Clio's stiefkind
(1990)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Wetenschapsgeschiedenis als brug tussen twee culturen | |
[pagina 251]
| |
Clio's stiefkindHoewel Dijksterhuis al voor de oorlog voortdurend gewezen had op het belang van de bestudering van de geschiedenis van de natuurwetenschap en had geijverd voor de erkenning van de wetenschapsgeschiedenis als volwaardige historische discipline, kwam de algemene erkenning van de betekenis van het vak in Nederland pas na de oorlog. Ging men voor 1940 nog niet verder dan het toelaten van hier en daar een privaatdocent, na de oorlog werd het onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis ook opgedragen aan hoogleraren. R. Hooykaas was in 1946 de eerste die een dergelijke leeropdracht kreeg (later enige tijd aangevuld met mineralogie), R.J. Forbes doceerde vanaf 1947 aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam de geschiedenis van de techniek en Dijksterhuis was in 1953 de eerste Utrechtse hoogleraar die zijn volle aandacht aan de geschiedenis van de exacte wetenschappen kon geven. Voorlopig bleef het daarbij. In het buitenland was de ontwikkeling veel sneller en veel verder gegaan. Ook in Amerika waren voor de Tweede Wereldoorlog enkele pleitbezorgers van de wetenschapsgeschiedenis actief geweest zonder nog veel resultaat te bereiken. De naar Amerika geëmigreerde Belgische wetenschapshistoricus George Sarton, de oprichter van het inmiddels meest vooraanstaande wetenschapshistorische tijdschrift Isis, was in organisatorisch en publicistisch opzicht onvermoeibaar bezig, maar erkenning in academische kringen of bij het grote publiek was er nauwelijks. Na de oorlog werd dit snel anders. De oorlog had duidelijk gemaakt in welke mate het voortbestaan van een democratische wereld afhankelijk was van de natuurwetenschap, die tegelijkertijd - men denke aan de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki - een geweldige bedreiging voor de beschaving vormde. Plotseling werd het nu velen duidelijk dat kennis van en enige vertrouwdheid met de natuurwetenschap een essentieel onderdeel vormden van een moderne intellectuele en maatschappelijke vorming en allerwege werd daarom het onderwijsprogramma in high schools en colleges aangepast. Een van de interessantste experimenten voerde men uit in Harvard. De president van Harvard, de chemicus James Bryant Conant, nam het initiatief tot het opzetten van een reeks colleges waarin studenten die geen opleiding in een der natuurwetenschappen volgden door behandeling van enige capita selecta uit de geschiedenis van de natuurwetenschap inzicht zouden moeten krijgen in wat hij noemde ‘the tactics and strategies of science’. Overzichtscolleges van de geschiedenis van de natuurwetenschap waren naar zijn smaak minder geschikt, aangezien deze neerkwamen op het overdragen van kennis meer dan op het aankweken van inzicht. Conant zette zijn colleges dan ook op zonder de hulp in te roepen van Sarton, die op dat moment ook in Harvard doceerde. Liever trok hij eigen medewerkers aan, zoals de later zo bekend geworden Thomas S. Kuhn. Het links laten liggen van Sarton geeft wel aan dat de opbloei van de | |
[pagina 252]
| |
wetenschapsgeschiedenis na de oorlog weinig te maken heeft met het ijveren van de pioniers op dat terrein voor de oorlog. Het waren de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden waardoor de wetenschapsgeschiedenis plotseling de wind in de zeilen kreeg.Ga naar eind1 Dat de groei van de wetenschapsgeschiedenis in Amerika veel verder was gegaan dan in Nederland merkte Dijksterhuis toen hij in 1956 voor congresbezoek enige tijd in de Verenigde Staten doorbracht. Na terugkeer deed hij in het nog steeds door hem geredigeerde maandblad De Gids verslag van zijn Amerikaanse indrukken en hij ging daarbij speciaal in op de prominente positie die de wetenschapsgeschiedenis zich in Amerika had verworven. Eén van de redenen voor die in vergelijking met Nederland zoveel betere situatie zag Dijksterhuis in het ontbreken van rigide scheidslijnen tussen de verschillende wetenschappen. In de vs (wordt) de indeling van de wetenschappen in verschillende scherp gescheiden groepen niet zo belangrijk gevonden als bij ons. In het bijzonder lijdt men er niet onder de hier zo nadrukkelijk gecultiveerde α-β-tegenstelling, die ons universitaire leven hoe langer hoe meer in twee door een onoverbrugbare kloof gescheiden gebieden uiteen dreigt te splijten.Ga naar eind2 Anders dan in Nederland werd het in de Verenigde Staten niet vreemd gevonden als een historicus zich met de geschiedenis van de natuurwetenschappen bezighield of een fysicus met de geschiedenis van zijn vak bezig was. Hoewel de reserve tegenover de geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland zowel bestond bij de beoefenaars van de natuurwetenschappen als bij de historici en letterkundigen, meende Dijksterhuis dat het onbegrip het grootst was bij de laatsten. Zelfs bij een historicus die er eerder blijk van had gegeven een open oog te hebben voor de betekenis van de wetenschapsgeschiedenis, Jan Romein, merkte Dijksterhuis op een gegeven moment nog dat het hem aan elementair inzicht in dat wetenschapsgebied ontbrak. In een boek dat een overzicht wilde geven van de geestelijke produktie van Nederland in het interbellum had Romein de door hem gepropageerde wetenschapsgeschiedenis een nog braakliggend arbeidsveld genoemd, wat Dijksterhuis een vinnig commentaar in De Gids ontlokte waarin hij wees op het vele dat in de tijd voor de oorlog al gedaan was, zoals de uitgave van de Oeuvres complètes van Huygens en het Journaal van Isaac Beeckman (althans het eerste deel); zijn eigen bijdragen noemde hij niet eens.Ga naar eind3 In een reactie poogde Romein zich wel te verdedigen door te wijzen op het vele dat nog niet gedaan was (hij noemde een hele reeks nog ontbrekende biografieën), maar daarmee kon hij, bij Dijksterhuis althans, de indruk niet wegnemen dat hij niet werkelijk op de hoogte was met datgene wat al op wetenschapshistorisch terrein gepresteerd was. En als dat bij iemand als Romein het geval was, iemand die tenminste verklaarde het belang van de wetenschapsgeschiedenis ook voor de algemene historicus groot te achten, hoe was het dan wel niet gesteld met de andere historici? Er was dus volop reden voor Dijksterhuis om in de slotrede van het Filologencongres dat in 1952 in Utrecht werd gehouden de verzamelde historici en letterkundigen nog eens het belang van de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis duidelijk te maken.Ga naar eind4 | |
[pagina 255]
| |
Clio's stiefkindAan het slot van het grote artikel over Busken Huet als geschiedschrijver waarmee de jaargang 1952 van De Gids geopend wordtGa naar voetnoot1, verzekert Geyl ons dat de muze der geschiedenis een ruim hart heeft, dat zij zelfs offeranden van wilde gasten die zich heel hun leven om haar wetten niet bekommerd hebben dankbaar aanvaardt en dat zij alleen haar dienaren opdraagt zorgvuldig te keuren wat zich onder haar bescherming wil stellen. In deze woorden wordt nog eens gewezen op een wel zeer opmerkelijke en aantrekkelijke eigenschap waardoor de geschiedenis zich van de overgrote meerderheid der andere wetenschappen onderscheidt: de bereidheid zich te laten dienen door onderzoekers die, al dan niet op ander gebied wetenschappelijk geschoold, tot haar als amateur genaderd zijn. Er zijn in onze tijd van sterk gespecialiseerde wetenschapsbeoefening niet veel vakken meer waarin deze mogelijkheid nog aanwezig is. Des te merkwaardiger mag het heten dat er sedert meer dan een halve eeuw een tak der historische wetenschap bestaat die door haar uit een andere groep van wetenschappen voortgekomen beoefenaren met toewijding, ja hartstocht gediend wordt, die naar hun vaste overtuiging niet alleen geroepen is in die groep zelf een belangrijke functie te vervullen maar ook voorbestemd een heilzame invloed daarbuiten uit te oefenen, maar die niettemin nog steeds op Clio's anders zo gul gegunde waardering moet wachten en daarom met recht als haar stiefkind betiteld mag worden. Ik heb het oog op de wetenschapsgeschiedenis en wel speciaal op de studie van de historische ontwikkeling van de wiskunde en de natuurwetenschappen, dus op wat de Fransen histoire des sciences en de Engelsen history of science plegen te noemen. Het zal meen ik nauwelijks nodig zijn het feit van haar geringe waardering uitvoerig te betogen; er wordt subjectief van getuigd door de vreemdheid van de klank die het woord wetenschapsgeschiedenis nog steeds in menig oor heeft, waarvoor termen als politieke, economische, militaire, maritieme geschiedenis, kunsten literatuurgeschiedenis, godsdienst- en kerkgeschiedenis, muziekgeschiedenis, geschiedenis van het recht en zelfs der historiografie niets ongewoons bezitten. En aan objectieve symptomen ontbreekt het evenmin. Ik noem er | |
[pagina 256]
| |
