Clio's stiefkind
(1990)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Doel en methode van de geschiedenis der exacte wetenschappenDe wetenschapsgeschiedenis mocht dan volgens Dijksterhuis Clio's stiefkind zijn, zelf was hij als wetenschapshistoricus onder de literatoren en historici van de jaren vijftig volledig geaccepteerd. Onder de historici was het vooral de Utrechtste hoogleraar Pieter Geyl die zijn bewondering voor het werk van Dijksterhuis niet onder stoelen of banken stak. Geyl en Dijksterhuis hebben elkaar goed leren kennen in de Akademie van Wetenschappen en het is ook ontegenzeggelijk Geyl geweest die ervoor gezorgd heeft dat in 1952 de P.C. Hooftprijs aan Dijksterhuis werd toegekend. Toen Dijksterhuis op 21 mei van dat jaar ontvangen werd op het Muiderslot en daar het juryrapport aanhoorde waarin zijn boek De mechanisering van het wereldbeeld werd geprezen, herkende hij zinswendingen uit een brief die hij een jaar daarvoor van Geyl had ontvangen.Ga naar eind1 Het is waarschijnlijk ook Geyl geweest die mede ervoor gezorgd heeft dat Dijksterhuis in Utrecht als hoogleraar werd benoemd. De bewondering was wederzijds. Dijksterhuis beschouwde Geyl als de beste historicus van Nederland. Meer dan de door hem maar matig gewaardeerde Romein benaderde Geyl het ideaalbeeld dat Dijksterhuis van de historicus had en waarin een afkeer van systeembouw en een bereidheid om zich te verplaatsen in een vreemde denkwereld zonder meteen het kritisch oordeel in te leveren een centrale plaats innemen. In De Gids, waar Geyl in de jaren dertig nog een gespannen verhouding mee had, kreeg de Utrechtse historicus van Dijksterhuis alle ruimte om zijn artikelen te publiceren en in de jaren vijftig heeft Dijksterhuis in hetzelfde tijdschrift vrijwel alle boeken en bundels van Geyl besproken of aangekondigd, onveranderlijk in lovende termen. Het steeds terugkerende thema in die besprekingen was dat de attitude die Geyl tegenover het verleden innam door alle historici nagevolgd zou moeten worden.Ga naar eind2 Ook in de inaugurele rede die Dijksterhuis in 1953 uitsprak over doel en methode van de geschiedenis van de exacte wetenschappen klinkt de bewondering voor Geyl door, niet alleen in de persoonlijke woorden die Dijksterhuis aan het slot tot zijn collega richt, maar ook in de omschrijving van de methode die hij voor de wetenschapsgeschiedenis aanbeveelt. Dijksterhuis onderscheidt, op overeenkomstige wijze als in Clio's stiefkind, de evolutionistische methode van de fenomenologische methode. Deze termen, waarvan de eerste aan de biologie en de tweede aan de vergelijkende godsdienstwetenschap is ontleend (de laatste term verraadt misschien de invloed van de Groningse godsdiensthistoricus G.J. van der Leeuw), worden tegenwoordig niet meer gebruikt. Hedendaagse historici maken liever een onderscheid tussen de positivistische en de historistische benadering, waarbij weer de eerste term geassocieerd wordt met de natuurwetenschappen en de tweede met de cultuurwetenschappen. In het eerste geval is men alleen geïnteresseerd in de oudere natuurwetenschap voor zover deze een positieve betekenis heeft gehad voor de | |
[pagina 282]
| |
groei van de kennis en beoordeelt men de oudere wetenschap naar de maatstaven van de huidige stand van de wetenschap. In het tweede geval probeert men de oudere wetenschap meer in haar eigen termen te beoordelen en een beoordeling vanuit de hedendaagse stand van onze kennis zoveel mogelijk te vermijden. Met de professionalisering van de wetenschapsgeschiedenis vond ook een vervanging van het positivistische door het historistische perspectief plaats en zo vanzelfsprekend als eens het eerste was werd nadien ook het tweede. In dat licht is het opmerkelijk dat Dijksterhuis er genuanceerder over dacht. Speciaal in Clio's stiefkind wees hij erop dat het fenomenologische standpunt weliswaar hoger moet worden gewaardeerd dan het evolutionistische, maar dat het laatste standpunt niet geheel verworpen moet worden. De drang om te weten hoe in het verleden gebouwd is aan het geheel van kennis waar we nu over beschikken is een legitieme drijfveer voor historisch onderzoek, die echter, wil men er verantwoorde resultaten mee kunnen bereiken, in toom gehouden moet worden door de correcties van de fenomenologische methode. Sterker nog, alleen de evolutionistische instelling levert voldoende energie en inspiratie om langdurig wetenschapshistorisch onderzoek uit te voeren; op den duur zou een fenomenologische instelling alleen niet voldoende zijn. Het merkwaardige is nu dat met dit standpunt Dijksterhuis een positie innam die tegenwoordig weer meer en meer door wetenschapshistorici wordt ingenomen die ook de beperkingen van de historistische aanpak hebben leren kennen. Men erkent tegenwoordig weer dat de uiteindelijke ratio voor de wetenschapsgeschiedenis de groei van de wetenschap is, zodat het opsporen van de voorstadia van de huidige wetenschap als zodanig legitiem is. Bovendien is de invloed van het wetenschappelijk relativisme zozeer teruggedrongen dat men ook weer oordelen durft te vellen over de rationaliteit van oudere wetenschap. Sommigen gaan nog verder en betogen - met enig recht - dat de overheersende positie van de historistische methode de wetenschapsgeschiedenis behalve goed ook kwaad gedaan heeft. Het oude positivistische ideaal van de zegetocht der mensheid door middel van wetenschap en techniek fungeerde tenminste nog als integrerende, samenbindende gedachte voor de gehele geschiedenis van de wetenschap, en op basis daarvan konden synthetiserende werken tot stand gebracht worden die de wetenschapsgeschiedenis naar buiten brachten. De ongetwijfeld professionelere historistische benadering is veel sceptischer en relativerender en mist daardoor wellicht de kracht om een synthese tot stand te brengen. Het gevaar is daardoor niet denkbeeldig dat een steeds professionelere wetenschapsgeschiedenis steeds minder makkelijk buiten de enge kring van specialisten kan treden en daardoor haar culturele taak moet opgeven of moet overlaten aan schrijvers met minder scrupules.Ga naar eind3 Dat laatste zou Dijksterhuis zeer betreurd hebben, want hoezeer hij ook een voorstander was van een professionele, genuanceerde geschiedschrijving met behulp van de fenomenologische methode, de culturele taak van de wetenschapsgeschiedenis stond bij hem toch voorop. De taak van de wetenschapsgeschiedenis was niet het vermeerderen van de kennis van de ontwikkeling van de wetenschap als zodanig, maar het vergroten van het inzicht in de betekenis van de natuurwetenschap voor cultuur en samenleving en daarmee het overbruggen van de heilloze kloof die er in de westerse cultuur was ontstaan tussen de literaire en de natuurwetenschappelijke cultuur. In de rede zelf komt dat laatste element misschien niet zo nadrukkelijk aan de orde, maar des te meer gebeurt dat in de rechtstreeks tot zijn gehoor gerichte woorden aan het slot. Vooral wat hij te zeggen heeft tot de studenten uit de natuurwetenschappelijke en de literaire faculteit | |
[pagina 283]
| |
springt daarbij in her oog. Helemaal op het laatst spreekt hij een soort credo uit dat voor zijn hele leven heeft gegolden. Hij heeft immers altijd willen zijn wat hij in die laatste regels met een beeldspraak aanduidt, een veerman tussen twee culturen. | |
[pagina 285]
| |
Doel en methode van de geschiedenis der exacte wetenschappenMevrouw en mijne heren curatoren, Dames en heren hoogleraren, lectoren en privaatdocenten, Dames en heren leden van de wetenschappelijke staf, Dames en heren studenten en voorts u allen die deze plechtigheid met uw tegenwoordigheid vereert.
