloof zouden zien, toch is het niet moeilijk te begrijpen, dat het in de eerste phase van de ontwikkeling van het Christendom is ingenomen. De Kerkvaders leefden uit de overtuiging, dat, nu het ware heil van de mensheid in Jezus Christus was geopenbaard, er voorlopig geen andere belangen bestonden dan dit Evangelie overal ingang te doen vinden en dat in de H. Schrift, waarin de openbaring, voorzover dat mogelijk was, in menselijke taal was vastgelegd, naast het hoogste weten dat de mens behoefde, van het lagere zoveel was meegedeeld als voor zijn heil nodig en voldoende was. 116. Het zou nu echter onjuist zijn, uit deze opvattingen te willen concluderen tot een principieel vijandige houding van de Vaders ten aanzien van de studie der natuur. Iets ruin of meer overbodig en onder omstandigheden zelfs gevaarlijk vinden beduidt nog geen volstrekte verwerping. Augustinus betoogt die overbodigheid en dat mogelijke gevaar waarlijk vaak en ernstig genoeg, maar hij erkent aan den anderen kant zo volmondig, dat het wereldlijke, mits goed verstaan, den mens niet behoeft af te houden van God, die zich immers in de wereld openbaart, en hij legt er zo sterk den nadruk op, dat de natuur in haar door het getal beheerste orde de eeuwige wijsheid mede openbaart, dat hij onmogelijk principieel alle natuurwetenschap zou hebben kunnen veroordelenGa naar eind5. Echter behoort de wetenschap altijd onderworpen te blijven aan de | |
[pagina 100]
| |
autoriteit van de H. Schrift, die alle vermogens van den menselijken geest te boven gaat. Augustinus spreekt als het ware uit naam van alle Vaders dit beginsel nadrukkelijk uit en legt daarmee aan het natuurwetenschappelijke onderzoek een binding op, waarmee het eeuwen lang rekening zou moeten houdenGa naar eind6. Wanneer die binding echter eenmaal is aanvaard, komt de natuurwetenschap in het oog der Vaders in een gans ander licht te staan. In zijn invloedrijke Hexaëmeron, een bundel voordrachten over het zesdaagse scheppingswerk, beveelt Basileios zijn hoorders aan, de natuur als kunstwerk van den Schepper aandachtig te bestuderen. En wanneer zijn vriend Gregorius van Nazianze hem na zijn dood in een Elogium herdenkt, keurt hij het nadrukkelijk af, dat zovele Christenen de natuurwetenschap gering achten; uit de doelmatigheid, die zij in de natuur doet ontwaren, kan immers tot het bestaan van een Schepper worden besloten; men moet er zich alleen voor hoeden, de natuur in Zijn plaats te gaan vererenGa naar eind7. 117. Komt zo dus bij de Kerkvaders ook reeds de opvatting van natuur-studie als Christenplicht tot uiting, die later voor zovele gelovige natuur-onderzoekers een bron van inspiratie zal worden, zo overheerst over het algemeen toch wel de houding van reserve en waarschuwing. Ten dele is dat natuurlijk wel uit polemische en apologetische motieven te verklaren: de Griekse natuurwetenschap was te nauw verbonden aan de philosopbie, dan dat men haar zou hebben kunnen afzonderen uit den algemenen aanval op het duivels Babylon der philosophen. Ook waren haar positieve prestaties niet van dien aard, dat haar daardoor een uitzonderingspositie gewaarborgd zou hebben kunnen zijn. Een nog sterker werkende invloed moest echter nog uitgaan van het feit, dat het denken van de belangrijkste Vaders, behalve door hun Christelijke overtuiging, in hoge mate bepaald was door wijsgerige opvattingen van Platonischen of neo-Platonischen oorsprong, twee richtingen waarin de natuurstudie ook al nooit een gunstige positie had ingenomen; daarvoor was bij Plato het stoffelijke te onwezenlijk, bij Plotinos te zeer belast met een uitgesproken negatieve waardering. Dat in deze periode, in tegenstelling tot wat latere eeuwen te zien zouden geven, het Platonisme en als uitvloeisel daarvan het neo-Platonisme de overheersende antieke invloed in het Christelijk denken was, is niet moeilijk te begrijpen. Het neo-Platonisme was de