twee van recente datum: Romein zegt in het hoofdstuk ‘Geschiedenis’ van het in 1948 verschenen verzamelwerk Geestelijk Nederland 1920-1940Ga naar voetnoot2: ‘De geschiedenis der wetenschappen ten onzent is nog een braakliggend arbeidsveld.’ Opmerkzaam gemaakt op het vele werk dat in de beschouwde periode hier te lande op het gebied van de geschiedenis der exacte wetenschappen is verrichtGa naar voetnoot3, heeft hij deze passage later nader toegelicht door mee te delen dat zij moest worden beschouwd als een aanmoediging en ondersteuning van hen die op het nog zo goed als braak liggend terrein der wetenschapsgeschiedenis pioniersarbeid verrichtenGa naar voetnoot4, maar dat zal wel niemand erin gelezen hebben en zijn uitlating is dan ook door alle betrokkenen gevoeld als een miskenning van gepresteerde arbeid, die des te betreurenswaardiger geacht werd omdat zij gevloeid was uit de pen van een historicus die verscheidene malen blijk heeft gegeven de principiële onmisbaarheid van wetenschapsgeschiedenis als tak der algemene cultuurgeschiedenis terdege te beseffen. Een tweede voorbeeld, nu niet van miskenning, maar van een ongetwijfeld onopzettelijke, daardoor echter des te meer typerende veronachtzaming, ontleen ik aan de rede die op de monumentendag 1951 door Ter Kuile gehouden is; het is voor ons doel al niet minder treffend dan het eerste, omdat het de spreker er juist om te doen was tegenover de eenzijdigheid van de vroegere beperking van het begrip geschiedenis tot het politieke en militaire de volle omvang van het gebied te stellen waarover de hedendaagse historische belangstelling zich uitstrekt. ‘Geschiedenis,’ aldus zijn woorden, ‘betekent niet alleen een visie op het politieke verleden, maar evenzeer op het maatschappelijke, economische, technische, religieuze, filosofische, juridische, kunstzinnige, geologische, kosmische verleden.’ Geen woord dus over het verleden der exacte wetenschappen, dat juist in het verband waarin deze opsomming werd gegeven zulk een sprekend voorbeeld zou hebben kunnen opleveren. Miskenning en veronachtzaming dus, zoals aan stiefkinderen althans in sprookjes te beurt pleegt te vallen. Maar, zult u misschien vragen, de wetenschapsgeschiedenis moge dan in Clio's eigen huis niet in tel zijn, des te meer aandacht en waardering ondervindt zij dan toch zeker in de huizen der wetenschappen zelf waarvan zij het verleden onderzoekt en beschrijft? En dit vormt toch zeker een troost in het leed dat de afwijzing daar waar zij zich zo graag thuis zou voelen, haar berokkent? Helaas, ook deze troost is haar niet gegund. Zij wordt er op zijn best geduld en wie zich aan haar wijdt laadt gemakkelijk de verdenking op zich dat hij zich moedwillig onttrekt aan zijn eigenlijke taak, de zij het ook nog zo bescheiden medewerking aan de bevordering der actuele wetenschap. | |
[pagina 257]
| |
Voordat wij tot een nadere beschouwing van de hiermee naar ik meen naar waarheid geschilderde positie van de geschiedenis der exacte wetenschappen overgaan, is het van belang de vraag te stellen of het aangetoonde tekort aan waardering een specifiek Nederlands dan wel een internationaal verschijnsel is. Deze vraag laat een zeer beslist antwoord toe. Voor enkele jaren heeft de Académie Internationale d'Histoire des Sciences een enquête laten instellen naar de plaats die de wetenschapsgeschiedenis in het hoger onderwijs over de gehele wereld inneemt.Ga naar voetnoot5 Daarbij is aan het licht gekomen dat de toestand met betrekkelijk geringe kwantitatieve verschillen eigenlijk overal dezelfde is. Systematisch hoger onderwijs in geschiedenis der exacte wetenschappen wordt slechts aan een zeer beperkt aantal universiteiten gegeven, waarbij mag worden opgemerkt dat ons land met zijn twee historische leerstoelen voor natuurwetenschap en techniek aan de twee Amsterdamse universiteiten lang niet op de laatste plaats komt. Over het algemeen is de voorziening in universitair wetenschapshistorisch onderwijs niet meer dan incidenteel, namelijk gebonden aan toevallige aanwezigheid van geschikte krachten en slechts hoogst zelden maakt dit onderwijs een integrerend bestanddeel uit, hetzij van de historische, hetzij van de mathematische en natuurwetenschappelijke vakopleiding. Een zo opvallende internationale overeenstemming in het uit de feiten sprekende universitaire oordeel over de aanspraken der wetenschapsgeschiedenis als exacte wetenschap èn als onderdeel der geschiedenis, maakt het haar beoefenaren tot plicht zich de vraag voor te leggen of die aanspraken dan ook eigenlijk wel gegrond zijn, of het zich verongelijkt voelende stiefkind wellicht ook terecht verstoten wordt, omdat het in wezen noch bij de geschiedwetenschap noch bij de wetenschappen die haar werkterrein vormen enig recht van inwoning kan doen gelden. Bij dit door kritische opmerkingen van tegenstanders bevorderd zelfonderzoek stoten zij al spoedig op een argument dat hen wel zeer tot terughoudendheid en bescheidenheid schijnt te vermanen; het bestaat hierin dat in verband met het collectieve en cumulatieve karakter dat alle wetenschapsbeoefening kenmerkt, de juist bevonden resultaten van iedere ontwikkelingsfase vanzelf in de latere fasen voortleven en wel in de vorm die aan de mede evoluerende eisen van exactheid in bewijs en doelmatigheid in uitdrukkingswijze is aangepast, en dat het daarom evenmin zin heeft zich in het licht der later verworven inzichten nog eens weer op vroeger bewandelde dwaalwegen te begeven als zich, in het bezit van betere uitdrukkingsmiddelen, nog eens weer van slechtere te gaan bedienen. Ten onrechte, zo wordt de wetenschapsgeschiedenis voorgehouden, noemt u zichzelf met de geschiedenis van de beeldende kunst, de muziek of de | |
[pagina 258]
| |
literatuur in een adem. Voor de kunst geldt namelijk juist niet dat telkens wat in het produkt van een tijdvak waarde heeft vanzelf in geassimileerde vorm in de voortbrengselen van volgende tijdvakken voortleeft. De grote artistieke prestaties behouden hun waarde en worden door wat later komt niet overbodig gemaakt; tot hen terugkeren in de tijd beduidt niet een kunstmatig zich verplaatsen op een reeds lang overwonnen standpunt, maar steeds het opnieuw beleven van een esthetische waarde en vaak zelfs het putten van nieuwe inspiratie van een beschamend voorbeeld. Maar de wetenschapsgeschiedenis kent van dit alles niets. Shakespeare, Corneille en Racine hebben Sophocles en Euripides niet overbodig gemaakt, maar de uitvinding van de differentiaal- en integraalrekening heeft dit wel gedaan met de uit de Oudheid afkomstige methoden ter bepaling van oppervlakken, inhouden en zwaartepunten; en niemand kan er baat bij hebben die methoden nu toch weer te gaan toepassen. Op natuurwetenschappelijk terrein hebben telkens weer juistere inzichten minder juiste vervangen. Stoor toch het eenmaal verhelderde denken niet door de herinnering aan het duister waarin het eenmaal wandelde kunstmatig in stand te houden. Sedert wij weten hoe het komt dat een in de lucht losgelaten steen omlaag valt, dat het barometrisch verschijnsel een gevolg van de luchtdruk is en dat verbranding in een chemische binding met zuurstof bestaat, kan het generlei nut meer hebben ons voor te stellen dat de steen valt om zijn natuurlijke plaats in het middelpunt van de wereld te bereiken, dat de natuur een afschuw van het ledig heeft en dat bij het verbranden van een lichaam het daarin aanwezige flogiston ontwijkt. Dit bij eerste beschouwing wellicht overtuigend aandoend argument blijkt bij nader onderzoek toch wel geheel op misverstand te berusten. Het zou alleen geldig zijn indien de wetenschapsgeschiedenis er aanspraak op maakte de actuele beoefenaar der wetenschap als zodanig bij zijn werk hulp te kunnen verlenen, wanneer zij meende dat de wetenschappelijke produktie van onze eigen tijd bevorderd zou kunnen worden door historische scholing der onderzoekers. Dat meent zij echter in het geheel niet en het is ook niet meer dan een populaire misvatting dat de beoefening van de geschiedenis van een wetenschap voor die wetenschap in haar huidige fase enig ander praktisch nut zou kunnen hebben dan dat zij, zoals de ervaring geleerd heeft, wel eens een enkele maal een inspirerende werking op aankomende onderzoekers uitoefent. De vooruitgang van wiskunde en natuurwetenschap wordt misschien al geremd door de natuurlijk onvermijdelijke omstandigheid dat ieder toekomstig baanbrekend geleerde opgevoed wordt in de denkwijze van een reeds ouder wordende generatie, waarmee hij tot op zekere hoogte zal moeten breken. Dat vereist altijd een zekere losscheuringsarbeid, die het best op jeugdige leeftijd en in revolutionaire stemming verricht kan worden en die men waarschijnlijk nodeloos zou verzwaren wanneer men jeugdige onderzoekers zich niet alleen in de wetenschap van vandaag en gisteren liet bekwamen, maar hen tevens dwong zich in die van nog oudere tijden te | |
[pagina 259]
| |
verdiepen. De geschiedenis der exacte wetenschappen leert evenmin hoe men die wetenschappen vooruit moet brengen als de politieke geschiedenis de staatslieden van het heden in staat stelt de fouten van het verleden te vermijden. Dat het tegen het bestaansrecht der wetenschapsgeschiedenis aangevoerde argument op een misverstand aangaande haar pretenties bleek te berusten, betekent natuurlijk nog in het geheel geen bijdrage tot het positieve pleidooi dat zij voor dat bestaansrecht te voeren heeft. Het verscherpt integendeel haar verplichting duidelijk te maken welke aanspraken op erkenning zij dan wèl kan laten gelden en het is dan ook de eerste taak van wie zich als haar pleitbezorger opwerpt, uiteen te zetten wat zij eigenlijk beoogt en aan te tonen dat die doelstelling ook waarde heeft. Die uiteenzetting valt vanzelf in twee delen uiteen; eerst zal getoond moeten worden welk motief een beoefenaar der exacte wetenschappen als zodanig ertoe kan drijven zich in de geschiedenis van zijn vak te verdiepen; daarna zal echter de veel verder strekkende vraag aan de orde moeten komen in hoeverre zijn werk een plaats binnen het geheel der historische wetenschappen verdient. Ik heb over het tweede punt aanzienlijk meer te zeggen dan over het eerste; ware dit niet het geval, ware de geschiedenis der exacte wetenschappen uitsluitend òf zelfs maar voornamelijk een interne aangelegenheid van deze wetenschappen zelf, ik zou mij wel gewacht hebben haar tot onderwerp van een in dit milieu uit te spreken rede te kiezen. Blijven wij echter eerst nog even binnen de kring van wiskunde en natuurwetenschap zelf. Welk motief dan beweegt sommige van haar beoefenaren zich, ten koste van het contact met de levende wetenschap van hun eigen tijd, bezig te gaan houden met een verleden waarvan uitdrukkelijk erkend wordt dat het geen positieve vakwetenschappelijke waarde meer bezit? Het antwoord is zo eenvoudig als men maar wensen kan: omdat in hen de algemene historische behoefte die de mens ertoe drijft zich niet zonder meer tot het heden te beperken maar zich ook in het verleden te verdiepen, in een verbijzonderde vorm tot uiting komt. Zij gevoelen zich, om met Huizinga te spreken, ‘gewenkt en getrokken door verleden werkelijkheid’,Ga naar voetnoot6 en zij vinden deze in hun eigen vak. Zij kunnen het niet over zich verkrijgen de huidige situatie van hun wetenschap eenvoudig als een niet nader te onderzoeken gegeven te aanvaarden. Zij treffen er bepaalde probleemstellingen in aan die meer dan andere de bestudering waard worden geacht, een zeer bepaalde methodiek volgens welke die problemen worden aangepakt, een zeer bepaald instrumentarium van begrippen, termen, symbolen, redeneer- en rekenwijzen dat daarbij gebruikt wordt en zij voelen zich eenvoudig gegrepen door de begeerte te begrijpen hoe dit alles zo geworden is. De historische behoefte waaruit de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis voortkomt is dus wel op een zeer eigen manier uit zuiver vakweten- | |