Zeer gewaardeerde toehoorders,
Zolang de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen een lief-hebberij van enkele beoefenaren van die vakken was, vond zij in de belangstelling die zij bij deze enkelingen opwekte, haar volledige rechtvaardiging. Nu zij echter op verscheidene plaatsen in tal van landen als officieel bestanddeel van het universitaire onderwijs erkend gaat worden en daarbij niet alleen in de Faculteit van Wis- en Natuurkunde aandacht vraagt maar zich ook tot andere categorieën van studenten richt, ontstaat voor haar de verplichting haar bestaansrecht aan te tonen, de vraag naar het doel dat zij zich stelt te beantwoorden, de redenen die dit doel nastrevenswaard maken uiteen te zetten, de wegen die zij ter bereiking van dit doel wil bewandelen aan te wijzen. Het is over deze algemene problematiek van doel en methode van de geschiedenis der exacte wetenschappen dat ik in dit uur enkele beschouwingen wil houden. Ik ga daarbij uit van het fundamentele feit dat deze geschiedenis handelt over een verschijnsel dat zich, voorzover wij weten, in andere culturen dan die men de westerse pleegt te noemen niet heeft voorgedaan. Vorming van menselijke gemeenschappen heeft overal en te allen tijde plaatsgehad; conflicten tussen die gemeenschappen zijn steeds weer gerezen; steeds en alom heeft de mens zich geuit in religie, in wijsgerig denken, in beeldende kunst, muziek, dans en poëzie; op al deze gebieden is daardoor vergelijkende studie mogelijk. De mathematisch-empirische natuurwetenschap, die tot technische natuurbeheersing voert, vormt echter een verschijnsel sui generis, dat in de loop van de laatst verstreken vier eeuwen in steeds stijgende mate kenmerkend is geworden voor West-Europa en de daarvan, historisch gesproken, cultureel afhankelijke gebieden. Het woord van de Prediker dat er niets nieuws is onder de zon, wordt hier gelogenstraft. Er ís iets nieuws: de mens is een ontzaglijk avontuur begonnen, dat zijn weerga in de geschiedenis niet heeft en waarvan | |
[pagina 286]
| |
de uitwerking op alle terreinen des levens reeds merkbaar is en steeds meer merkbaar zal worden. Is het verwonderlijk dat het historisch zintuig door dit unieke proces wordt aangedaan, dat er behoefte ontstaat de lijnen waarlangs het tot dusver verlopen is vast te stellen, dat er aandacht wordt gewijd aan de invloeden die het tot dusver heeft uitgeoefend en ondergaan? De in onze tijd te constateren verlevendiging van de belangstelling in de geschiedenis van wiskunde en natuurwetenschap is dan ook geen toevallig verschijnsel: zij vormt een natuurlijk uitvloeisel van het groeiend besef van de essentiële betekenis die deze vakken, zowel in materiële als in spirituele zin, voor de samenleving bezitten. Zijn dus wiskunde en natuurwetenschap enerzijds en hun geschiedenis anderzijds ten nauwste aan elkander gekoppeld zolang er sprake is van betekenis, van belang, zo bestaat die koppeling niet, althans niet wezenlijk meer, zodra over die betekenis een waardeoordeel moet worden uitgesproken. De mathematisering der natuurwetenschap en de machinisering der maatschappij, deze twee zo uiterst belangrijke kenmerken van onze hedendaagse cultuur, die men slechts ten koste van de helderheid van het denken onder de ene naam mechanisering kan samenvattenGa naar voetnoot1, vormen wegens de gevolgen die zij voor het wel en wee der menselijke samenleving met zich mee brengen, geen neutrale verschijnselen die men objectief en zonder emotie kan vaststellen zonder zijn persoonlijke positie daartegenover te bepalen. De ervaring leert dat die positie tussen de uitersten van onvoorwaardelijk instemmende aanvaarding en ongenuanceerde verwerping varieert. Deze uitersten mogen praktisch niet voorkomen, de spreiding in het waardeoordeel blijft sterk genoeg: waar de een innige voldoening over de triomftocht van wetenschap en techniek gevoelt en tot uiting brengt, legt de ander diepe bezorgdheid aan de dag over de toekomst waar die triomftocht ons nog heen kan voeren. Dit verschil in waardering van de bloei der exacte wetenschappen zelf brengt echter generlei consequenties met zich mee voor de beoordeling van haar geschiedenis: te begrijpen hoe zij tot zo indrukwekkende ontplooiing gekomen is, is even belangrijk voor wie ze als een zegen voor de samenleving beschouwt en op grond daarvan haar krachtiger beoefening bepleit als voor wie er niet veel minder dan een ramp voor de mensheid in ziet en heimelijk terugverlangt naar tijden waarin men minder van de natuur wist en haar krachten in mindere mate in zijn dienst had. Het zal hierdoor reeds duidelijk zijn waarom de geschiedenis van de exacte wetenschappen nooit beschouwd zal kunnen worden als een aangelegenheid die uitsluitend beoefenaren van deze vakken aangaat; daarvoor grijpen deze zelf te diep in ieders leven in, doordringen zij te diep ieders denken. Haar | |
[pagina 287]
| |
zelfstandige beoefening, die een mathematische en natuurwetenschappelijke scholing vereist, zal als regel wel aan de Faculteit van Wis- en Natuurkunde voorbehouden moeten blijven; de kennisneming en overweging van haar resultaten echter is voor een veel wijdere kring van belang: voor de vakhistoricus, die niet onverschillig kan blijven voor de wijze waarop een macht die het wereldgebeuren in steeds toenemende mate beheerst, in het aanzijn is gekomen; voor de classicus, die bij voldoende ruime opvatting van de studie der antieke cultuur niet voorbij kan gaan aan de daar ontspringende stromen van wiskundig denken en wetenschappelijke natuurbeschouwing, die zowel een kenmerkende trek van de Griekse geest als een der voornaamste bronnen van de hedendaagse cultuur vormen; voor de filosoof, die de oudere fasen van zijn eigen vak onontwarbaar met die van de wis- en natuurkunde verstrengeld vindt en in de jongere menig belangrijk contactpunt kan opmerken, terwijl de door historisch onderzoek aan het licht gebrachte gegevens aangaande de methoden van het mathematisch en natuurwetenschappelijk denken hem het belangrijkste materiaal voor zijn kenkritische beschouwingen leveren; voor de socioloog, die in een der takken van zijn rijk gevarieerde werkzaamheid de voor beide partijen essentiële relatie tussen wetenschap en maatschappij in het oog vat; voor de theoloog, die zich geboeid moet voelen door de menigvuldige contacten, spanningen en conflicten tussen godsdienst en wetenschap, waarvan de geschiedenis van vrijwel iedere tak van natuurwetenschappelijk denken te berichten heeft en die zich in onze tijd in steeds toenemende mate genoodzaakt ziet zijn standpunt ten aanzien van de groeiende overheersing van menselijk leven, voelen en denken door natuurwetenschappelijke en technische invloeden te bepalen. Hoe groter echter de verscheidenheid der categorieën studerenden wordt tot wie de geschiedenis der exacte wetenschappen iets te zeggen meent te hebben, des te dringender wordt ook haar verplichting klaarheid te schenken over de vele vragen inzake doel en methode die men haar kan stellen en de bezwaren te weerleggen die men zo lang tegen haar aanspraken heeft aangevoerd en die in onze tijd, hoewel ze minder luid worden geuit, nog lang niet overwonnen zijn. Er is onder die bezwaren een dat zeer ernstige overweging verdient en waarmee iedere beoefenaar van de geschiedenis van enige wetenschap noodzakelijk met zichzelf in het reine moet trachten te komen. Men kan het wellicht het best duidelijk maken door aan te knopen bij een van de vele briljante aforismen over wetenschapsbeoefening die in de verhandelingen De l'esprit géométriqueGa naar voetnoot2 en Fragment d'un traité du videGa naar voetnoot3 van Blaise Pascal zijn aan te treffen. Hier als elders een onvergetelijke vorm verlenend aan gedachten die men ook bij andere denkers van zijn tijd kan aantreffen en ze daardoor | |
[pagina 288]
| |