philosophie van den eigen tijd, waarin verscheidene patristische auteurs waren opgegroeid. Origenes was een leerling van Ammonios Saccas, aan wien ook Plotinos zijn inwijding in de wijsbegeerte te danken had gehad en dien men in den regel zelfs als den eigenlijken stichter der neo-Platonische school beschouwt. En Augustinus was zelfs uit zijn oorspronkelijke Manichaeische overtuigingen door de studie van Plotinos tot het Christendom gevoerd. Ook moest Plato's leer voor Christenen wel de meest aantrekkelijke van alle heidense philosophieën lijken. Er bestond een treffende overeenstem- | |
[pagina 101]
| |
ming tussen de beschrijving die in den Timaios van de voortbrenging van de wereld door den Demiurg gegeven wordt, en het scheppingsverhaal in Genesis, en de gedachte, dat die overeenstemming te verklaren zou zijn, doordat Plato (de Attische Mozes) in Egypte de Septuaginta zou hebben leren kennen en met den profeet Jeremia in contact zou zijn geweest, vond gerede instemming, al was hij dan ook, zoals Augustinus opmerktGa naar eind8 voor het eerste te vroeg en voor het tweede te laat geboren. De transcendentie van het rijk der ideeën harmonieerde met de Christelijke Godsvoorstelling; de ideeën zelf lieten zich ongedwongen interpreteren als gedachten Gods, waarvan de dingen op aarde onvolkomen verwezenlijkingen zijn. Door dit alles werd een nauwe relatie tussen Christendom en Platonische wijsbegeerte gelegd, die stand zou houden zolang het Augustinisme de overheersende richting in het Christelijk denken bleef. Dat er een tijd zou komen, waarin niet Plato, maar Aristoteles den wijsgerigen ondergrond der Christelijke dogmatiek zou leveren, kon nog niemand vermoeden. Zo werkte alles samen om de scherpe axiologische tegenstelling tussen het rijk van den geest en dat der materie, die altijd zo schadelijk voor den bloei der natuurwetenschap geweest is, in stand te houden; de gedachte, dat al het geschapene toch tot op zekere hoogte deel heeft aan God's volmaaktheid en daarom 's mensen bewondering en aandacht verdient, kon nog niet tot ontplooiing komen; dat verklaart voor een aanzienlijk deel mede, waardoor de natuurwetenschap zich in een zo veel geringere mate van waardering mocht verheugen dan men op grond van de Christelijke opvatting van het ontstaan van de wereld en haar blijvende relatie tot haar Schepper had mogen verwachten. Want deze schepping moge door den Val ontluisterd zijn, zodat ze niet meer de schoonheid bezit waarin ze geschapen is, toch blijft nog steeds het woord van Paulus van kracht (Rom. 1:20), waarin over het verstaan en doorzien van God's onzienlijke dingen uit de schepselen gesproken wordt. 118. Dat wij in het bovenstaande een typerende zienswijze van Christelijke denkers voor een groot deel konden afleiden uit invloeden die zij van heidense wijsgeren hadden ondergaan, vormt een eerste illustratie van het nog vaker op te merken verschijnsel, hoezeer het Christendom bij alle scherpte van tegenstelling waarmee het op religieus en ethisch gebied tegenover het Heidendom stond, toch altijd bereid is geweest, in wijsgerig opzicht van de daarin opgehoopte rijkdommen partij te trekken. Voor wie dat vreemd mocht vinden of een Christen onwaardig, heeft Augustinus eens en voor altijd de rechtvaardiging van zulke ontleningen gegevenGa naar eind9: de heidenen bezitten die rijkdommen wel, maar zij zijn er niet de rechtmatige eigenaren van; rechtens komen zij aan de Christenen toe, die er eerst het juiste gebruik van zullen weten te maken, en wanneer dezen zich die schatten toeëigenen, doen zij niet anders dan de Joden, die, wegtrekkend uit Egypte, met goedvinden van den Heer, zilveren en | |
[pagina 102]
| |