[pagina 260]
| |
schappelijke en zuiver historische wetensdrang gemengd. Men heeft wel eens de vraag gesteld of men de wetenschapshistoricus eigenlijk moest zien als een historicus die zijn object van onderzoek toevallig in de wiskunde en de natuurwetenschappen heeft gevonden maar die zich door andere nasporingen naar het verleden evengoed bevredigd zou gevoelen, dan wel als een mathematicus, fysicus, astronoom enzovoorts die deze wetenschappen meent te kunnen dienen door hun wordingsgeschiedenis te bestuderen. Maar die scheiding laat zich niet maken. Wie het historisch zintuig mist komt vanzelf niet tot de beoefening der geschiedenis, in welke vorm dan ook; en zonder levendige belangstelling in het mathematisch-fysisch denken van onze tijd zal hij zijn object van onderzoek niet spoedig kiezen in de wijze waarop dit denken tot zijn tegenwoordige vorm gegroeid is. Het zal hierdoor tevens duidelijk zijn geworden waarom de wetenschapsgeschiedenis in de regel zulk een sterk genetisch of evolutionistisch karakter draagt, waarom zij in zo overheersende mate ontwikkelings-, ja vooruitgangsgeschiedenis is. Zij ziet de huidige situatie der exacte wetenschappen als het voorlopige resultaat van een in de Oudheid begonnen avontuurlijke ontdekkingsreis die, nog steeds voortgezet, de mens naar alle waarschijnlijkheid tot steeds diepere inzichten en tot steeds meer omvattende kennis zal leiden. Ik stel dit genetisch karakter der wetenschapsgeschiedenis zoals zij in de regel beoefend wordt vast, zonder het methodisch bedenkelijke dat eraan eigen is te willen verbloemen. Er ligt natuurlijk iets kortzichtigs, ja zelfs iets aanmatigends in het verleden uitsluitend of zelfs maar voornamelijk op het heden te betrekken; dit verleidt ertoe het denken van vroegere generaties alleen belangrijk te vinden voorzover het het onze heeft helpen vormen en het dus slechts als voorbereiding en niet in zijn eigen wezen en waarde te beschouwen. Intussen heeft zich echter naast de genetische opvatting van wetenschapsgeschiedenis een andere ontwikkeld, die men wegens haar analogie met een methode die aan de godsdienstwetenschap zo grote diensten bewijst als de fenomenologische zou kunnen betitelen. Zij bestaat hierin dat men zich zo goed mogelijk tracht in te leven in de geestelijke sfeer van het te bestuderen tijdvak, zich de dwang oplegt zich alleen maar op de destijds bekende feiten te beroepen, daarover in de toenmalige terminologie te spreken en zich in zijn berekeningen van de toenmalige rekentechniek te bedienen. Men schort daarbij het waardeoordeel dat men zou moeten vellen wanneer het erom ging de bestudeerde gedachten aan hedendaagse wetenschappelijke inzichten te toetsen, bewust op en men hoedt er zich in het bijzonder voor ze tegemoet te treden in die voor historische studie verderfelijke superioriteitshouding waarin men welwillend van naïviteit en onbeholpenheid spreekt en minachtend van domheid. Men herkent in deze opvatting de geesteshouding ten aanzien van het verleden waarin men in de godsdienstfenomenologie de zogenaamde primitieve religies bestudeert; evenals daar komt zij in de wetenschapsgeschiedenis niet alleen het onderzoek maar ook de persoonlijkheid van de | |
[pagina 261]
| |
onderzoeker ten goede. Voor ieder die als docent in wis- en natuurkunde op wil treden heeft zij bovendien de onmiskenbare waarde dat zij predisponeert tot didactisch begrip; de wetenschappelijke dwalingen en misvattingen die fylogenetisch reeds lang overwonnen zijn plegen namelijk ontogenetisch bij iedere nieuwe generatie van beginnelingen opnieuw voor te komen en het is van groot belang dat de docent ze op grond van zijn historische scholing herkent en ze in zijn fenomenologische houding verstaat. Hoe de fenomenologische methode in de geschiedenis der exacte wetenschappen toepassing vindt moge aan enkele eenvoudige voorbeelden worden toegelicht. Wanneer men zich bezighoudt met Babylonische of Egyptische wiskunde zal men zich beijveren zich het speciale cijferschrift en de speciale rekentechniek eigen te maken die daarin worden gebruikt en zichzelf verbieden de gehouden redeneringen en uitgevoerde berekeningen eenvoudig in hedendaagse vormen over te brengen om zo de juistheid der gevonden resultaten te controleren. Men zal dus ernst maken met de sexagesimale structuur van het Babylonische getallenstelsel; men zal als men een Egyptische berekening met breuken bestudeert er echt van doordrongen zijn dat er, met uitzondering van ⅔ en ⅓, geen andere breuken bestaan dan die waarvan de teller de eenheid is. In de Griekse wiskunde zal men onder getal niets anders dan natuurlijk getal verstaan en dus verhoudingen nooit als hetzij rationale hetzij irrationale getallen zien. In de Griekse astronomie zal men er heilig van overtuigd zijn dat hemellichamen geen andere dan eenparige cirkelbewegingen kunnen uitvoeren en dat dus, wanneer wij ze geheel anders geaarde banen op allerminst eenparige wijze zien beschrijven, er kennelijk sprake is van een schijn die gered moet worden door de waargenomen bewegingen te interpreteren als resultaat van de samenstelling van eenparige cirkelbewegingen. Wanneer men kennis wil nemen van de aristotelische en scholastieke fysica zal men zich eerst goed inleven in de algemene filosofische gedachtenwereld waarin zij thuishoort en die omgekeerd mede door haar in het leven is geroepen. Men zal zich dus de leer van substantie en accidens, van materie en vorm, van potentia en actus eigen maken, beweging leren begrijpen als actus entis in potentia secundum quod in potentia est, dat wil zeggen als vorm- of doelverwerkelijking van het potentieel zijnde, beschouwd in zijn potentie tot deze vorm of zijn geschiktheid tot dit doel; men zal zich door de beschouwing van de mogelijke combinaties van de fundamentele haptische actieve kwaliteiten overtuigen dat de stoffelijke wereld is opgebouwd uit vier elementen en de daaruit voortvloeiende consequenties aangaande de centrale positie van de onbeweeglijke aarde en de volstrekte tegenstelling waarin zij tot de hemel staat aanvaarden. Eerst wanneer men zo is voorbereid kan men met enige kans op succes de discussies van de geleerden der dertiende en veertiende eeuw over de structuur van de kosmos, de beweging van vallende en voortgeworpen lichamen, de al of niet mogelijkheid van een vacuüm, het tot stand komen van een chemische verbinding, de intensiteitsverandering van een kwaliteit gaan | |
[pagina 262]
| |
volgen. Dankzij de toepassing van deze methode is het mogelijk geworden het historische vacuüm dat in oudere wetenschapshistorische werken de Griekse wetenschap van die der Renaissance scheidde op te vullen. Wat vroeger met het enkele woord ‘duistere Middeleeuwen’ werd afgedaan, heeft zich onthuld als een voor fenomenologisch onderzoek van de verschillende wijzen waarop de menselijke geest op de natuurverschijnselen kan reageren uiterst belangwekkende periode der wetenschapsgeschiedenis, waarbij tevens als een onverwachte winst een kostbare bijdrage tot de evolutionistisch gerichte studie van de geschiedenis der fysica aan het licht is gekomen. De beschouwingen over impetustheorie en intensiteitsverandering van kwaliteiten van de nominalistisch georiënteerde Oxfordse en Parijse scholen der veertiende eeuw blijken, mede door pogingen tot mathematische behandeling der bestudeerde verschijnselen, een merkwaardig stadium van voorbereiding tot de opbloei der natuurwetenschappen in de zestiende eeuw te vormen. Het behoort op het ogenblik tot de spannendste vragen der wetenschapsgeschiedenis of het gelukken zal in het werk dat in de vijftiende en zestiende eeuw aan de universiteit van PaduaGa naar eind* verricht is de schakel te vinden die Bradwardine, Jean Buridan, Oresme, Albert van Saksen in een ononderbroken ontwikkelingsgang met Galilei zou hebben kunnen verbinden. Overigens komen juist bij dit onderwerp de methodische gevaren die het evolutionisme in de wetenschapsgeschiedenis altijd bedreigen duidelijk tot uiting. In plaats van de alleszins gewettigde vraag te stellen of er een continue ontwikkeling geweest is, postuleert men haar aanwezigheid. Het streven overal zogenaamde voorlopers te ontdekken - op zichzelf een methodische zwakte van de wetenschapshistorici - heeft er in het bijzonder bij Oresme toe geleid dat zijn ware gestalte in het licht van latere inzichten door moderne trekken werd gedeformeerd. Zo zijn de grafische voorstellingen van intensiteitsveranderingen die men bij hem aantrof al te grif en zoals gebleken is ten onrechte met hedendaagse grafieken geïdentificeerd. De evolutionistische begeerte naar continuïteit blijkt zo telkens weer de breidel der fenomenologische bezinning te behoeven. Dit mag echter niet doen vergeten dat de wetenschapsgeschiedenis tenslotte uit die begeerte geboren is en dat zij in hogere mate dan de drang zich in het verleden in te leven, de drijvende kracht achter het historisch onderzoek vormt. Zij toont dat niet alleen aan de naar ons toegekeerde zijde van de scholastiek maar ook aan de van ons afgewende, waar zij drijft tot nauwkeurig onderzoek van de drie wegen, de Arabische, de Latijnse en de Byzantijnse, waarlangs de Griekse wetenschap in het Avondland is doorgedrongen. Ik heb straks gezegd dat ik mij deze middag meer bezig zou houden met de vraag welke waarde de geschiedenis der exacte wetenschappen voor de algemeen historisch geïnteresseerde heeft dan met haar betekenis voor de beoefenaren van die wetenschappen zelf, maar ik vlei mij met de hoop dat ik reeds enige tijd bezig ben die belofte te vervullen. Men behoeft waarlijk geen wis- en | |