ongewild usurperend, wijst hij in het tweede van deze geschriften op het principiële verschil tussen mens en dier dat hierin bestaat dat de resultaten van het menselijk denken zich opstapelen, terwijl het dierlijk instinct altijd in dezelfde staat blijft. De hexagonale cellen der bijen waren duizend jaar geleden even goed gebouwd als tegenwoordig; de natuur onderwijst het dier wanneer de nood ertoe dwingt; maar het fragiele weten dat zij schenkt, gaat met de behoefte eraan teloor; zij schenkt het om te beletten dat de dieren te gronde zouden gaan, maar zij staat niet toe dat er iets aan wordt toegevoegd, opdat zij de hun gestelde grenzen niet zullen overschrijden. ‘Il n'en est pas de même de l'homme, qui n'est produit que pour l'infinité’Ga naar voetnoot4Ga naar eind* dat wil zeggen aan wiens geestelijke ontplooiing geen grenzen gesteld zijn. In onwetendheid begonnen ontwikkelt zich zijn geest in gestadige groei doordat hij, behalve van eigen ondervinding, partij kan trekken van wat hij van zijn voorgangers leert en de eenmaal verworven kennis in zijn geheugen kan vasthouden. Wat zo in ieders leven gebeurt, het van dag tot dag vorderen in kennis en inzicht, vindt ook plaats in de successie der mensen door de eeuwen heen: ‘De sorte que toute la suite des hommes, pendant le cours de tant siècles, doit être considérée comme un même homme qui subsiste toujours et qui apprend continuellement.’Ga naar voetnoot5Ga naar eind* Het hier onovertrefbaar uitgesproken inzicht in het cumulatief-progressieve karakter van de menselijke wetenschapsbeoefening ligt als een steen des aanstoots op de weg van iedere wetenschapshistoricus die zich van het bestaansrecht van zijn vak rekenschap tracht te geven. Wanneer Pascals beschouwing juist is - en wie zou eraan twijfelen wanneer hij ziet hoe alle wetenschappelijke resultaten die in enige periode der ontwikkeling bereikt worden, voorzover zij bruikbaar blijken, in het denken van de later komende generaties voortleven en daarbij een steeds eenvoudiger en overzichtelijker vorm aannemen? - schijnt er voor de beoefening van de geschiedenis van een wetenschap evenmin aanleiding te bestaan als de individuele mens een motief heeft zich, nadat hij eenmaal in het bezit van een inzicht of een vaardigheid gekomen is, nog eens weer te gaan inleven in de tijd waarin dat inzicht hem nog verborgen was of hij zich die vaardigheid nog niet eigen had gemaakt. Waartoe dan wetenschapsgeschiedenis, waar toch uit het eigen karakter van wetenschap de overbodigheid van haar geschiedenis lijkt voort te vloeien? Men kan op deze inderdaad ernstige tegenwerping op twee verschillende manieren reageren. Men kan ten eerste op de vraag: waartoe wetenschapsgeschiedenis? een van die algemene antwoorden geven die er niet minder geldig om zijn, dat zij eigenlijk niet meer doen dan de feitelijkheid van het te verklaren verschijnsel nog eens vaststellen. Het luidt: omdat de geestelijk levende mens op elk terrein waarop hij zich beweegt nu eenmaal de historische behoefte eigen is, omdat hij nu eenmaal weten wil hoe alles zo geworden is als | |
[pagina 289]
| |
hij het aantreft, welke begeerte zich niet laat doven door de verstandelijke overweging dat dit hem op het gebied der wetenschap toch eigenlijk niet behoeft te interesseren en dat hij er bij de beoefening van zijn vak geen enkel aanwijsbaar voordeel van zal kunnen verwachten. De vraag: waartoe wetenschapsgeschiedenis? is dus eigenlijk slechts een bijzonder geval van de algemenere: waartoe geschiedenis? En wanneer men daarop een antwoord geeft: zo is de mens, heeft men tegelijkertijd zich afdoende van zijn taak gekweten èn een van de diepste menselijke wezenstrekken aangegeven; het is zijn onuitroeibare gevoel schakel van een keten te zijn, verbindend lid tussen wie hem zijn voorafgegaan en wie op hem zullen volgen, tegelijk einde en begin, met de daaruit voortvloeiende opdracht om, waar de toekomst onkenbaar is, van het verleden echter althans de herinnering is overgebleven, die herinnering in stand te helpen houden. Schopenhauer heeft de mens om zijn onblusbare metafysische behoefte als animal metaphysicum betiteldGa naar voetnoot6; met evenveel recht kan men hem echter een animal historicum noemen en daarin kort de quintessens van het door Pascal aangegeven verschil tussen mens en dier uitspreken: de mens weet van zijn verleden en is zich van dit weten bewust. Het tweede middel om aan de denkverlegenheid waarin Pascals beschouwing ons gestort heeft te ontkomen, bestaat daarin dat men de consequentie waartoe zijn overweging schijnt te voeren ontkent. Vooreerst: toegegeven, dat alles wat in het verleden van een wetenschap waarde had vanzelf in het hedendaagse denken voortleeft, volgt daaruit dan dat men dat verleden dus ook wel kan vergeten? Het is tenslotte toch het verleden dat voortleeft en de huidige wetenschap naar inhoud en uitdrukkingswijze mede bepaalt, zodat wie de laatste in haar doelstelling, haar methoden, haar terminologie en haar notatie volledig wil verstaan, met aandachtige bestudering van het eerste niet dan gebaat kan zijn. En hoe staat het verder met die bestanddelen van het verleden van een wetenschap die voor haar tegenwoordige fase in die zin geen waarde meer hebben dat zij niet meer als juist of als belangrijk erkend worden en dus niet voortleven? Zou de geschiedenis der wetenschap niet reeds gerechtvaardigd zijn wanneer zij ons alleen maar duidelijk maakte langs welke wegen men niet vooruit heeft kunnen komen en hoe vaak het is voorgekomen dat vroegere resultaten door een verandering van de blikrichting hun waarde verloren hebben en in vergetelheid zijn geraakt? De wetenschapsgeschiedenis mag er zich niet toe beperken slechts van successen te verhalen; zij moet ook voor dwalingen oog hebben. Want vooreerst kan het oordeel over wat succes, wat dwaling was, met de tijd veranderen; maar bovendien kan zelfs iets dat onherroepelijk waardeloos is gebleken de moeite van het bestuderen zeer wel waard zijn. Dit is met name het geval wanneer wij daardoor een weg leren | |
[pagina 290]
| |
kennen waarop het menselijk denken in zijn eerste confrontatie met de natuur, waarvan ons nu eenmaal generlei kennis is aangeboren, spontaan wel verdwalen moest, en zodoende een dieper inzicht in de psychologie van het denken verkrijgen. Dat het axioma cessante causa cessat effectus (als de oorzaak ophoudt, houdt ook het gevolg op) met zijn consequentie dat op hetzelfde ogenblik waarop de oorzaak die een lichaam in beweging heeft gebracht ophoudt te werken, ook de verkregen snelheid, als effectus van die causa geduid, verdwijnen moet, twintig eeuwen lang de geesten heeft kunnen beheersen; dat men gedurende een even lange tijd de eenparigheid en cirkelvormigheid van de werkelijke bewegingen der hemellichamen als een onaantastbaar axioma heeft kunnen beschouwen en van de samenstelling van alle stoffen uit vier elementen met karakteristieke bewegingstendenties overtuigd heeft kunnen blijven, deze en talloze andere onhoudbaar gebleken opvattingen zijn voor wie de relatie van het menselijk denken tot de natuur volledig wil leren kennen, belangrijke historische feiten, waarvan de waarde nog verhoogd wordt door de overweging dat veelal het historisch ontwikkelingsproces van de natuurwetenschap zich in het individuele denken van huidige beginnelingen in versneld tempo opnieuw afspeelt. Na aldus triomfantelijk de pascaliaanse aporie te boven te zijn gekomen, stelt de verdediger der wetenschapsgeschiedenis zich vol zelfvertrouwen open voor alle vragen die hem nog gesteld kunnen worden: wat beoogt u? Wat belooft u? Hoe wilt u uw doel bereiken? Niet onberoerd gebleven door de hedendaagse historische kenkritiek, kan hij op de eerste vraag niet een enkelvoudige, door geen restricties beperkt antwoord geven. Maar het eerste dat hem naar de keel welt en dat hij in vol bewustzijn van de kritiek die het zal uitlokken uitspreekt, is het reeds zo vaak herhaalde maar in zijn sublieme eenvoud nog steeds zo treffende woord van Leopold kRanke: ‘sagen, wie es eigentlich gewesen’.Ga naar voetnoot7 De kritiek zet onmiddellijk in: verbeeldt u zich werkelijk dat het verleden exact reconstrueerbaar is? Is het niet reeds boud gesproken wanneer men het benaderbaar noemt? Meent u waarlijk dat, ook al stond een overvloed van bronnen tot uw beschikking, waarin u op goede gronden vertrouwen stelt, het mogelijk zou zijn de invloed van die van uw eigen persoonlijkheid, uw opvoeding, uw individuele belangstellingsrichting, uw tijd, uw maatschappelijke klasse op keuze en interpretatie van het materiaal uitgaat, te elimineren? Op dit complex van vragen past opnieuw niet een enkel antwoord. Wel kan echter dadelijk worden opgemerkt dat er in de geschiedenis der exacte wetenschap gevallen zijn waarin men een stuk verleden werkelijk exact, dat wil zeggen zonder een beroep op de fantasie te doen en zonder genoodzaakt te zijn | |
[pagina 291]
| |