gouden vaatwerk, versierselen en kostbare gewaden der Egyptenaren meenamen, om er een beter gebruik van te maken dan zij. En een mogelijk opkomende verwondering, dat er zoveel wijsheid geschonken is aan volkeren die van het licht der Openbaring verstoken waren gebleven, wordt weggenomen door te verwijzen naar Joh. 1:9, waar gezegd wordt, dat het Licht een iegelijk verlicht, die in de wereld komt. 119. Voor een juiste beoordeling van de houding der Kerkvaders tegenover de Griekse natuurwetenschap verdient het nog opmerking, dat deze in de derde en vierde eeuw na Chr. reeds lang niet meer op het hoge peil stond dat zij bij haar grootste beoefenaren eenmaal had bereikt. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat er in de Oudheid ooit een algemeen cultuur-niveau heeft bestaan dat door het werk van auteurs als Archimedes, Apollonios, Hipparchos en Ptolemaios bepaald werd, maar het staat in ieder geval vast, dat daarvan in den tijd waarover we thans handelen, zeker geen sprake meer was. Veeleer zal men zich de intellectuele cultuur van die dagen moeten voorstellen als een wonderlijken baaierd, waarin overblijfselen van het bloeitijdperk der Helleense wetenschap op vreemde wijze vermengd waren met Oosters bijgeloof en phantasterij van velerlei oorsprong en waarin nu de Christelijke voorstellingen over de natuur een nieuw element van verwarring brachten. Men krijgt enig denkbeeld van den achteruitgang op zuiver wetenschappelijk gebied door te letten op het standpunt dat verschillende auteurs in de Patristiek ten aanzien van fundamentele astronomische problemen hebben ingenomen. Terwijl Origenes, die een tijdgenoot van Ptolemaios was, nog heel goed op de hoogte blijkt te zijn met een toch tamelijk technisch onderwerp als de praecessieGa naar eind10, verwerpt Lactantius zelfs den bolvorm van de aarde, die in den bloeitijd van de Griekse astronomie reeds tot de elementen van het vak behoord had; hij maakt de gedachte aan tegenvoeters bespottelijk door het voor te stellen, alsof dezen het hoofd beneden de voeten zouden dragen en den hemel lager zouden zien hangen dan de aardeGa naar eind11 (waarbij niet vergeten mag worden, dat Plutarchus soortgelijke beschouwingen had gehouden)Ga naar eind12. Er bestaat in het algemeen, maar in het bijzonder bij de Syrische geleerden, een streven om terug te keren naar de oud-Testamentische voorstelling van de aarde als een schijf, waarover de hemel als een tent is uitgespannen en wanneer in de zesde eeuw de geograaf Kosmas Indicopleustes zich in zijn gezaghebbende Topographia Christiana daarbij aansluit, wordt dit zelfs weer honderden jaren lang de heersende opinie. Het werk van KosmasGa naar eind13 illustreert in het algemeen den gecompliceerden toestand die ontstaan was, doordat men zich verplicht achtte, de uitspraken van de H. Schrift in natuurwetenschappelijke aangelegenheden als evenzovele letterlijk als waarheid te aanvaarden goddelijke openbaringen over de natuur op te vatten. Kosmas voltooit de in beginsel reeds bij Clemens van Alexandria en Theophilos van Antiochië begonnen | |
[pagina 103]
| |
theorie van de aarde op bijbelsen grondslag, waarbij hij zijn argumenten aan het scheppingsverhaal in Genesis, aan Job, Jesaja en de Psalmen ontleent. De aarde, aan vier kanten door den Oceaan omgeven, stijgt als een muur naar het Noorden op; de zon wordt dagelijks door engelen om die hoogte rondgevoerd naar het punt van haar opgang. De bolvorm van de aarde moet reeds hierom uitgesloten worden geacht, omdat de mensen aan den anderen kant op den dag van het Jongste Gericht den Heer niet door de wolken omlaag zouden kunnen zien komen. 