[pagina 263]
| |
natuurkundige te zijn om het belang in te zien van een verheldering van ons inzicht in de cultuurhistorische betekenis van de scholastieke natuurwetenchap, om zich geboeid te voelen door zo menige andere wetenschapshistorisch belangrijke ontwikkelingsgang of door een uiteenzetting van het aandeel dat de wis- en natuurkundige vakken in het totale beeld van belangrijke historische perioden hebben gehad. Men kan bij het eerste aan de geschiedenis van het astronomische wereldbeeld denken, die waarlijk niet alleen voor astronomen geschreven wordt, aan die gehele fascinerende opgang vanuit de door de zintuigen en het gezonde verstand met dezelfde overtuigingskracht ingegeven voorstelling van de aarde als een rustende vlakke schijf in het middelpunt der wereld over de stadia der ptolemaeïsche, copernicaanse, kepleriaanse, newtoniaanse voorstellingen en theorieën heen tot de tegenwoordige inzichten in de structuur van het heelal en in de plaats die de aarde daarin inneemt, waarbij de kinderlijke teleurstelling over het kosmisch onbetekenende van haar en ons aller materiële positie een overvloedige compensatie kan vinden in het besef dat de mens door zijn eeuwenlang voortgezette gestadige wetenschappelijke arbeid zelf tot het inzicht van die onbelangrijkheid is gekomen. Ook op dit gebied is er voor de beide onderzoekingsmethoden die ik heb onderscheiden gelegenheid te over haar vruchtbaarheid te bewijzen. Opnieuw is het de evolutionistische die de leiding geeft en het historisch onderzoek voortdrijft, maar opnieuw moet zij om tot een billijk oordeel te komen de medewerking van de fenomenologische inroepen. Voert de eerste ons de groei van ons weten voor ogen, zo leert de tweede ons onder meer de tegenstanden die bij die groei te overwinnen waren verstaan. Het contrast tussen de wijzen waarop thans en waarop nog enkele decennia geleden geschreven werd over de oppositie die het copernicaanse wereldbeeld in de zestiende en zeventiende eeuw van theologische zijde ondervond, getuigt van de gunstige invloed die zij uitoefent. In de negentiende eeuw kon men in die oppositie niets anders zien dan een symptoom van de eeuwige strijd van de machten der duisternis tegen het licht der wetenschap; thans maken wij het ons echter tot plicht ons zo zeer in de wereldbeschouwing van de zestiende en zeventiende eeuw in te leven dat wij in staat zijn de hervorming der astronomie ook van het toenmalige theologische standpunt uit te zien. Tegenover dit door vele andere aan te vullen voorbeeld van een voor iedereen belangwekkende door de eeuwen heen zich uitstrekkende ontwikkelingsgang kan als illustratie van het nut der wetenschapsgeschiedenis bij de bestudering van een afgesloten cultuurperiode de schildering van de betekenis van wiskunde en natuurwetenschap in de Griekse Oudheid worden gesteld. De wijze waarop in Hellas wiskunde en astronomie zijn beoefend is niet alleen fundamenteel geweest voor de historische ontwikkeling van beide wetenschappen tot in onze tijd toe, maar betekent ook een essentiële trek van de Griekse geest, die men niet dan ten koste van een onmiskenbare eenzijdigheid kan verwaarlozen. De zuivere wiskunde is geheel, de mathemati- | |
[pagina 264]
| |
sche astronomie voor een zeer aanzienlijk deel een vrucht van Griekse bodem. Toen Pythagoras of de groep wiskundigen die achter zijn naam schuil gaat de reeds eeuwenoude mathesis omvormde tot een zuivere wetenschap doordat hij haar grondslagen onderzocht en haar stellingen op onstoffelijke wijze en door het denken alleen beschouwde (aldus, oudere bronnen citerend, Proklos in zijn commentaar op EuclidesGa naar voetnoot7), toen het hierdoor geïnspireerde werk van een gehele schare van Stocheiotetes ten slotte in de Elementen van Euclides zijn samenvatting en bekroning vond en Archimedes en Apollonius hierop voortbouwend hun grote werken schiepen, toen Plato de astronomen van zijn tijd aanspoorde de verschijnselen der planetenbeweging te redden, Eudoxos aan zijn oproep gehoor gaf en Hipparchos en Ptolemaeus op meer doeltreffende wijze zijn wens vervulden, gebeurden er dingen van zo grote betekenis dat een beeld van de Oudheid waarin zij niet de hun toekomende plaats innemen niet anders dan pijnlijk onvolledig kan heten. Natuurlijk betekent het een zeer hoge eis die men de classicus stelt wanneer men van hem vertrouwdheid ook met deze kant der antieke wereld verlangt, maar de studie van de bakermat van onze cultuur legt nu eenmaal bijzondere verplichtingen op en het is niet wel in te zien waarom wie zich aan die studie wijdt naast de taal en de letterkunde wel de beeldende kunst, de wijsbegeerte en het economische en sociale leven der Hellenen binnen de kring van zijn belangstelling zal trekken, maar de exacte wetenschappen daarvan zorgvuldig zal uitsluiten. De hierdoor in het geheel der menselijke cultuuruitingen getrokken scheidingslijn wordt weliswaar in onze tijd grif als natuurlijk beschouwd maar men moet altijd bedenken dat zij in de Oudheid en nog vele eeuwen daarna niet heeft bestaan. Bovendien komen door de veronachtzaming van het mathematisch-fysisch element niet alleen wezenlijke trekken van het totaalbeeld der Griekse beschaving geheel te ontbreken, maar kunnen ook andere die er wel in zijn opgenomen niet volledig worden uitgewerkt. In het bijzonder is de vertrouwdheid met de antieke wiskunde en natuurwetenschap onontbeerlijk bij de Plato-studie. Men kan erover van mening verschillen wat Plato door zijn persoonlijk optreden voor de beoefening van de antieke exacte wetenschappen betekend heeft,Ga naar eind* maar niemand kan blind blijven voor de invloed die deze wetenschappen op zijn denken hebben uitgeoefend. Men kan niet met teksten in de hand bewijzen dat het de vraag naar de zijnswijze van mathematische objecten geweest is die tot de opstelling van de ideeënleer aanleiding heeft gegeven, maar de interne evidentie, die in historisch-mathematische problemen zo vaak naast het op de tekst steunende bewijs als argument kan worden aangevoerd, maakt het waarschijnlijk dat zij er althans een van de wortels van gevormd heeft. De theoretische beschouwingen over wiskunde en astronomie in de Politeia stellen het nauwe verband tussen deze weten- | |
[pagina 265]
| |
schappen en Plato's filosofisch stelsel buiten alle twijfel en wat wij tot dusver van de leer der idee-getallen begrepen hebben wijst erop dat de mathematische tendentie tegen het einde van zijn leven nog in kracht gewonnen heeft. Omgekeerd heeft zo niet Plato persoonlijk dan toch in ieder geval de geest van zijn wijsbegeerte een stempel op de Griekse wiskunde en natuurwetenschap gedrukt die door de latere ontwikkeling nooit meer zou worden uitgewist. De sterke tendentie tot mathematisering, die wellicht de meest kenmerkende trek is die het verloop der natuurwetenschap van de Oudheid af tot heden toe vertoont, kan als een geleidelijke verwezenlijking van een platoons kenideaal worden verstaan. De methode van het σῴζειν τὰ φαινόμενα, die Plato voor de astronomie formuleerde, is in wezen geen andere dan die van de hedendaagse fysica. Natuurlijk moet wel bedacht worden dat voor de mathematisch-fysisch georiënteerde Plato-studie de fenomenologische instelling onmisbaar is. Waar deze ontbreekt blijft men altijd vreemd staan tegen zijn numerologische beschouwingen met het gevolg dat men zelfs gemeend heeft deze als parodiëring van de pythagoreïsche getallenmystiek te mogen interpreteren. En eerst waar zij aanwezig is kunnen de kosmologische theorieën van de dialoog Timaios meer gaan betekenen dan een ijdel spel met mathematische begrippen. Hoezeer zij dan voor iemand kunnen gaan leven heeft de dichter Jan Prins in de mooie vertaling die hij van de dialoog gemaakt heeft en vooral in de veertig sonnetten waarin hij daarna de inhoud nog eens kort heeft samengevat, overduidelijk getoond.Ga naar voetnoot8 In niet mindere mate dan bij de studie van de Oudheid is de geschiedenis der exacte wetenschappen geroepen een essentiële bijdrage te leveren tot de kennis van het grote historische proces waarin zich de overgang van de Middeleeuwen naar een nieuwere wereld heeft voltrokken. En opnieuw kan men de opmerking maken dat zij nog te weinig de kans heeft gekregen die roeping volledig te vervullen en nog te weinig waardering heeft ondervonden voor wat zij er wel van verwezenlijkt heeft. In de historische wetenschap hebben van oudsher de politieke en de militaire geschiedenis het leeuwendeel van werkkracht en belangstelling voor zich opgeëist; later heeft zich de geschiedenis der economische en sociale omstandigheden een plaats naast hen veroverd en gezamenlijk hebben zij het net bepaald - om een beeld van SprangerGa naar eind* te gebruiken - dat de historiografie over het continuüm van het verleden heeft geworpen. De daardoor bepaalde contouren van het historisch beeld zijn dus tot stand gekomen zonder dat rekening is gehouden met de resultaten die de geschiedenis der exacte wetenschappen bij voldoend krachtige beoefening had kunnen leveren of die zij ondanks haar veronachtzaming reeds geleverd had. Ook zij heeft echter recht op het eigen net en het blijkt dat de daardoor | |
[pagina 266]
| |