met de mogelijkheid van interpretatieverschil rekening te houden, opnieuw kan beleven. Dit is het geval waar wij een volledige tekst van een mathematisch werk bezitten, waarvan wij de redeneringen volkomen kunnen volgen èn juist bevinden. Men mene niet dat dit een uitzonderlijk geval is: de werken van Euclides, Archimedes, Apollonius en talrijke andere Griekse mathematici zijn er voorbeelden van. Er kunnen filologisch gesproken onzekere plaatsen in de tekst voorkomen, maar in de regel staan zij het begrijpen van de mathematische inhoud niet in de weg, omdat deze door het uitgangspunt en de onveranderlijke structuur van het logisch denken bepaald is. Het beroemde woord dat Pascal aan Fermat schreef toen het bleek dat deze langs een andere weg tot dezelfde antwoorden op de door De Méré opgegeven vraagstukken over kansrekening was gekomen als hijzelf: ‘Je voy bien que la verité est la mesme à Tolose et à Paris’Ga naar voetnoot8Ga naar eind*, geldt ook voor de mathematische waarheid bij Babyloniërs, Egyptenaren en Hellenen en die van ons. Het maakt juist een van de bekoringen van de studie der antieke wiskunde uit dat er, gans anders dan wanneer het om de natuurwetenschap van diezelfde tijden gaat, generlei dislocatie van de geest, ten hoogste een aanpassing aan zekere formele eigenaardigheden, vereist wordt om een antiek werk te kunnen lezen en met de auteur te kunnen meedenken. De overtuiging van de wezenlijke overeenstemming tussen het denken van wiskundigen in alle tijden en op alle plaatsen gaat zelfs zo ver dat mathematici die zich met antieke wiskunde bezighouden, in geval van een door de teksten of door mededelingen van anderen volledig gewaarborgde foutieve conclusie in het werk van een wiskundige die van competentie overvloedig heeft blijk gegeven, eerder geneigd zijn de autoriteit der bronnen te verwerpen dan toe te geven dat de auteur een fout heeft gemaakt. Een typerend voorbeeld hiervan doet zich voor bij de beoordeling van het werk van de Griekse wiskundige Hippokrates van Chios, die, waarschijnlijk tegen het einde van de vijfde eeuw v. Chr., een verhandeling over maantjes, dat zijn sikkelvormig door twee cirkelbogen begrensde figuren schreef, waarin hij voor drie verschillende daarvan de mogelijkheid van kwadratuur, dat wil zeggen van constructie van een vierkant met even grote oppervlakte, aantoonde.Ga naar voetnoot9 Van die drie speciale maantjes was de buitenomtrek opvolgend een halve cirkel, een cirkelboog groter en een kleiner dan een halve cirkel. Uit een mededeling in de Physica van AristotelesGa naar voetnoot10, die de commentator Simplicius aanleiding gaf uitvoerig over de onderzoekingen van Hippokrates te berichtenGa naar voetnoot11 en ze zodoende voor het nageslacht te bewaren, schijnt nu te moeten worden afgeleid dat, toen Hippo- | |
[pagina 292]
| |
krates er ook nog in slaagde de kwadratuur van een figuur bestaande uit een cirkel en een bepaald maantje uit te voeren, hij gemeend zou hebben dat hem nu ook de kwadratuur van de cirkel gelukt was. Die conclusie zou natuurlijk onjuist zijn geweest; immers zijn inleidende stellingen hadden betrekking op drie speciale maantjes, die geen van drieën identiek waren met het eveneens speciale maantje dat met een cirkel samen in een vierkant was omgezet. Over het algemeen hebben nu echter de historici der wiskunde eenvoudig geweigerd aan een zo uitmuntende vakgenoot als Hippokrates zich in zijn andere stellingen toont, zulk een krasse denkfout toe te schrijven.Ga naar voetnoot12 Natuurlijk gaat hier de collegialiteit te ver. Wanneer echter Archimedes in het bewijs van de éénentwintigste propositie van zijn werk Over conoïden en sphaeroïden midden in een van die altijd feilloos verlopende gecompliceerde dubbele indirecte bewijzen, die bij hem de functie van een limietovergang vervullen, van twee grootheden beweert dat zij gelijk zijn, terwijl een oppervlakkige beschouwing reeds doet inzien dat dit niet waar isGa naar voetnoot13, zal wel niemand willen geloven dat hij dit werkelijk zo geschreven heeft, te meer omdat zoals kort geleden kon worden aangetoondGa naar voetnoot14, de zaak door een geringe tekstwijziging in orde kan worden gebracht. Het zal overigens duidelijk zijn op welk een gevaarlijk terrein wij ons hier bevinden en de historici der wiskunde zijn er dan ook niet steeds in geslaagd de hier dreigende methodische fouten te vermijden. Naast de neiging kennelijke onjuistheden op grond van gebleken competentie weg te praten, kan de lichtvaardigheid worden genoemd waarmee men vaak aan een auteur die blijk geeft een bepaalde stelling te kennen, nu ook maar de kennis van andere resultaten heeft toegeschreven die ons voorkomen eenvoudige corollaria daarvan te zijn of een onmisbare schakel in haar afleiding te vormen. Waarborgt dus de identiteit van het mathematisch denken in het algemeen wel de exactheid van een reconstructie van het verleden waar het om de feitelijke inhoud van de bestudeerde werken gaat, zo komt de zaak natuurlijk wel heel anders te liggen wanneer wij willen begrijpen welke motieven de Griekse wiskundigen ertoe gedreven kunnen hebben hun wiskunde zo en niet anders op te bouwen, zich juist met deze vraagstukken bezig te houden en andere, die ons belangrijker of meer voor de hand liggend toelijken, te veronachtzamen, of wanneer er gevraagd wordt naar de oorzaken waardoor hun vak, na in betrekkelijk korte tijd een ontzagwekkende hoogte te hebben bereikt, zich niet verder heeft ontwikkeld en het eenmaal bereikte zelfs niet heeft kunnen behouden. Wij zijn dan op hypothesen aangewezen en er is niet | |
[pagina 293]
| |
zo heel veel zelfkritiek voor nodig om in te zien dat die hypothesen noodzakelijk mede door ons eigen gezichtspunt en door de stand van onze eigen wiskundige kennis bepaald zijn. Ook het waardeoordeel dat men over een antieke mathematische prestatie velt hangt daarvan in sterke mate af: nadat het elementenwerk van Euclides twintig eeuwen lang als de onaantastbare, ten hoogste in het parallellen-postulaat door een enkele vlek ontsierde grondslag voor de gehele meetkunde beschouwd is, zien wij thans in het licht van de niet-euclidische meetkunden en van de moderne axiomatica heel anders: als een werk van onvergankelijke historische betekenis, maar dat de fundamentele functie waarvoor het bestemd was in de hedendaagse wiskunde niet meer kan vervullen. Veel geringer dan voor de wiskunde is natuurlijk de mogelijkheid van exacte reconstructie van het verleden waar het erom gaat wetenschappelijke redeneringen te volgen en weer te geven die de tegenwoordige wetenschap niet meer als juist erkent, zoals dat in de Griekse en middeleeuwse fysica en chemie zo vaak het geval is. Hier valt het hulpmiddel van de interne verificatie, dat in de geschiedenis der wiskunde ter beschikking staat, weg en ondanks alle moeite die men zich geeft zich in de denkwijze van het beschouwde tijdvak te verplaatsen, wordt de interpretatie onzeker. Na zich aldus van de verdenking van kenkritische naïviteit te hebben gezuiverd, blijft de historicus der wis- en natuurkunde echter toch koppig vasthouden aan zijn eerste taakomschrijving: ‘sagen, wie es eigentlich gewesen’, wat dan voor zijn speciale gebied neerkomt op onderzoeken en uiteenzetten, omvangrijker en uitvoeriger dan tot dusver al geschied is, wat er vroeger vermoed, beweerd, gedacht, gevonden, bewezen is en zodoende de feitelijke grondslag zo niet te leggen dan toch uit te breiden en te verstevigen die wijsgerige beschouwingen over de ontwikkeling der exacte wetenschappen en sociologische over hun betekenis voor de samenleving eerst waarlijk vruchtbaar zal kunnen maken. Deze taak zal hem nog lang bezig kunnen houden: er is nog heel veel zuiver beschrijvend en interpretatief historisch werk te doen waarbij voor subjectieve meningsverschillen heel weinig aanleiding bestaat. Het vaststellen van het verloop der historische ontwikkeling leidt onvermijdelijk tot een kritische beoordeling van die ontwikkeling. De historicus der exacte wetenschappen wil niet, zoals Ranke, ‘bloss sagen, wie es eigentlich gewesen’; van de andere twee door hem vermelde maar afgewezen opgaven, ‘die Vergangenheit zu richten, die Mitwelt zum Nutzen zukünftiger Jahre zu belehren’, zal hij de eerste gaarne op zich nemen, mits hij de beeldspraak van het rechtspreken vervangen mag door die van het kritisch keuren. Het kenmerkende van het historisch onderzoek op het gebied der exacte wetenschappen is immers dat men eigenlijk uitsluitend in aanraking komt met belangrijke persoonlijkheden, in vele gevallen zelfs met de grootste genieën die de mensheid bezeten heeft, met het gevolg dat het keuren herhaaldelijk | |
[pagina 294]
| |