120. Nu is het natuurlijk waar, dat men Lactantius en Kosmas niet als representatief voor de wetenschappelijke ontwikkeling van de Kerkvaders mag beschouwen. Een denker als Augustinus begaat niet zo elementaire fouten als men bij hen kan aantreffen. Echter komen ook bij hem de moeilijkheden die aan het natuuronderzoek in den weg werden gelegd door de noodzaak, met de uitspraken der H. Schrift rekening te houden, in niet geringe mate tot uiting. Een voorbeeld wordt gevormd door zijn standpunt inzake het antipodenvraagstuk. Hoewel hij den bolvorm van de aarde aanneemt, verwerpt hij het bestaan van mensen die de van ons afgekeerde aardhelft zouden bewonen, dit echter niet op grond van de primitieve argumentatie van Lactantius, maar omdat hij het onverenigbaar acht met de eenheid van het menselijk geslachtGa naar eind14. Om dit argument te begrijpen, moet men uitgaan van de in dien tijd gangbare overtuiging, dat de gematigde luchtstreek van het Zuidelijk halfrond van het Noorden uit onbereikbaar was wegens de onmatige hitte van de tussengelegen tropische zone. Eventuele bewoners van die luchtstreek zouden autochthoon moeten zijn en dat is onaanvaardbaar wegens de in de H. Schrift onderstelde afstamming van alle mensen van Adam en Eva. Een ander argument volgde uit Rom. 10:18, waar van de predikers van het Evangelie gezegd wordt: hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan en hunne woorden tot de einden der wereld. Daar het namelijk vaststond, dat zij niet bij de antipoden geweest waren, konden dezen ook niet bestaan. 121. Het voorbeeld is nog om een andere reden leerzaam; het toont aan, hoe onvermijdelijk het voor de Kerkvaders was, zich bezig te houden met natuurwetenschappelijke kwesties en hoe moeilijk zij het standpunt konden blijven volhouden, dat het eigenlijk op de beantwoording daarvan niet zo heel veel aankwam. Want ook al zou de onblusbare menselijke dorst tot weten er niet geweest zijn, dan zou alleen al de interpretatie van de H. Schrift, die zij als een van hun voornaamste werkzaamheden beschouwden en waaraan zij allen de grootste zorg hebben besteed, hen telkens gedwongen hebben, zich er mee bezig te houden. Alleen al het eerste hoofdstuk van Genesis gaf overvloedig aanleiding tot natuurwetenschappelijke vragen: de vermelding van de door God geschapen ‘hemel en aarde’ in Gen. 1:1, voordat er van een afscheiding van hemel en aarde sprake is geweest, de scheiding van de wateren boven van die beneden het uitspansel in vs. 6, de schepping van het licht in | |
[pagina 104]
| |
vs. 3 op den eersten dag, terwijl eerst op den vierden de hemellichten te voorschijn komen, waren evenzovele problemen, die de bijbelinterpreet had op te lossen. Hoe die oplossing luidde, is in vele gevallen historisch belangwekkend, omdat men er zo vaak zowel den nagalm van oudere Griekse denkbeelden als den oorsprong van bekende middeleeuwse voorstellingen in kan opmerken. Het zou ons echter te ver voeren, er hier nader op in te gaan; we willen slechts opmerken, dat overal de invloed van den Timaios onmiskenbaar is; de Vaders schijnen voor hun kosmologie ruimschoots te hebben geput uit Stoicijnse commentaren op dezen dialoog, waarin tevens Aristotelische theorieën over de elementen waren verwerkt. Voor ons doel is de hoofdzaak echter, dat we kunnen vaststellen, hoezeer de nieuwe kenbron voor natuurwetenschappelijk onderzoek die men in de H. Schrift meende te bezitten (een met het oog op de betekenis van dit Boek alleszins consequente zienswijze) de problemen moest verscherpen en verwarren; stelt men zich hiernaast duidelijk voor ogen, dat de natuurwetenschap zelf reeds sedert lang in een tijd van verval verkeerde, dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat de Patristiek niet de tijd is geweest, waarin men haar opleving zou hebben kunnen verwachten. 