bepaalde cesuren vaak heel andere zijn dan de traditionele. Wanneer zij haar anni mirabiles, de jaartallen waarin een zeer geleidelijk verlopende overgang terwille van de overzichtelijkheid geconcentreerd wordt, te bepalen heeft, noemt zij 1543, het jaar waarin Copernicus' werk De revolutionibus orbium coelestium verscheen, als beginpunt en 1687, het jaar van Newtons Philosophiae naturalis principia mathematica, als eindpunt van de overgangstijd en daartussen ziet zij ook weer heel andere jaren dan die van de politieke en militaire geschiedenis als de kritieke aan: zij denkt om Stevins Weeghconst aan 1586, om Keplers Astronomia nova aan 1609, om het Discours de la méthode en de Essais aan 1637, om Galilei's Discorsi aan 1638; en 1673 wekt niet zozeer de herinnering aan de rampspoedige oorlog die ons land toen te voeren had als aan de zege die het door het uitkomen van Huygens' Horologium oscillatorium behaalde. Met volledige erkenning van het bestaansrecht van andere indelingen meent zij in haar recht te zijn als zij ook voor de hare aandacht vraagt. Zij baseert deze aanspraak op de overtuiging dat voor de geschiedenis der mensheid als geheel beschouwd de gebeurtenissen die in de genoemde jaren zijn voorgevallen een essentiële betekenis bezitten; zij verstout zich zelfs ze voor essentiëler te houden dan menig staatkundig of militair feit dat reeds aan de jeugd als kardinaal element der geschiedenis wordt ingeprent. Zij is er zich natuurlijk van bewust dat de tijdgenoten dit zo niet hebben kunnen zien, omdat oorlogen nu eenmaal meer spectaculair zijn dan boeken en catastrofen meer de ogenblikkelijke aandacht boeien dan de langzame groei van het denken. Maar de historische blik is een andere dan de contemporaine en over hoe langere perioden hij zich uitstrekt des te meer verandert het oordeel over wat nu eigenlijk het wezenlijk belangrijke is geweest. De historici der exacte wetenschappen, die reeds lang de hier kort geschetste overtuiging van een principiële tekortkoming van de traditionele geschiedschrijving bezitten, hebben kort geleden de eigenaardige sensatie kunnen beleven door een universitaire vertegenwoordiger van diezelfde officiële historiografie niet alleen het goed recht van hun opvatting met nadruk te zien bepleiten, maar deze zelfs tot consequenties te zien voeren waarvoor zij zelf nog zouden zijn teruggedeinsd. Het is de historicus Herbert Butterfield van de universiteit van Cambridge die in een opmerkelijk, van zeer gedegen kennis van de wetenschapsgeschiedenis getuigend werk, The origins of modern science,Ga naar voetnoot9 de wetenschappelijke revolutie, dat is de overgangsperiode die ik straks door de jaren 1543 en 1687 globaal begrensde maar die natuurlijk haar wortels in een nog verder terugreikend verleden heeft, de meest belangrijke gebeurtenis sedert het ontstaan van het christendom noemt, waarmee vergeleken - aldus zijn woorden die ik echter niet voor mijn verantwoording neem - Renaissance en Reformatie slechts episoden, interne verschuivingen binnen het stelsel van het middeleeuwse christendom zijn. Daar - zo gaat hij | |
[pagina 267]
| |
voort en hier maak ik zijn opvatting wel gaarne tot de mijne - deze omwenteling de aard van het menselijk denken zelfs in andere wetenschappen dan die van de stoffelijke verschijnselen gewijzigd heeft en zij met de denkbeelden over het fysisch heelal het patroon van het gehele menselijk leven heeft vervormd, neemt zij als ware oorsprong van het hedendaagse leven en denken zulk een overheersende plaats in de geschiedenis in dat onze gebruikelijke indeling van de Europese geschiedenis een hinderlijk anachronisme wordt. Men zal moeilijk een gebied kunnen aan wijzen waarop het van groter belang is het verloop van een historische overgang van meer nabij te bestuderen. Het is niet onmogelijk dat u naar aanleiding van deze beschouwingen de opmerking zult willen maken dat toch van oudsher aan de bedoelde periode door de geschiedenis der wijsbegeerte alle aandacht geschonken is en dat men dus toch wel voldoende op de hoogte zal zijn met de geestelijke stromingen die erin zijn aan te treffen en van de invloeden die daarvan op de latere ontwikkeling zijn uitgegaan. Wie zo oordeelt ziet echter over het hoofd dat in de gangbare geschiedschrijving van het wijsgerig denken het zeer nauwe verband waarin in de zestiende en zeventiende eeuw wijsbegeerte, wiskunde en natuurwetenschap tot elkaar stonden, gewoonlijk ook niet voldoende tot zijn recht komt. Opnieuw wreekt zich hier de verderfelijke hedendaagse gewoonte scheidingslijnen die in onze tijd terecht of ten onrechte getrokken worden, over te brengen naar een verleden waarin ze niet bestonden. Men kan boeken over Descartes aantreffen waarin over zijn werk als wis- en natuurkundige òf in het geheel niet gesproken wordt òf slechts mededelingen uit de tweede hand worden gedaan, wat dan gemotiveerd wordt door de opmerking dat de auteur zich op dit gebied niet competent acht en zich daarom tot het eigenlijke wijsgerige terrein zal beperken. Het is de moeite waard zich het ironische glimlachje voor te stellen waarmee Descartes zelf op dit in tweeën snijden van zijn levenswerk zou hebben gereageerd. ‘Toute la philosophie,’ aldus zijn mening, ‘est comme un arbre, dont les racines sont la Metaphysique, le tronc est la Physique, et les branches qui sortent de ce tronc, sont toutes les autres sciences, qui se réduisent à trois principales, à sçavoir la Medecine, la Mechanique et la Morale.’Ga naar voetnoot10Ga naar eind* En wanneer men hem gevraagd zou hebben uit welke bodem de metafysische wortels de boom de levenssappen toevoeren zou hij ongetwijfeld zijn platoons gekleurde mathesis als zodanig hebben aangewezen, waaruit hij zijn concepties van de ‘idées claires et distinctes’ geput heeft. Bij auteurs over Pascal kan men dezelfde neiging tot het scheiden van wezenlijk samenhangende aspecten aantreffen. Men kan zijn werk als wisen natuurkundige zien veronachtzamen zonder dat de auteur zelfs maar vermoedt dat daardoor zijn filosofisch en theologisch denken niet meer | |
[pagina 268]
| |
voldoen de tot zijn recht kan komen. Niets is meer in staat ons te doen beseffen hoezeer wij bij al de fenomenale uitbreiding van de totaliteit der wetenschappelijke inzichten en vermogens bezig zijn in persoonlijke eruditie achteruit te gaan dan een vergelijking tussen de talrijke gespecialiseerde beoefenaren van de verschillende moderne wetenschappen met de geleerden van een tijd waarin men nog deel kon hebben aan de ene en ondeelbare wetenschap. Ik zal niet vervallen in onvruchtbaar geweeklaag over een onvermijdelijkheid, maar kan toch niet nalaten op te merken dat men tegenwoordig wel eens wat heel erg geneigd blijkt van de nood der eenzijdigheid een deugd te maken. Men doet dit onder meer in de organisatie van het voorbereidend hoger onderwijs, waarin men naar vroegtijdige differentiatie van schooltypen streeft en het ideaal van de ene ongesplitste en daardoor alle mogelijkheden openlatende opleiding hoe langer hoe meer uit het oog verliest. En men kan er de gevolgen van vaststellen wanneer men moet ervaren dat geleerden van verschillende studierichtingen elkaar eigenlijk niet meer zo recht au sérieux nemen, al hoeden ze zich er wel voor elkaar dit te laten merken. Men kan beoefenaren van de natuurwetenschap aantreffen die van mening blijken dat wat op historisch, filosofisch, filologisch en theologisch gebied gedaan wordt toch eigenlijk niet in de volle zin des woords wetenschap mag heten en vertegenwoordigers van die andere richtingen, die zich daarover wreken, niet door het verwijt terug te kaatsen maar door wat aan de overzijde gebeurt eenvoudig te ignoreren. Er bestaat een wederzijdse vervreemding tussen wat met een althans in ons land wel algemeen begrepen onderscheiding α- en β-wetenschappen genoemd worden - een vage oppervlakkige en bloot-formele indeling, maar in ieder geval verkieselijk boven de gewoonlijk zo vlot gebruikte maar bij nadere beschouwing zo moeilijk aanvaardbare classificatie in natuur- en geesteswetenschappen of in natuur- en cultuurwetenschappen -, die als een ernstige tekortkoming der hedendaagse geleerdencultuur moet worden beschouwd. Hoe ver dit kwaad al is doorgedrongen blijkt uit de wijze waarop men op incidentele overschrijdingen van de grenslijn tussen de twee gebieden spontaan reageert. Ik heb het meegemaakt dat in een gezelschap dat voor het allergrootste deel uit filologen, historici en theologen bestond, een voordracht over economie waarin op ruime schaal van algebraïsch tekenschrift gebruik werd gemaakt door een deel der aanwezigen ontvangen werd met een bevreemding die aan verontwaardiging grensde. De oppositie die de logistiek nog zo vaak ontmoet bij filosofen die de klassieke logica toch altijd als een wezenlijk bestanddeel van hun vak hebben beschouwd, wijst in dezelfde richting. En ik heb zelf door een toevallige omstandigheid eens een ervaring op ditzelfde punt kunnen opdoen die mij zo symptomatisch toelijkt dat ik niet kan nalaten u haar mede te delen. In een hotel in mijn woonplaats had een conferentie van predikantenGa naar eind* plaats, die plotseling in moeilijkheden kwam te verkeren doordat een der sprekers wegens ziekte verhinderd was te komen. Men vroeg mij of ik kon invallen en daar ik kort tevoren juist een voordracht | |
[pagina 269]
| |
had gehouden over een figuur die ook voor theologen altijd interessant is, namelijk Pascal, verklaarde ik mij bereid. Natuurlijk nam ik mij voor voornamelijk over de Pensées te spreken, maar het leek me toch gewenst een korte inleiding over Pascals leven voor het Mémorial en over zijn werk als wis- en natuurkundige te laten voorafgaan. Ik zei dus iets over de beroemde nog steeds naar hem genoemde stelling over de drie snijpunten van paren overstaande zijden van een in een kegelsnede beschreven zeshoek, over zijn rekenmachine en over zijn luchtdrukproeven. Het viel mij op dat dit bij een deel van het auditorium een zekere hilariteit verwekte. Toen ik echter daarna over ‘le problème des partis’ kwam te spreken, dat is de vraag hoe de inzet van een hazardspel onder de deelnemers moet worden verdeeld wanneer het spel voortijdig wordt afgebroken - een historisch belangrijk probleem omdat hieruit de waarschijnlijkheidsrekening is voortgekomen - barstte het gezelschap in een hartelijke lach uit. Ik voelde me, wil ik u wel bekennen, even wat onthutst maar ontving spoedig een consolatio philosophiae door te overwegen dat Schopenhauer het verschijnsel van het lachen toeschrijft aan de plotselinge waarneming van een incongruentie tussen een begrip en een onder dat begrip gesubsumeerd reëel ding. De toehoorders waren blijkbaar ingesteld op de Pascal die de gangbare voorstelling tekent, de asceet die na met de wereld gebroken te hebben de laatste krachten van zijn ellendig lichaam opoffert in de dienst van een rigoreus christelijk leven en van de verdediging van de christelijke godsdienst. En de vermelding