aanleiding geeft tot diepe bewondering en dat kritiek slechts in beperkte zin en met grote voorzichtigheid uitgeoefend zal mogen worden. De pretentie de wereld iets te kunnen leren dat haar voor haar toekomstig handelen tot voordeel zou kunnen strekken, zal hij echter even beslist afwijzen als Ranke het deed. De exacte wetenschappen worden niet vooruitgebracht door hen die terugzien; wanneer een baanbreker tevens historisch geïnteresseerd is, is hij dit slechts per accidens. Kan men over al het tot dusver gezegde bij alle historici wel eenstemmigheid verwachten, ten aanzien van de gevolgen die de kritische beoordeling op de keuze van het te behandelen materiaal mag en moet hebben, scheiden zich de wegen. Hoewel erkennend dat het aanwijzen van in het verleden bewandelde dwaalwegen nog tot de taak van de historicus behoort, zijn velen van mening dat men dan ook met dat aanwijzen moet volstaan, maar de dwaalwegen zelf vooral niet nog eens opnieuw moet gaan betreden. Daartegenover stellen anderen, die voorlopig waarschijnlijk nog wel de minderheid zullen vormen, dat wie zijn taak voldoende ruim opvat zich ook dit tot plicht moet maken, dat hij zich dus zo goed mogelijk moet trachten in te leven in gedachtengangen die niet tot een voor ons nog aanvaardbaar resultaat hebben geleid, wanneer hij daardoor tot nauwkeuriger kennis of dieper begrip van een denkrichting kan bijdragen, de karakteristiek van een historische persoonlijkheid of een tijdvak uit het verleden kan verscherpen. Het zeer aanzienlijke verschil tussen wat volgens de ene en wat volgens de andere zienswijze legitiem object van historisch onderzoek is, laat zich wellicht het allerduidelijkst demonstreren aan het voorbeeld van de astronoom Kepler. Volgens de eerste opvatting is Kepler voor de geschiedenis der astronomie van belang omdat hij drie wetten over planetenbeweging heeft uitgesproken, waarvan de eerste twee het verloop van de beweging van iedere planeet beschrijven, terwijl de derde een zekere orde in het planetenstelsel uitdrukt. Men houdt om de eerste twee wetten zijn Astronomia nova en om de derde zijn Harmonice mundi in hoge ere.Ga naar voetnoot15 Echter, men strekt de waardering in de regel niet zover uit dat men het nodig vindt hem te vergezellen op de wonderlijke dwaaltocht die hem in het eerste werk na eindeloos zoeken en proberen als het ware bij verrassing tot het inzicht leidt dat een planeet een ellips beschrijft waarvan een der brandpunten door de zon wordt ingenomen, en dat de voerstraal zon-planeet daarbij in gelijke tijden gelijke perken doorloopt; en het tweede werk raadpleegt men niet verder dan op de plaats waar betrekkelijk terloops en zonder veel samenhang met de overige inhoud wordt meegedeeld dat de vierkanten van de omloopstijden der planeten zich verhouden als de derde machten van de halve grote assen van hun banen.Ga naar voetnoot16 Wat er | |
[pagina 295]
| |
verder in staat, uitvoerige pythagoreïsche speculaties over het verband van de planetenbeweging met de aritmetica der muziek, wordt als voor een modern wetenschappelijk mens ongenietbaar terzijde gelaten. Van het tweede standpunt uit ziet men dat gans anders: men interesseert zich hier niet alleen voor de juist gebleken resultaten van Keplers werk, maar ook voor de wijze waarop hij deze bereikt heeft en, vooral, voor zijn wetenschappelijke en menselijke persoonlijkheid. Men heeft aandacht voor de exuberante fantasie die hem steeds weer nieuwe denkbeelden over de wereldharmonie voortovert, voor zijn onvermoeibaar streven aan die denkbeelden een mathematische vorm te verlenen, voor zijn onvoorwaardelijke bereidheid de resultaten van die vormgeving, voorzover mogelijk, aan de toets der door nauwkeurige waarneming verkregen ervaring te onderwerpen. Men ziet hoe hij grote resultaten van blijvende waarde bereikt waar deze drie eigenschappen samenwerken, maar hoe hij in onvruchtbare speculatie verdoolt wanneer de eerste alleen werkt of zich met de tweede zonder de derde verenigt. Maar men blijft hem ook in dit laatste geval volgen, ten dele misschien uit de methodologische overweging dat het inzicht in de wijze waarop de natuurwetenschap gegroeid is, bij wijze van wat Bacon een negatieve instantie noemt, ook gebaat is bij de kennisneming van gevallen waarin een grote geest er niet in slaagde tot die bloei bij te dragen, maar toch wel in de eerste plaats om de merkwaardige persoonlijkheid waarmee men in geestelijk contact treedt. Een tweede voorbeeld waarin de hedendaagse beoefenaar der natuurwetenschap vaak te snel geneigd blijkt zich met een zeker ongeduld af te wenden van perioden uit de geschiedenis van zijn vak die volgens huidig inzicht niets van enige waarde hebben opgeleverd, wordt gevormd door de astrologie. Het is voor een hedendaags astronoom altijd al een bittere pil dat zijn grote antieke leermeester Ptolemaeus, nadat hij in de Almagest het voor eeuwen gezaghebbende handboek der mathematische astronomie had geschapen, er in de Tetrabiblos een even fundamenteel werk voor de astrologie naast plaatste. Maar hij kan zich nog minder voorstellen dat hedendaagse filologen en wetenschapshistorici zich de ontzaglijke moeite getroosten de zeer omvangrijke astrologische literatuur uit het Hellenisme en de Keizertijd te ordenen en te interpreteren. Wie echter van de resultaten van deze onderzoekingen, zoals ze bijvoorbeeld in de werken van de grote Belgische filoloog en godsdiensthistoricus Franz Cumont zijn neergelegdGa naar voetnoot17, kennis neemt, zal spoedig anders oordelen. Hij zal bemerken welk een rijke bron van inlichtingen over het dagelijks leven en over de godsdienstige en kosmologische voorstellingen van verscheidene oude volkeren die astrologische geschriften vormen en welke onschatbare diensten zij bewijzen bij de vaststelling van de wijze waarop de overdracht van ideeën van het ene volk naar het andere heeft plaatsgehad. | |
[pagina 296]
| |
De beide geschetste standpunten vergelijkend zou ik ze niet als gelijkwaardige opvattingen naast elkander willen plaatsen, maar ze wel degelijk als een lagere en een hogere fase van historische beschouwing willen onderscheiden. Het ligt in de rede dat de historische belangstelling zich aanvankelijk alleen op het constateren van vooruitgang richt, dat zij naar prestaties vraagt die voor het tot stand komen van onze huidige wetenschap van belang zijn geweest, dat zij van werken die bijdragen tot de groei van die wetenschap bevatten slechts kennis neemt voorzover het die bijdragen betreft. Maar de geschiedenis van de wis- en natuurkundige wetenschappen zal zich nooit tot een volwaardige tak der algemene historiografie opwerken wanneer zij in deze in wezen onhistorische houding volhardt, wanneer zij voortgaat het verleden alleen belangrijk te vinden indien en voorzover het het verleden heeft helpen voorbereiden in plaats van het in zijn eigen wezen en waarde te beschouwen, wanneer zij, om het kort te zeggen, niet beseft dat voor haar als voor iedere tak der geschiedwetenschap een equivalent geldt van Rankes andere beroemde woord: ‘Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’.Ga naar voetnoot18 Het vuur van dit inzicht zal het historisch streven op het gebied der wis- en natuurkunde zuiveren van talrijke onvolkomenheden die het nog zo vaak aankleven. Het zal een einde maken aan de bij hedendaagse beoefenaren van die wetenschappen nog wel eens op te merken neiging het verleden van hun vak te beschouwen als een deels vermakelijk, deels ergerlijk kijkspel, dat men in de neerbuigende superioriteitshouding van de man die alles zoveel beter begrijpt en kent, wel eens even in ogenschouw wil nemen maar dat men spoedig weer de rug toekeert om zich aan ernstiger zaken te wijden. Bovendien - en dit is waarlijk niet de geringste waarde - zal het de beoefenaar der wetenschapsgeschiedenis - dit woord nu genomen in de ruimste zin die men eraan kan toekennen - de geestelijke winst deelachtig doen worden die reeds aan het streven zich op het standpunt van een ander te verplaatsen verbonden is en die hem die in dit streven slaagt overvloedig ten deel valt. De historicus die het als onafwijsbare verplichting voelt zich met terzijdestelling van eigentijdse opvattingen, zienswijzen en overtuigingen in te leven in de geest van de tijd die hij bestudeert, het daarin aangetroffen ‘andersoortige, andersdenkende te benaderen en te begrijpen en dat contact en dat begrip in het oordeel op te nemen’Ga naar voetnoot19; de fenomenologische beoefenaar der godsdienstwetenschap, die erin slaagt zijn eigen standpunt handhavend maar tijdelijk bewust uitschakelend, zich te verplaatsen in volkomen daarvan afwijkende religieuze voorstellingen van andere volken en andere tijden, zijn niet alleen bewonderens-, zij zijn ook benijdenswaard. Zij hebben hun loon reeds ontvangen in de verrijking van eigen persoonlijkheid die hun geestelijke | |
[pagina 297]
| |