122. De polemische houding die de Vaders vaak tegenover de heidense natuurwetenschap hebben ingenomen (wanneer Augustinus de wenselijkheid van haar beoefening erkent, doet hij dat zelfs met polemische bedoelingen, nl. om den Christen opgewassen te doen zijn tegen heidense opponenten en hem te vrijwaren tegen de bekoring die hun theorieën wellicht op hem zouden kunnen uitoefenen, wanneer ze nieuw voor hem warenGa naar eind15 uit zich in een bijzonder scherpen vorm, wanneer het er om gaat, de astrologie te bestrijden. Zo aanvaardbaar als de genethlialogie was geweest voor het fatalisme der Stoicijnen, zo onaannemelijk was ze voor wie de Christelijke overtuiging van de vrijheid van 's mensen wil in de keuze tussen goed en kwaad bezaten. Augustinus - om weer slechts hem te noemen - somt dan ook alle reeds traditioneel geworden argumenten, die we reeds van Karneades hoorden, op, waarbij hij vooral aan het tweelingargument grote waarde blijkt te hechten; daardoor wordt namelijk ook de gematigde opvatting, dat de sterren als tekens en niet als oorzaken fungeren, naar zijn mening onaanvaardbaar gemaaktGa naar eind16. 123. Hoe onverzoenlijk en onverzettelijk zijn afwijzende houding ook schijnt te zijn, toch zitten er bij nadere beschouwing zekere zwakke plekken in, die in het verdere verloop van de relaties tussen Christendom en astrologie niet onbelangrijk zullen blijken. Vooreerst strekt zich zijn veroordeling niet uit tot het leerstuk van den invloed der sterren op zuiver physische processen: evenmin als enig ander denker in de Oudheid heeft hij zich kunnen onttrekken aan den indruk dien de kennelijke afhankelijkheid tussen aardse natuurverschijnselen en de posities en bewegingen van zekere hemellichamen (wisseling der seizoenen in verband met de zon, getijden onder invloed van de maan) maakte en aan het oude | |
[pagina 105]
| |
volksgeloof van den samenhang tussen aardse groeiprocessen en de phasenwisseling van de maan; daarmee was echter in beginsel ten minste al de deur geopend voor de erkenning van de waarde van de astrologie in de geneeskunde. Vervolgens echter geeft hij, evenals OrigenesGa naar eind17 en LactantiusGa naar eind18 al gedaan hadden, duidelijk te kennen, dat hij het streven der astrologen, om de toekomstige lotgevallen van den mens uit de sterren af te lezen, niet zozeer als een ijdele dan wel als een zondige pretentie beschouwt. Het strijdt helemaal niet met zijn denkwijze, een praescientia futurorum, een vooruit weten van wat de toekomst zal brengen, als onmogelijk af te wijzen; dat Cicero dat wel doet, keurt hij ten stelligste af en hij noemt het den meest aperten waanzin, in een God te geloven en te willen ontkennen, dat Hij althans de toekomst kentGa naar eind19. Maar de mens moet zich niet vermeten, in het goddelijk geheim te willen doordringen en dat is het juist, wat de astroloog tracht te doen. Wat is nu echter het zondige daarin? Het antwoord is even verrassend als tekenend: hij kan daarin alleen slagen met hulp van daemonen, dus van de vijanden Gods. Daarmee is nu echter wel de geoorloofdheid, maar geenszins de mogelijkheid van astrologie weerlegd. Wanneer immers de daemonen in staat zijn, uit de sterren de toekomst af te lezen en den astroloog die hun hulp heeft ingeroepen, in die kennis te laten delen, dan volgt daaruit, dat de toekomst op een of andere wijze ook in de sterren geschreven moet staan; zelfs daemonen kunnen namelijk niet ergens iets lezen wat er niet staat. Het is duidelijk, dat de kwestie niet als afgedaan kon worden beschouwd en inderdaad zou het standpunt waarop de Christen tegenover de astrologie behoort te staan, nog herhaaldelijk aan de orde komen en voor wijziging vatbaar blijken. 124. Evenmin als de mogelijkheid om met behulp van daemonen een efficiënte astrologie te beoefenen, ontkennen de Vaders de realiteit van een met diezelfde hulp bedreven magie. Maar om dezelfde reden moet de Christen zich daar afzijdig van houden. Met de komst van Christus is de strijd tegen den Satan en zijn heerscharen begonnen; den heiden stond het nog vrij, zich van hun hulp te bedienen, den Christen niet meer. In de persoon van de drie magiërs uit het Oosten - aldus de voorstelling van TertullianusGa naar eind20 - is de magie aan de kribbe van den Verlosser afstand komen doen van haar rijk, welke abdicatie wordt uitgedrukt door het feit, dat de magiërs langs een anderen weg dan zij gekomen waren, naar hun land terugkeerden (Matth. 2:12). |
|