van een kegelsnede, een rekenmachine, een barometer en de pot van een gokpartijtje trof hen als een paradoxe subsumering van triviale zaken onder een verheven begrip. Het voorval is mij echter steeds bijgebleven als een typische illustratie van de klove die dit toch zeer intellectueel ontwikkelde en cultureel geïnteresseerde gezelschap van de wisen natuurkunde scheidde en die verhinderd had dat bij de naam Pascal spontaan mathematisch-fysische associaties waren opgetreden. Ik moet er om volledig te zijn bijvoegen dat het bestaan van die klove bij de op de voordracht volgende bespreking door verscheidene sprekers werd erkend en betreurd. Deze laatste ervaring kan men tegenwoordig vaker opdoen. Onder de indruk van de spectaculaire ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap wordt de vervreemding niet zelden als gemis gevoeld en dit geeft dan aanleiding tot pogingen toch nog weer contact te zoeken. In de regel slaat men daarbij echter een verkeerde weg in. Men tracht zonder voldoende voorbereiding de natuurwetenschap in haar tegenwoordige gedaante te benaderen en bemerkt dan al spoedig dat zij zich met een zo formidabel mathematisch apparaat omringd heeft, dat zij voor buitenstaanders die iets meer willen bereiken dan een vage voorstelling volkomen ontoegankelijk is geworden. Het is niet in het heden dat men een begin moet maken met een herstel van het verloren contact maar in het verleden. Men moet zich niet tot de actuele wisen natuurkunde wenden maar tot hun geschiedenis. Daarom is het ook een hopeloze onderneming om, zoals tegenwoordig van gymnasiale zijde wel | |
[pagina 270]
| |
beproefd wordt en zoals ook in de Nota betreffende onderwijsvoorzieningen van minister Rutten bepleit werd, een gevreesde wereldvreemdheid van de α-afdeling van het gymnasium te willen tegengaan door het behandelen van capita selecta uit de moderne natuurwetenschap. De plaats waar het gevaar van eenzijdigheid in de kiem bestreden kan worden is niet de natuurkunde- maar de wiskundeles, mits men daar de wiskunde niet zoals tot dusver gebruikelijk was in een verzwakte moderne vorm maar in haar oorspronkelijke Griekse gedaante behandelt en tot een essentieel bestanddeel van de klassieke vormingGa naar eind* maakt. Het blijkt hier opnieuw dat de geschiedenis der exacte wetenschappen, hoewel primair van belang voor de beoefenaren van deze wetenschappen zelf als antidotum tegen het gevaar van een specialisme dat het contact met de algemene cultuur dreigt te verliezen, daarnaast grote waarde heeft voor vertegenwoordigers van andere studierichtingen. Zij kan deze waarde nog op andere wijze tonen. Als een van de dringende desiderata van de hedendaagse wetenschapsleer - dit woord te verstaan als de algemene beschouwing der verschillende wetenschappen, elk in hun eigen aard, in hun onderlinge samenhang en in hun maatschappelijke betekenis - moet de stelselmatige beoefening van de betekenisleer der wetenschappelijke terminologie worden beschouwd. De betekenis van de technische vaktermen moge in verscheidene wetenschappen vrijwel vastliggen en zonder veel moeite achterhaalbaar zijn, in talrijke andere is dat allerminst het geval en zodra tot wijsgerige en sociologische beschouwingen over wetenschapsbeoefening wordt overgegaan opent zich menigmaal een ware chaos. Men gebruikt zonder nadere toelichting termen die tal van verschillende betekenissen bezitten en de ongelukkige lezer moet maar zien dat hij uit de samenhang opmaakt welke daarvan de auteur eigenlijk voor de geest heeft gezweefd. Een sprekend voorbeeld van de hier dreigende begripsverwarring wordt geleverd door de groep termen die van μηχανή zijn afgeleid, zoals mechanica, mechanisch, mechanistisch, mechanisering enzovoorts. Het blijkt bij onderzoek dat de term mechanisch in ten minste vijf verschillende betekenissen voorkomt en dat mechanisering er ten minste vier bezit. De ontwarring van dergelijke verwikkelingen kan nauwelijks anders dan langs historische weg verkregen worden en hier heeft de geschiedenis der exacte wetenschappen in samenwerking met die der wijsbegeerte, die haar in dit opzicht al voor is, een belangrijke taak te vervullen.
Het betoog van het belang der wetenschapsgeschiedenis dat ik tot nu toe heb trachten te voeren lokt vanzelf de vraag uit in hoeverre en op welke wijze zij de ondernomen taak tot dusver heeft vervuld en leidt verder tot een beschouwing van de methodische moeilijkheden waarmee zij daarbij te kampen heeft gehad en ten dele nog te kampen heeft. Wanneer men de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis kritisch be- | |
[pagina 271]
| |
schouwt valt het niet te ontkennen dat zij menigmaal aanleiding heeft gegeven en tegenwoordig ook nog wel aanleiding geeft tot gerechtvaardigde bedenkingen. Dat is natuurlijk geenszins verwonderlijk. Clio's stiefkind heeft nooit kunnen profiteren van de heilzame tucht waaraan de muze in de negentiende eeuw haar wèl erkende kinderen is gaan onderwerpen en van de goede manieren die zij hun toen heeft bijgebracht. De wetenschapsgeschiedenis is altijd gediend door onderzoekers die, welke ook hun verdere kwaliteiten mochten zijn, op historisch gebied autodidact waren. Er is veel dilettantisch werk gedaan doordat men onvoldoende onderscheidde tussen het alleen maar curieuze en het hetzij evolutionistisch hetzij fenomenologisch belangrijke, of doordat men een detailonderzoek begon zonder een voldoend algemene kijk op de periode waarin het bestudeerde onderwerp thuishoorde. Men heeft veel moeten leren op het stuk van bronnenstudie en documentatie. Een over de gehele wereld bekend geworden en nog steeds gezag genietend werk over de geschiedenis der mechanica van de fysicus en filosoof Ernst Mach laat op beide punten alles te wensen over.Ga naar voetnoot11 Toen tussen 1905 en 1912 een terecht hoog vereerde pionier der wetenschapsgeschiedenis, de Franse fysicus Pierre Duhem, in zijn Etudes sur Léonard de Vinci, ceux qu'il a lus et ceux quil'ont luGa naar voetnoot12 de resultaten van zijn uitvoerig handschriftenonderzoek naar de scholastieke natuurwetenschap wereldkundig maakte, meende hij nog te kunnen volstaan met het meedelen van een Franse vertaling van de ontcijferde teksten; met de vaak duistere aantekeningen van Leonardo zelf handelde hij evenzo, vergetend dat hij zodoende zijn lezers niet Leonardo maar zijn eigen interpretatie van Leonardo leerde kennen, die zoals later bleek op menig punt aanvechtbaar was. Aan de andere kant is reeds vroeg werk verricht dat aan de hoogste eisen voldoet. Men kan aan de Franse wetenschapshistoricus Paul Tannery denken, die met Charles Adam samen de Oeuvres de Descartes verzorgd heeft, of aan de opvolgende redacteuren van onze eigen Huygensuitgave, om te bespeuren hoezeer de beoefening van wiskunde en natuurwetenschap tot een spontaan inachtnemen van historische en filologische exactheidseisen predisponeert. Deze gunstige omstandigheid mag ons echter niet blind maken voor het betreurenswaardige feit dat uit de oudere, minder exacte perioden der wetenschapsgeschiedenis een groot aantal historische voorstellingen in omloop zijn gebleven die geen vertrouwen verdienen en die tegen een kritisch onderzoek in de meeste gevallen dan ook helemaal niet bestand blijken te zijn. Traditionele denkbeelden op het gebied van de geschiedenis der exacte wetenschappen hebben, voorzover zij niet door een als betrouwbaar bekend staand historicus gecontroleerd en juist bevonden zijn, eigenlijk evenveel kans onwaar te zijn als waar, en wie op wetenschapshistorisch gebied op even vaste bodem wil staan | |
[pagina 272]
| |
als in de actuele wetenschappen moet zich het de omnibus dubitandum tot plicht maken. Helaas blijken historische dwalingen zich vast te zetten met een taaiheid die slechts wordt geëvenaard door de snelheid waarmee zij zich verspreiden. Het is verder een veel voorkomende misvatting dat het verloop van de geschiedenis der exacte wetenschappen ons in grote lijnen al wel zo ongeveer bekend zou zijn. De ware situatie is zo dat ook van onderzoekers met een grote naam in de regel slechts in hoofdtrekken vaststaat wat zij eigenlijk gedaan hebben. Historisch onderzoek is, zoals overal, ook in de wetenschapsgeschiedenis een moeizaam geduldswerk en daar het aantal beschikbare werkkrachten uiterst klein is behoeft men er zich niet over te verwonderen dat onze kennis van het verleden nog zeer fragmentarisch is en dat vrijwel ieder nieuw opgezette historische navorsing tot verrassingen leidt. Deze omstandigheid oefent natuurlijk een fatale invloed uit op alle beschouwingen waarin van de resultaten der wetenschapsgeschiedenis gebruik wordt gemaakt en die door de onvolkomenheid van haar kennis noodzakelijkerwijs zelf onvolkomen blijven. Men vindt hiervan een typerend voorbeeld op het tegenwoordig zo zeer de aandacht trekkend gebied der wetenschapssociologie, het vak dat zich het onderzoek naar het verband tussen de ontwikkeling van de wetenschap en die van het maatschappelijk leven tot taak stelt. Dat is natuurlijk een zeer belangrijk, volkomen legitiem object van onderzoek, dat beter verdient dan de schichtige heftigheid waarmee het door sommige wetenschapshistorici a limine wordt afgewezen. Dat er tussen wetenschap en maatschappij verband bestaat en altijd bestaan heeft behoorde vooral waar het de natuurwetenschappen betreft boven iedere twijfel verheven te zijn. Even vanzelfsprekend is het echter dat het hier om problemen gaat die eerst op grond van een zeer gefundeerde kennis van de beide met elkaar in verband te brengen gebieden met enige kans op succes behandeld kunnen worden. Aan de vervulling van die voorwaarde hapert echter nog heel wat, vooreerst als gevolg van de onvolkomen toestand van de wetenschapsgeschiedenis maar ook doordat de beoefenaren van de wetenschapssociologie menigmaal onvoldoende op de hoogte blijken met wat er aan betrouwbare gegevens over de ontwikkeling der wetenschappen al wèl bekend is. Men staat menigmaal versteld over de lichtvaardigheid waarmee op grond van oppervlakkige analogieën en vaak zelfs ten gevolge van volstrekte misvatting van het historisch verloop, functionele samenhangen als hetzij feitelijk hetzij mogelijk aanwezig worden aangewezen. Op de vraag naar de aard van het verband tussen maatschappij en wetenschap kan op verschillende wijzen geantwoord worden, die zich echter a priori in drie categorieën laten indelen: men ziet in de natuurwetenschap een der factoren die de maatschappelijke ontwikkeling beïnvloeden; men beschouwt haar, op dezelfde voet als andere geestelijke prestaties van de mens, als in hoofdzaak bepaald door de economisch-sociale situatie, of men neemt een | |