dislocatie met zich meebrengt. Het is voor de historicus van de wiskunde en de natuurwetenschap een hoopgevende gedachte dat zijn vak hem ruimschoots gelegenheid biedt tot pogingen hun werkwijze na te volgen. Om de abstracte sfeer der algemene beschouwing opnieuw door een concreet voorbeeld te verlevendigen zou ik willen wijzen op het aanzienlijke verschil in de beoordeling der middeleeuwse fysica, al naar gelang men zich op het eerste, evolutionistische, dan wel op het tweede, fenomenologische standpunt stelt. Wie haar slechts beschouwt als schakel in een ontwikkelingsketen waarvan het voorlopig laatste lid in de hedendaagse wetenschap ligt, zal ongetwijfeld willen toegeven dat de scholastiek een belangrijke bemiddelingsfunctie tussen de Oudheid en de in de zestiende eeuw opnieuw oplevende natuurwetenschap heeft vervuld; wellicht zal hij ook een aantal veertiendeeeuwse filosofen, als Bradwardine, Buridan en Oresme, als voorlopers van die herleving willen erkennen; maar hij zal het als verloren tijd en moeite beschouwen zich werkelijk te gaan verdiepen in de breedvoerige middeleeuwse speculaties over val en worp, structuur van de stof en intensiteitsverandering van kwaliteiten, die enkele eeuwen lang zulk een aanzienlijk deel van de denkkracht der filosofen in beslag hebben genomen. Geheel anders de fenomenologisch ingestelde historicus: gaarne gebruik makend van de hem in deze beschouwingen geboden gelegenheid zich in een gans andere wijze van beleving van natuurverschijnselen in te denken dan waarin hij zelf is opgevoed, zal hij zijn best doen de gehouden redeneringen als deelnemer te volgen in plaats van ze met hoofdschuddende verbazing, hilariteit of ergernis als bloot woordenspel te verwerpen. Het is niet uitgesloten dat hij daarbij ook wel eens tot het inzicht zou kunnen komen dat vergeleken met de door zoveel succes bekroonde nieuwere ontwikkeling der natuurwetenschap, de doodgelopen scholastieke fysica toch ook wel eens aspecten vertoont die hij in onze tijd node mist. Ik noem als voorbeeld de in de Middeleeuwen zo druk besproken vraag naar het wezen van de chemische binding: zijn in een chemische verbinding de elementen waaruit zij is samengesteld nog aanwezig en zo ja, in welke zijnswijze? De middeleeuwse denkers zijn er niet in geslaagd op deze ongetwijfeld legitieme en zich spontaan opdringende vraag een bevredigend antwoord te geven en wij zien Oresme zijn onderzoek zelfs beëindigen met het beroep op God waarin een middeleeuws filosoof zijn wetenschappelijke onmacht pleegt te bekennen.Ga naar voetnoot20 Het zou nu echter een dwaling zijn te menen dat het gestelde probleem in de latere ontwikkeling der chemie wèl zijn oplossing zou hebben gevonden; het is er veeleer geïgnoreerd, zonder dat dit echter de chemie belet heeft tot een wetenschap van grootse allure uit te groeien. Wij staan hier voor het opmerkelijke feit dat wat men in de wandeling een filosofische geesteshouding pleegt te noemen, een houding die de mens ertoe drijft door te willen dringen in wat hij het wezen der dingen | |
[pagina 298]
| |
noemt, voor de groei der natuurwetenschap niet de meest bevorderlijke is. Een zekere wijsgerige oppervlakkigheid of het bezit van een wijsgerige opvatting die in staat stelt om wat eeuwenlang als ernstig filosofisch probleem gevoeld is, als schijnprobleem te ontmaskeren en daardoor te elimineren, biedt bepaald betere kansen op welslagen. Natuurlijk kan men de geschetste situatie ook heel anders bezien: het gemis aan succes van de middeleeuwse natuurwetenschap, kan men zeggen, bewijst dat men destijds op de verkeerde weg was; de triomf der moderne is een aanwijzing dat wij thans de juiste weg gevonden hebben. Wij hebben door de loop der gebeurtenissen geleerd dat wij niet goed doen naar dat zogenaamde wezen der dingen te vragen, dat het doel der wetenschap niet is uit te maken wat de dingen eigenlijk zijn maar hoe zij zich gedragen, dat dus de oudere substantiële denkwijze terecht door de nieuwere funtionele is vervangen. Hoe vollediger de laatste werkt, des te zwakker wordt de behoefte de eerste toe te passen. Hoe meer wij, om een voorbeeld te noemen, met elektrische verschijnselen vertrouwd zijn geraakt, hoe beter wij weten hoe elektriciteit werkt, des te minder komt het in ons op de vroeger niet ongebruikelijke vraag te stellen wat elektriciteit nu eigenlijk is. Niet ten onrechte plegen vertegenwoordigers der hedendaagse natuurwetenschap dit standpunt om zijn bescheidenheid en zijn nuchterheid te roemen. Het stemt echter wel tot nadenken dat naarmate het in het onderwijs zijn invloed sterker doet gelden, zich bij studerenden steeds vaker een verschijnsel voordoet, dat als heimwee naar de wijsbegeerte te omschrijven is. Zij hebben vaak het gevoel dat ze te veel op het praktisch bruikbare gericht blijven en te weinig in de diepte dringen. Langs de weg der verstandelijke redenering is daartegen weinig te doen; het lijkt echter niet onmogelijk dat aandachtige bestudering van de ontwikkelingsgang der natuurwetenschap een bijdrage tot de genezing van dit heimwee zal kunnen leveren. Wij zijn met de onderscheiding tussen een evolutionistische en een fenomenologische opvatting van de geschiedenis der exacte wetenschappen reeds overgegaan op het terrein van de methodologie, waar de wetenschapshistoricus talrijke problemen wachten en waar hij zich door ernstige gevaren bedreigd ziet. Voor enkele van die problemen en gevaren moge ik nog een ogenblik uw aandacht vragen. Wanneer de historicus van een wetenschap al te eenzijdig evolutionistisch is ingesteld, staat hij voortdurend bloot aan de verleiding de gehele geschiedenis van zijn vak te zien als een proces dat van het begin af op het bereiken van de tegenwoordige toestand gericht is geweest. Brengt dit hem, zoals wij reeds zagen, enerzijds ertoe slechts een klein deel van het verleden zijn aandacht waardig te keuren, zo drijft het hem anderzijds tot het construeren van redelijke samenhangen die in werkelijkheid wellicht niet, althans niet zo duidelijk als men het graag zou zien, aanwezig zijn geweest. De voorgeschiedenis van de euclidische meetkunde en van de astronomie van Ptole- | |
[pagina 299]
| |
maeus en de vraag naar een mogelijk verband tussen de Parijse scholastiek der veertiende eeuw en de herleving van de mechanica bij Galilei door bemiddeling van de averroïstisch georiënteerde Noorditaliaanse universiteiten leveren hiervan sprekende voorbeelden. Het is wel eens moeilijk zich in dergelijke gevallen bewust te blijven dat de aannemelijk lijkende constructie nog niet meer dan een werkprogram betekent, met de uitvoering waarvan nog een begin moet worden gemaakt. Wie over zulke dingen gaat schrijven en vooral wie zich daarbij tot een ruimere lezerskring richt, mag zich wel zeer hoeden voor het gevaar dat hij terwille van een duidelijke en eenvoudige voorstelling van de gang van zaken zijn denkbeelden uiteenzet met een hogere graad van zekerheid dan zij feitelijk bezitten. Het is nu eenmaal zo dat een historicus, behalve man van wetenschap, toch ook altijd tot op zekere hoogte letterkundig auteur is; dit houdt voor hem de verleiding in de eisen die hij zich in zijn eerste kwaliteit stelt, min of meer op te offeren aan het effect dat hij in de tweede hoopt te bereiken. Het is natuurlijk prettig voor de lezer als hem een goed gecomponeerd, boeiend geschiedverhaal geboden wordt. Maar als het erg boeiend en zelfs meeslepend wordt, zij men op zijn hoede. Is hier, zoals het behoort, de liefde tot de waarheid nog primair of is het reeds die tot de schone vorm? Zet de auteur hier wellicht een eerste stap op de hellende weg die van de bona-fide geschiedschrijving naar de vie romancée en vandaar naar de historische roman voert? Het aangewezen gevaar van onjuiste dosering van de zekerheidsnuance in een historisch betoog vloeit echter niet alleen uit het tweeslachtig karakter van de historicus voort; het treedt ook in deze vorm op dat de zekerheidsgraad sterker pleegt te worden met toenemende afstand tot de bron der gegeven voorstelling. Wie het eerst een bepaalde visie op een historische samenhang concipieert, zal haar uiteenzetting omgeven met al de voorzichtige restricties die het hem zelf maar al te goed bekende hypothetisch karakter van zijn opvatting met zich meebrengt. De wetenschapshistoricus echter die zonder eigen bronnenstudie over het onderwerp refereert en eerst recht de cultuurhistoricus die het als een der elementen van zijn eigen algemene kijk op een zeker tijdvak gebruikt, neemt vaak slechts de kern over en vergeet de beperkende voorwaarden. En zo ontstaan dan die talloze in ruimere kring verspreide en daar kritiekloos aanvaarde, op zijn best halfware voorstellingen over het verloop van de ontwikkeling der exacte wetenschappen, waartegen de historicus van de wetenschappen zich tot ontstemming van zijn hoorders zo vaak te weer moeten stellen. Natuurlijk is het voor hemzelf ook vaak moeilijk zich te onttrekken aan de suggestieve invloed van de historische visie waarin hij is opgevoed. Men kan zich ten aanzien van overgeleverde historische voorstellingen de cartesiaanse twijfel wel tot plicht stellen, maar ervaart dan al spoedig de praktische onmogelijkheid die plicht ook volledig te vervullen. Een bijzondere complicatie wordt daarbij gevormd door de in de negentiende eeuw zeer sterke en | |
[pagina 300]
| |