[pagina 273]
| |
innige wisselwerking aan. Deze drie formele mogelijkheden bepalen drie programma's van onderzoek en de wetenschapsgeschiedenis kan er slechts wel bij varen wanneer aan de uitvoering van alle drie gewerkt wordt. Ook hier geldt: ‘Es eifre jeder seiner unbestochnen von Vorurteilen freien Liebe nach’. Men behoort er zich echter voor te hoeden van wat een programma zou moeten zijn een doctrinair postulaat te maken en dus de vraag; ‘zou het ook zo kunnen zijn?’ door de bewering: ‘het is zo’ te vervangen. Tegen de verleiding dit toch te doen zijn de aanhangers van de tweede der boven onderscheiden mogelijkheden voor de beantwoording van de wetenschapssociologische vraag, de aanhangers van de materialistische opvatting van geschiedschrijving dus, niet steeds bestand gebleken. Het komt voor dat zij terwille van hun theorie hun toevlucht nemen tot de meest geforceerde verklaringen of slechts op die historische gegevens acht slaan die bij hun theorie passen. Als een voorbeeld van de eerste houding noem ik de wijze waarop de Engelse classicus Farrington het ontstaan van het platoons postulaat dat de onregelmatigheden van de planetenbeweging gered moeten worden door combinaties van eenparige cirkelbewegingen, uit de sociale situatie van de tijd verklaart.Ga naar voetnoot13 Tijdens Plato's leven, aldus zijn voorstelling, werd de maatschappelijke samenleving in Attica verontrust door het probleem van de vagebondage. Om nu ook een bijdrage tot de oplossing van het probleem te geven besloot Plato eerst aan de hemelse vagebondage een eind te maken. Aan de hemel waren namelijk ook vagebonden, de vijf πλανήτες ἀστέρες, die zich niet wilden storen aan de algemene wet van de eenparige cirkelbeweging en zolang dat het geval was had de astrale theologie, die in zijn ideaalstaat zulk een belangrijke functie moest vervullen, geen kans op succes. Het zou, aldus nog steeds Farrington, geheel verkeerd zijn Plato's oproep aan de astronomen in de planetenbeweging orde te scheppen, te verstaan als een uiting van belangeloze liefde tot de wetenschap. Het was geen poging astronomische feiten op het spoor te komen maar het diende om sociaal hinderlijke verschijnselen weg te werken. Als illustratie van eenzijdigheid in het selecteren van feiten noem ik de door de materialistische historici met zoveel voorliefde aangehaalde ontwikkeling van de energetische warmteleer in het begin van de negentiende eeuw, die gezien wordt als de vrucht van de sterk groeiende maatschappelijke betekenis van het stoomwerktuig. Men heeft hier inderdaad te maken met een geval waarin de wetenschappelijke ontwikkeling wel zeer duidelijk in het leven schijnt te zijn geroepen door economische behoeften. De industriële revolutie had ertoe geleid dat grote waarde werd gehecht aan die processen die wij thans als energieomzettingen betitelen. De behoefte aan inzicht in de werking van de | |
[pagina 274]
| |
stoommachine en aan de taxatie van de mechanische arbeid die zij kon verrichten moest wel het natuurkundig onderzoek stimuleren. Vandaar dan ook dat de altijd sterk technisch geïnteresseerde Franse fysici van het begin der negentiende eeuw grote aandacht aan warmteverschijnselen besteedden en dat de Franse genie-officier Sadi Carnot zich uitdrukkelijk tot taak stelde de werking van de stoommachine te verklaren en te onderzoeken hoe haar nuttig effect zou kunnen worden opgevoerd. Hij volbracht deze taak in het in 1824 verschenen werk Réflexions sur la puissance motrice du feu, waarin de grondslag wordt gelegd voor de latere tweede hoofdwet der mechanische warmtetheorie. Het is geen wonder dat deze episode uit de geschiedenis der natuurwetenschap door materialistisch georiënteerde historici als een treffende illustratie van hun opvatting van het verband tussen natuurwetenschap en maatschappij ten tonele wordt gevoerd.Ga naar voetnoot14 Bij nadere beschouwing blijkt nu echter dat het treffende van dit voorbeeld voornamelijk daaraan te danken is dat sommige trekken van de geschetste ontwikkeling bijzonder in het licht worden gesteld terwijl andere in de schaduw worden gelaten. Het eerste is het geval met de figuur van Carnot zelf, die voor de historische ontwikkeling wel zeer belangrijk is maar die toch meer als wegbereider van de energetische opvatting van warmte dan als grondlegger daarvan moet worden beschouwd om de eenvoudige reden dat hij de warmte nog als een stof opvatte en niet als een energievorm, zodat van omzetting van warmte in mechanische energie bij hem nog geen sprake is. Deze opvatting is eerst in de vroege jaren veertig door Julius Robert Mayer en James Prescott Joule ontwikkeld en eerst door hun werk wordt de maatschappelijke behoefte aan inzicht in de door een stoommachine bewerkstelligde energieomzetting bevredigd. Het kan misschien de schijn hebben dat deze opmerking, die het tijdstip van de beslissende vondst achttien jaren achteruit schuift en één naam door twee andere vervangt, aan het wezen der zaak niet zo heel veel afdoet. Maar vooreerst komt er nu tussen het tijdstip waarop James Watt de stoommachine eerst werkelijk technisch rendabel maakte en dat waarop de naar het heet door deze machine in het leven geroepen wetenschappelijke ontwikkeling haar beslag kreeg, een tijdvak van niet minder dan zeventig jaren te liggen, wat nogal lang lijkt. En bovendien doet de vervanging van Carnot door Mayer en Joule dezelfde vraag rijzen waartoe de materialistische wijze van geschiedschrijving zo vaak aanleiding geeft, de vraag namelijk hoe de beïnvloeding van het wetenschappelijk onderzoek door de economische situatie eigenlijk in zijn werk gaat. De Franse genie-officier Carnot stond door opleiding en werkkring in nauw contact met de techniek en bij hem zou het niet verwonderlijk zijn indien maatschappelijke invloeden hem tot zijn werk hadden geïn- | |
[pagina 275]
| |
spireerd. Maar Mayer was een arts in een klein Duits stadje, die zich als student gegrepen had gevoeld door de intuïtieve overtuiging dat er in de natuur nooit iets wezenlijk zoek kan raken en die aan het koppig herhaalde adagium van Lucretius ‘Ex nihilo nil fit; nil fit ad nihilum’ de kracht ontleende zijn aanvankelijk bespotte conceptie van warmte als een energievorm door te zetten. En Joule was een rijke Engelse jongeman, die zich voor elektrische verschijnselen interesseerde en die door de bestudering van de door een stroom ontwikkelde warmte tot hetzelfde inzicht werd gevoerd. Men gevoelt hier nog steeds dezelfde verwondering als vroeger bij de bewering van Friedrich Engels dat het theologisch leerstuk der predestinatie de religieuze inkleding was van het economisch ervaringsfeit dat succes of bankroet in zaken niet zozeer afhangt van de werkzaamheid en handigheid van het individu als wel van uitwendige omstandigheden waarop hij geen invloed kan uitoefenen.Ga naar voetnoot15 Men bleef zich destijds afvragen langs welke wegen Calvijn toch wel tot deze verwonderlijke vertaling van een economisch feit in de taal der theologie geïnspireerd was, maar men kreeg daarop evenmin antwoord als wanneer men nu weten wil hoe de genius der industriële produktiewijze het klaarspeelde Mayer en Joule te bewegen de fysica aan hem dienstbaar te maken. Een tweede opmerking die de geschetste materialistische verklaring van de evolutie der warmteleer uitlokt is deze dat juist in dezelfde jaren waarin de ontwikkeling der industrie geacht wordt de onderzoekingen over warmte in het leven te hebben geroepen en waarin zij deze ongetwijfeld ook wel heeft gestimuleerd, door Ørsted, Ampère en Faraday de fundamentele ontdekkingen op elektrisch gebied werden gedaan die de grondslag zouden vormen van de overheersende positie die de elektriciteit in de samenleving zou gaan bekleden, maar die buiten elk aanwijsbaar verband tot de economische situatie van de tijd stonden. Het waren zuiver wetenschappelijke, door geen ander motief dan belangeloze weetgierigheid geïnspireerde laboratorium-onderzoekingen waarvan niemand nog de toekomstige technische implicaties kon vermoeden. Ørsted was een natuurfilosoof uit de school van Schelling, Ampère een zuivere mathematicus, die zich in 1820 na het bekend worden van het opzienbarende te Kopenhagen ontdekte verschijnsel dat een elektrische stroom een magneetnaald kan doen afwijken uit de magnetische meridiaan, een tijd lang aan elektriciteit is gaan wijden, Faraday een echte laboratorium-onderzoeker, die bezeten was door het denkbeeld dat het misschien wel zo zou kunnen zijn dat een elektrische stroom in de ene geleiddraad een stroom in een andere draad opwekt en dat magnetisme zich misschien wel in elektriciteit zou kunnen laten omzetten. Men kan nu natuurlijk wel volhouden dat de snelle groei der bevolking en de levendige ontwikkeling der industrie de | |
[pagina 276]
| |
ontginning van een nieuwe energiebron dringend noodzakelijk maakten en dat de ontdekkingen op elektrisch gebied de wetenschappelijke uitdrukking van deze economische noodzaak vormden, maar met deze vermenging van efficiënte en finale oorzaken betreedt men toch meer het terrein van het geloofsmysterie dan dat van de redelijke verklaring. In ieder geval blijft het hoogst onbevredigend dat een beschouwingswijze die de ene wetenschappelijke ontwikkeling in een bepaald tijdvak als illustratief argument aanhaalt, aan een gelijksoortige andere in dezelfde tijd, waaraan geen illustratieve kracht eigen is, stilzwijgend voorbijgaat. Het geval leert ons wel welke betekenis een exact beoefende wetenschapsgeschiedenis voor de toetsing van wetenschapssociologische theorieën bezit.