in de twintigste nog lang niet verdwenen nawerking van de polemische sfeer waarin het ontstaan der nieuwe natuurwetenschap in de zestiende en zeventiende eeuw zich heeft afgespeeld en waarbij de overgang van klassieke naar moderne natuurwetenschap in de decennia die juist achter ons liggen, zo weldadig afsteekt. Door deze nawerking is de visie op de wetenschapshistorische betekenis van figuren als Aristoteles en Ptolemaeus lang vertroebeld en wordt zij zelfs nog steeds vertroebeld, terwijl zij ook de relatieve waardering van de functie die de scholastiek en het humanisme voor het ontstaan der nieuwe natuurwetenschap hebben vervuld, bemoeilijkt. Met dezelfde zorg als voor het kritiekloze aanvaarden van traditionele maar onjuiste historische voorstellingen behoort de historicus der wetenschap zich uiteraard te hoeden voor het aankweken of helpen verspreiden van nieuwe dwalingen. Het gevaar daartoe is, zoals de ervaring telkens weer leert, niet denkbeeldig. Het doet zich vooral voor wanneer een hedendaags beoefenaar der exacte wetenschappen zich eens incidenteel met de geschiedenis van zijn vak gaat bezighouden. Men kan dan een sterke neiging tot het opsporen van zogenaamde voorlopers vaststellen en een behoefte aan het formuleren van uitspraken waarin met de omineuze woordcombinatie ‘heeft al geweten’ betoogd wordt dat een of ander inzicht van veel oudere datum is dan men altijd voor waar had gehouden en dat de denker aan wie het thans wordt toegeschreven dus altijd miskend is geweest. Wanneer dat terecht geschiedt moet men het natuurlijk als een welkome aanwinst van ons historisch weten begroeten en zijn voorstellingen dienovereenkomstig wijzigen. Het komt echter ook voor dat de nieuwe vondst in wijder historisch verband gezien dadelijk onhoudbaar blijkt; bij wijze van recent voorbeeld noem ik een poging aan te tonen dat Sadi Carnot het entropiebegrip reeds zou hebben bezetenGa naar voetnoot21; de redenering bevatte een elementaire denkfout, maar het resultaat kon bij voorbaat verworpen worden daar het de tot dusver nogal begrijpelijke ontwikkelingsgeschiedenis van de thermodynamica tot een onontwarbare chaos zou doen verworden. Het blijkt dus wel dat er bij de beoefening van de geschiedenis der exacte wetenschappen nog tal van methodologische moeilijkheden te overwinnen zijn. Daardoor èn door onze nog steeds zo gebrekkige feitelijke kennis van het verleden is het vak nog ver van de hoogste rang die een wetenschap kan bereiken verwijderd. Is het te verwonderen? Uit bemoeiingen van amateurhistorici geboren, lang onderhevig aan miskenning en bestrijding, of, wat erger was, aan welwillend toegeeflijke geringschatting, heeft het ten opzichte van de andere takken der historiografie een achterstand in te halen. De voldoening over de thans aan deze universiteit geopende gelegenheid daaraan te kunnnen meewerken, kan er slechts des te groter om zijn. | |
[pagina 301]
| |
Aan het eind van deze rede gekomen moge ik allereerst mijn eerbiedige dank betuigen aan Hare Majesteit de Koningin dat het haar heeft behaagd mij tot buitengewoon hoogleraar aan deze universiteit te benoemen.
Mevrouw en mijne heren curatoren van deze universiteit,
Dat u uw medewerking hebt willen verlenen aan het tot stand komen van een leerstoel in de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen en dat gij mij waardig hebt gekeurd deze stoel te bezetten, stemt mij tot diepe erkentelijkheid. Ik hoop de gelegenheid te krijgen u te overtuigen van de oprechtheid van mijn streven mijn ambt te vervullen op een wijze die uw vertrouwen niet beschaamt.
Dames en heren hoogleraren, leden van de Academische Staat,
Ik ben er mij volledig van bewust dat zeker niet de geringste waarde die een werkkring aan een universiteit bezit, bestaat in de geestelijke verruiming die de omgang met geleerden van de meest uiteenlopende studierichtingen met zich mee kan brengen. Ik vertrouw erop dat u mij de gelegenheid daartoe niet zult onthouden.
Dames en heren, leden van de Faculteiten van Letteren en Wijsbegeerte en van Wis- en Natuurkunde,
Ik heb straks iets onvriendelijks gezegd over traditionele historische voorstellingen waarvoor geen exacte historische bewijsgrond bestaat. Wilt mij de inconsequentie ten goede houden dat ik mij nu zelf van zulk een voorstelling bedien en u het beeld voor de geest roep van de ezel van Buridan, die, midden tussen twee even aantrekkelijke hooischelven geplaatst, uit puur onvermogen tot kiezen van honger omkwam. Juist zo heb ik voor het begin van mijn universitaire studie tussen uw beide faculteiten gestaan en dat ik de geestelijke hongerdood ten slotte niet gestorven ben, dank ik alleen aan het gelukkig feit dat de realiteit van het leven zich nu eenmaal niet in het schema van een abstractie laat vatten. Het zal u hierdoor echter duidelijk zijn wat het voor mij betekent thans in beide factulteiten tegelijk opgenomen te worden. Met verbaasde dankbaarheid zie ik Goethes paradoxale woord ‘Was man in der Jugend wünscht, hat man im Alter die Fülle’Ga naar voetnoot22 aan mij in vervulling gaan. Het tweevoudige universitaire tehuis van de mij toevertrouwde leerstoel vormt een officiële erkenning van de rechtmatigheid waarmee de geschiedenis der exacte wetenschappen zowel geschiedenis als exacte wetenschap begeert te zijn; het opent voor mij tevens de welkome mogelijkheid op legitieme wijze in | |
[pagina 302]
| |
twee verschillende richtingen werkzaam te zijn. Voor een ruime en onbekrompen inzicht waarmee gij deze meer dan formele aangelegenheid hebt willen regelen, betuig ik u mijn oprechte erkentelijkheid. Ik bezit naar ik vertrouw een juiste voorstelling van de bijzondere relatie waarin ik tot u, leden van de Faculteit van Wis- en Natuurkunde, kom te staan. U zult mij beschouwen zoals de componist het de musicoloog, de scheppende beeldende kunstenaar het de kunsthistoricus of kunstcriticus en zoals in het algemeen ieder die iets nieuws voortbrengt het de man doet die slechts over daden van anderen bericht. U zult dat terecht doen. Vreest niet dat ik mijnerzijds het verschil tussen hen die geschiedenis helpen maken en hen die geschiedenis helpen schrijven, uit het oog zal verliezen; gunt u mij daarvoor de gelegenheid op de vermogens die u tot de eerste taak in staat stellen, een beroep te doen wanneer er voor mij moeilijkheden rijzen bij mijn pogingen de tweede naar wens te vervullen.
Waarde Geyl,Ga naar eind*
Het vormt voor mij een van de grote aantrekkelijkheden van mijn nieuwe werkkring dat ik thans, vaker dan tot dusver het geval was, de gelegenheid zal hebben met u in contact te komen. Reeds lang heb ik mij, zonder dat u dit zelf vermoed zult hebben, als uw leerling beschouwd. Niet in die zin dat ik ooit rechtstreeks iets van u heb geleerd, maar in die diepere betekenis van het woord dat u mij door de beschouwingen over wezen en taak der geschiedenis die u in uw geschriften pleegt in te lassen, bewust hebt gemaakt van wat ik achteraf voelde altijd wel geweten te hebben. U zult in wat ik straks gezegd heb over de plicht van de historicus zich begrijpend in het verleden te verplaatsen, uw eigen denkbeelden hebben teruggevonden. U zult zelfs woorden hebben herkend waarin u ze zelf hebt uitgesproken. Mij vloeiden zij spontaan uit de pen en ik heb ze laten staan, niet bij wijze van een αὐτὸς ἔφαGa naar eind* maar als symbool van mijn overtuiging, dat u mij de maieutische dienst bewezen hebt die tenslotte toch de hoogste vorm van onderwijs is.
Waarde Minnaert,Ga naar eind*
In niet mindere mate verheug ik mij op de mogelijkheid van versterking van de omgang met u, die mijn nieuwe werkkring opent. Er is geen enkele natuurwetenschap die altijd zo vol aandacht voor haar eigen geschiedenis is geweest en die ook altijd zoveel partij van haar historische gegevens heeft kunnen trekken als de astronomie. Reeds uit dezen hoofde durf ik erop vertrouwen dat u mij steeds bij mijn werk als historicus zult willen ondersteunen. Ik heb voorts in ons gemeenschappelijk werk in de commissie die door de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen belast is met het tot stand brengen van een moderne editie van de | |
[pagina 303]
| |
voornaamste werken van Simon Stevin gelegenheid gehad de energie, de opgewektheid en de accuratesse te bewonderen waarmee u een taak die u op u hebt genomen weet te vervullen, en tevens de taaie vasthoudendheid waarmee u daarbij rijzende moeilijkheden te boven weet te komen. Ik twijfel er niet aan of wij zullen ook verder aangenaam en vruchtbaar samenwerken ter bereiking van het nobele, ons door de Akademie gestelde doel aan de uitgaven van de werken van Christiaan Huygens, Isaac Beeckman en Antoni van Leeuwenhoek, die de trots der Nederlandse wetenschapsgeschiedenis uitmaken, een gelijkwaardige editie van de voornaamste geschriften van Simon Stevin toe te voegen.