Ik wil echter mijn beschouwingen niet eindigen met de nadruk te leggen op de voornamelijk kritische functie die de wetenschapsgeschiedenis vooralsnog ten aanzien van de wetenschapssociologie te vervullen heeft. De voornaamste waarde die haar eigen is, is namelijk van positieve algemeen-culturele aard. Zij heeft in de tijd waarin wij leven de wel zeer duidelijke roeping deze waarde aan het licht brengen. Onze tijd wordt gekenmerkt door een uitgesproken cultuurpessimisme en het zijn vooral de natuurwetenschap en de op haar steunende techniek die het in het requisitoir dat men zo vaak over de huidige culturele situatie kan horen houden, te ontgelden krijgen. Men klaagt over wat Ogburn de ‘cultural lag’Ga naar eind* van ons tijdvak genoemd heeft, de groeiende achterstand van de geestesbeschaving bij de technische civilisatie, over het verschijnsel van de massamens, wiens zedelijke en geestelijke persoonlijkheid niet mee is gegroeid met zijn technische vermogens; men stelt de natuurwetenschap daarvoor min of meer verantwoordelijk en beschuldigt haar er tevens van de materialistische levensbeschouwing te hebben bevorderd, de ontkerstening van grote bevolkingsgroepen te hebben bewerkt en hun ethische ontworteling te hebben veroorzaakt; men wijst er verder op dat zij die vroeger slechts de bevrediging van een legitieme weetgierigheid en de veraangenaming, beveiliging en verlenging van het menselijk leven nastreefde, zich tegenwoordig gedraagt als een wezen met twee aangezichten of liever met twee onafhankelijk van elkaar functionerende handen, waarvan de ene voortgaat de oorspronkelijk opgevatte zegenrijke taak te vervullen terwijl de andere zich intussen oefent alles wat de eerste tot stand brengt zo snel en efficiënt mogelijk te vernietigen. Ik zal de laatste zijn de betrekkelijke gegrondheid van deze klachten te ontkennen. Maar het is onvruchtbaar zich ertoe te beperken ze hetzij verbitterd hetzij geresigneerd uit te spreken. De ontwikkeling van de natuurwetenschap en de techniek is een historisch verschijnsel van ontzaglijke betekenis en onafzienbare uitwerking. Het heeft evenmin zin slechts te klagen over de schaduwzijden van zulk een verschijnsel als deze in geforceerd optimisme te loochenen. Ten aanzien van wat men niet veranderen maar ook niet zonder | |
[pagina 277]
| |
meer aanvaarden kan past alleen de historische beschouwingswijze, die door duidelijk te maken hoe alles zo geworden is als wij het thans in zijn verbijsterende complicatie beleven het juiste midden tussen verguizing en verheerlijking leert vinden. En hier vindt nu de wetenschapsgeschiedenis haar meest eigenlijke taak. Zij moet duidelijk maken hoe de exacte wetenschappen gegroeid zijn en hoe zij tot zulk een geweldige macht in de samenleving zijn geworden. Zij moet ten aanzien van deze ontwikkeling het probleem der onvermijdelijkheid stellen en trachten op te lossen; zij moet onderzoeken of de ontwikkeling ook anders had kunnen verlopen en zij zal, wanneer zij hierin slaagt, hetzij berusting schenken in wat blijkbaar niet anders heeft kunnen zijn, hetzij een bijdrage leveren tot de beantwoording van de naar aanleiding van de huidige situatie op te werpen schuldvraag, maar dan meteen ook middelen aan de hand kunnen doen om verbetering in die situatie te brengen. Naast deze zeer hoog gestelde taak, die slechts door samenwerking in internationaal verband te vervullen zal zijn, bestaat er voor de wetenschapsgeschiedenis een andere, die eenvoudiger van aard maar niet minder belangrijk is. Onder de indruk van de zo duidelijk in het oog springende nadelige gevolgen van de sterke groei van natuurwetenschap en techniek is de schaal der waardering voor wat de exacte wetenschappen tot stand hebben gebracht van de sterk positieve uitslag die zij een vijftigtal jaren geleden nog algemeen vertoonde, bij velen even duidelijk naar de negatieve kant doorgeslagen. Het wordt thans tijd de aandacht te vestigen op de grote ideële waarde van het collectieve werk dat wiskunde en natuurwetenschap in de loop der eeuwen voor de verrijking van het menselijk geestesleven hebben verricht. Er bestaat wellicht geen ander gebied waarop de mensheid zo eendrachtig heeft samengewerkt en zoveel van blijvende waarde tot stand heeft gebracht; alle beschaafde volkeren der aarde, alle opvolgende generaties van geleerden hebben tot het gezamenlijk behaalde resultaat het hunne bijgedragen. De wetenschapsgeschiedenis kan daardoor de mens een heel wat aantrekkelijker en verheffender beeld van het verleden voor ogen voeren dan de militaire, de politieke en de economische geschiedenis vermogen te doen; deze hebben in hoofdzaak slechts van meedogenloze strijd te verhalen; in het tafereel dat de wetenschapsgeschiedenis ophangt ontbreekt de strijd weliswaar niet maar deze wordt altijd na kortere of langere tijd ten gunste van de waarheid beslist òf hij bestaat slechts in een edele wedijver ter bereiking van eenzelfde doel; de overheersende trek blijft echter altijd de vreedzame internationale samenwerking. Door een zonderlinge perversie gedreven heeft de mensheid te allen tijde meer aandacht, belangstelling, roem en eer gegund aan hen die haar in het ongeluk storten dan aan haar weldoeners; in overeenstemming hiermee worden reeds aan de schooljeugd de namen der eersten met evenveel zorg ingeprent als die der tweeden hun verzwegen worden. De beoefenaars der wetenschapsgeschiedenis willen op de onvermijdelijkheid van het eerste niets afdingen, maar zij beschouwen het tweede als een tekortkoming die onze tijd | |
[pagina 278]
| |
zich minder dan een andere kan veroorloven. Het cultuurpessimisme is reeds zo ver voortgeschreden dat het bepaald nodig wordt uitdrukkelijk te wijzen op de hoge culturele, morele en intellecuele waarde van de wetenschappelijke arbeid die in het verleden verricht is. Voorzover de natuurwetenschap zich in onze dagen niet aan Mars verkocht heeft kan men eraan toevoegen: en thans verricht wordt. Wanneer men de wordingsgeschiedenis der exacte wetenschappen overziet kan men daaraan zelfs een motief tot voldoening over het leven des geestes ontlenen. Het behoort tot de paradoxale trekken van de huidige culturele situatie dat deze uitspraak menigeen als een paradox in de oren moet klinken. Men is er waar zij gedaan wordt maar al te vlug bij van hominisme, van mensverheerlijking, te spreken. Wie zo oordelen zullen echter goed doen te luisteren naar wat een denker die niemand van overschatting van het menselijke zal beschuldigen op dit punt te zeggen heeft. Blaise Pascal stelt in zijn onderscheiding van de drie orden, ‘l'ordre du corps’, ‘l'ordre de l'esprit’ en ‘l'ordre de la charité’, de tweede, waarin de intellectuele genieën werken des geestes verrichten, oneindig hoog boven de eerste, waarin zich de strijd om rijkdom en macht afspeelt en deze rangorde wordt in geen enkel opzicht te niet gedaan door de overweging dat zich op nog oneindig vaak oneindiger afstand boven het nog natuurlijke tweede rijk het bovennatuurlijke derde verheft. ‘La grandeur des gens d'esprit est invisible aux rois, aux riches, aux capitaines, à tous ces grands de chair. Les grands génies ont leur empire, leur éclat, leur grandeur, leur victoire, leur lustre en n'ont nul besoin des grandeurs charnelles. Archimède ... n'a pas donné des batailles pour les yeux, mais il a fourni à tous les esprits ses inventions. Oh! qu'il a éclaté aux esprits.’Ga naar voetnoot16Ga naar eind* Wat Clio's stiefkind aan de dienaren der muze te vragen heeft laat zich het eenvoudigst in pascaliaanse termen formuleren als de wens dat zij zich door de diepgaande aandacht die zij altijd aan de geschiedenis van het eerste rijk hebben besteed en daaraan altijd zullen moeten blijven besteden, niet zullen laten weerhouden ook aan het tweede rijk in al zijn geledingen hun volle historische belangstelling te schenken. |
|