Waarde Forbes,Ga naar eind*
Het zal voor mij bij mijn werk steeds een rustgevende gedachte zijn dat ik erop kan vertrouwen dat u met de onbegrensde hulpvaardigheid die u eigen is, mij altijd zult willen laten delen in de rijke schatten van uw historische eruditie en daardoor zult willen helpen de vele leemten in mijn historische kennis aan te vullen. Ik mag uw aanwezigheid op deze plaats tevens opvatten als een blijk van belangstelling van de zijde van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen, dat onder uw bezielende leiding kort geleden zijn veertigjarig bestaan heeft mogen vieren. Dit genootschap heeft al die veertig jaren lang voor universitair onderwijs in de geschiedenis der wetenschappen die het in zijn naam vermeldt gevochten. Het tot stand komen van deze leerstoel kan daardoor bestuur en leden met een gerechtvaardigde voldoening vervullen.
Waarde Van Vroonhoven en Vaissier,Ga naar eind*
Op het ogenblik dat ik een nieuwe levenstaak aanvaard en dus onwillekeurig de blik vooruit richt, geeft uw beider aanwezigheid bij deze plechtigheid mij aanleiding nog eens terug te zien op de 34 jaren die ik in de door u beiden hier vertegenwoordigde schoolgemeenschap van de Koninklijke hbs Willem ii te Tilburg heb doorgebracht. Die terugblik wekt gevoelens van grote erkentelijkheid bij mij op voor de harmonische sfeer waarin ik steeds mijn bijdrage tot het gemeenschappelijke werk aan deze school heb mogen leveren. Ik ben er mij van bewust in hoe hoge mate het in stand houden van die sfeer gedurende het laatste tijdvak van mijn werkkring aan de door u beiden gegeven leiding te danken is geweest.
Dames en heren studenten,
Onverschillig of men bij het woord universiteit aan de Universitas Magistrorum et Scholarium of aan de Universitas Scientiarum denkt vormen de | |
[pagina 304]
| |
studenten een integrerend bestanddeel van de instelling die die naam draagt. Een universiteit is een onderwijsinstelling waar men de wetenschap leert beoefenen en voor onderwijs zijn docent en leerling even onmisbaar en even belangrijk. Het heeft mij daarom altijd toegeleken dat van de toespraken waarmee een inaugurele oratie besloten pleegt te worden, die tot de studenten de belangrijkste is. Ik moet haar in verband met de bifacultaire indeling van het vak dat ik doceren zal dubbel maken en spreek thans eerst tot u, dames en heren studenten in de Faculteit van Wis- en Natuurkunde. U hebt mij straks horen gewagen van het grote kenavontuur waarin de westerse mens zich gestort heeft toen hij, na zich in het bezit te hebben gesteld van het dubbele wapen dat empirisch-mathematische natuurwetenschap heet, zich heeft opgemaakt de natuur dieper te leren kennen dan ooit aan vroegere generaties gegund was geweest en haar naar het woord van Bacon te gaan overwinnen door haar te gehoorzamen.Ga naar voetnoot23 Aan dit avontuur hebt u uw leven verbonden en u zult reeds lang ervaren hebben dat de dienst die het eist zwaar is en op uw ganse persoonlijkheid beslag legt. Zou het geen voor de hand liggende reactie zijn indien u zich met enige wrevel af zou wenden van iemand die u, terwijl u onstuimig voorwaarts streeft, overreden wil de blik ook nog terug te wenden en die op een deel van de tijd die u zo bitter nodig hebt om aan de eisen die u gesteld worden te voldoen, beslag wil leggen zonder u hoop te kunnen geven dat dit aan uw studie rechtstreeks ten goede zal komen? Ik beschik nog niet over de gegevens om te kunnen vaststellen in hoeverre die wrevel aanwezig is, maar ik kan reeds wel zeggen dat noch zijn bestaan noch het begrip dat ik ervoor gevoel, mij zullen weerhouden u tot beoefening van de geschiedenis van uw vak aan te sporen. De dienst aan de wis- en natuurkunde waarin u zich gesteld hebt is intellectueel gesproken schoon en maatschappelijk gezien van de hoogste betekenis, maar hij is niet zonder geestelijke gevaren. Het grootste van die gevaren is dat men zich òf door het ene òf door het andere kenmerk te veel laat meeslepen en dat daardoor de blik op het menselijk denken zich verengt. De toegewijde beoefenaar der zuivere wiskunde kan zozeer onder de indruk komen van de exactheid van woordgebruik en bewijsvoering die deze wetenschap bereiken kan dat hij onwillekeurig aan andere wetenschappen dezelfde eisen gaat stellen, vergetend dat niet iedere stof zich tot deze exacte behandeling leent. De experimentele natuuronderzoeker kan zo gewend raken aan de mogelijkheid de omstandigheden waaronder een verschijnsel verloopt zelf vast te stellen en te beheersen, dat hij er geen oog meer voor heeft dat dit in de levende natuur en in de menselijke samenleving niet, althans veel minder gemakkelijk, gaat. De mathematisch-fysicus, inziende hoe essentieel het voor | |
[pagina 305]
| |
de wetenschap der anorganische natuur geweest is dat zij haar denken in mathematisch gewaad kleedde, loopt gevaar het al te vanzelfsprekend te vinden dat ook de biologische en sociale wetenschappen zich tot mathematisering zullen lenen en zodoende van een legitiem streven een postulaat te maken. En wie ten slotte, tot welke categorie hij ook behoort, al te eenzijdig op de maatschappelijke betekenis van de wis- en natuurkundige vakken is ingesteld, komt er licht toe de waarde van zuivere, niet toegepaste, wellicht zelfs niet toepasbare wetenschap te onderschatten. In al deze gevallen dreigt een blikverenging die tot onbillijkheid in het oordeel over andere wetenschappen leiden kan en die altijd een geestelijke verarming betekent. Natuurlijk bestaan er verschillende middelen zich tegen dit gevaar te beschermen, maar er is wellicht geen dat zich zo nauw en ongedwongen bij de eigenlijke studie laat aanpassen als de beoefening van de geschiedenis van het eigen vak, mits opgevat in de fenomenologische zin die ik u geschetst heb. U zult daardoor iets deelachtig kunnen worden van de geestelijke weldaad die historische werkzaamheid altijd betekent en bovendien leren beseffen dat er een filologische exactheid bestaat die in intellectuele en morele waarde voor de mathematische en de experimentele niet onderdoet.
Wanneer ik mij nu ten slotte tot u wend, dames en heren studenten in de Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte, besef ik dat ik heel andere woorden moet kiezen. De wrevel die ik bij uw studiegenoten in de Faculteit van Wis- en Natuurkunde onderstelde, bezit, neem ik aan, bij u een pendant in de vorm van een oprechte verbazing. Geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen? zult u gezegd hebben, toen u mijn voornemen vernam daarin een college te geven dat speciaal voor studerenden in uw faculteit bestemd zou zijn: quid ad me? Ik hoop u door de opmerkingen die ik in mijn rede over de betekenis van die geschiedenis voor verschillende categorieën van studerenden buiten de Faculteit van Wis- en Natuurkunde gemaakt heb, reeds enigszins te hebben overtuigd dat het denkbeeld niet zo ongerijmd is als het bij eerste beschouwing wellicht lijkt. Dat bij de verwerkelijking ervan weerstanden te overwinnen zullen zijn beseft niemand beter dan ikzelf. U bezit zeer waarschijnlijk in meerdere of mindere mate de horror matheseos en wat u aan spontane belangstelling in natuurwetenschap nog hebt overgehouden wordt geremd door de overweging dat ook de natuurwetenschap reeds lang mathematisch geïnfiltreerd is. Dit is niet onbegrijpelijk. Uw opleiding in ons helaas reeds te ver gedifferentieerde voorbereidend hoger onderwijs is erop gericht geweest deze houding zoal niet aan te kweken dan toch zeker niet te bestrijden. En nu verkeert u in de waan dat de exacte wetenschappen u niet aangaan en hun geschiedenis a fortiori niet. Dat is een vooroordeel dat even ernstige gevolgen kan hebben als de tegengesteld gerichte eenzijdigheid die bij wis- en natuurkundigen zo vaak is aan te treffen. Uit beide te zamen resulteert de rampzalige klove tussen de faculteiten, die zulk een bedenkelijk kenmerk | |
[pagina 306]
| |
van de tegenwoordige universitaire cultuur vormt. U zult goed doen van uw kant aan de overbrugging van die klove mede te werken. Dit kan praktisch niet gebeuren door met de tegenwoordige wis- en natuurkunde rechtstreeks contact te zoeken. Het water dat u ervan scheidt is veel te diep. Stroomopwaarts gaande zult u echter een veer aantreffen dat u naar de overzijde kan brengen. Het veer heet geschiedenis der exacte wetenschappen en ik zal mij gelukkig prijzen wanneer ik de veerman mag zijn.
Ik heb gezegd. |
|