Clio's stiefkind
(1990)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
Galilei en zijn strijd voor de leer van CopernicusDijksterhuis debuteerde in 1920 als wetenschapshistoricus met een uitvoerig artikel over Galilei en zijn strijd voor het copernicanisme. Al in de openingszin omschrijft hij het veld waarop hij later zijn grootste bekendheid zou verwerven, want het in 1950 verschenen boek over de mechanisering van het wereldbeeld gaat over niets anders dan ‘de eeuwenlange strijd waarin het peripatetische systeem wordt verdrongen door de moderne mechanische causaliteitsleer’. Weliswaar heeft Dijksterhuis zich ook nog met vele andere onderdelen van de wetenschapsgeschiedenis beziggehouden, maar het zal toch zelden voorkomen dat al in de eerste zin van een debuut het thema van het latere magnum opus wordt vermeld. Het geeft aan dat het werk van Dijksterhuis een grote mate van consistentie kent. Dat hij uit de geschiedenis van de wording van de klassieke natuurwetenschap juist de bijdrage van Galilei koos als onderwerp voor zijn eerste artikel berust niet op toeval; zijn hele leven lang heeft Dijksterhuis een bijzondere belangstelling voor de Italiaanse natuuronderzoeker gehad. Het schijnt zelfs zo te zijn geweest dat de kennismaking met het werk van Galilei Dijksterhuis definitief op het pad van de wetenschapsgeschiedenis heeft gebracht en nog in Groningen heeft hij Italiaans geleerd om Galilei in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen.Ga naar eind1 Die speciale belangstelling is hem altijd bijgebleven en uit zijn nagelaten papieren blijkt dat hij over Galilei meer aantekeningen heeft verzameld dan over andere grote natuuronderzoekers als Descartes en Newton. Illustratief is ook dat zijn weduwe bij de verkoop van zijn bibliotheek bewust de Edizione Nazionale van Galilei's werken buiten de verkoop hield omdat ze wist hoeveel die monumentale reeks voor haar man betekend had.Ga naar eind2 Dijksterhuis had verscheidene redenen om zich speciaal voor Galilei te interesseren. Om te beginnen was Galilei voor hem, veel meer dan Descartes, ‘de centrale figuur van de overgang van antiek-middeleeuws tot klassiek-natuurwetenschappelijk denken..., enerzijds wortelend in een verleden dat hem er niet minder sterk om bindt, dat hij het zo heftig verloochent, anderzijds een toekomst voorbereidend waarin zijn denkbeelden tot gevolgtrekkingen zouden leiden die veel verder strekten dan hij ooit heeft kunnen zien’.Ga naar eind3 Bij Galilei is van nabij de invoering van de natuurbeschrijving met behulp van de wiskundige begrippen van de mechanica te volgen en zijn werk kan dan ook beschouwd worden als de mechanisering van het wereldbeeld in een notedop. Daarnaast werd Dijksterhuis in hoge mate geboeid door Galilei's pogingen om de nieuwe natuurwetenschap ook aan een breed lekenpubliek duidelijk te maken. Anders dan Copernicus of Kepler, die (in het Latijn) voor een kleine kring van ingewijden schreven, richtte Galilei zich (in het Italiaans) tot het algemene ontwikkeld publiek, dat misschien geen speciale wetenschappelijke scholing had genoten maar wel kennis wenste te nemen van het nieuwe denken. Daarom koos hij | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
voor de vorm van een dialoog die zich over enkele dagen uitstrekte, waarbij de handelende personen, zijn alter ego Salviati, de intelligente toehoorder Sagredo en de in het oude denken verstrikte Simplicio, naar het leven getekend lijken. Door de vorm van een dialoog te kiezen kon Galilei - althans dat hoopte hij - niet alleen onder het verbod op het verdedigen van de leer van Copernicus uitkomen, maar ook geïnteresseerde ‘leken’ op ongedwongen wijze kennis laten maken met de nieuwste inzichten. Terecht werden Galilei's werken in Italië tot de klassieken van de Italiaanse letterkunde gerekend, terwijl in Nederland een natuurwetenschappelijk werk bijna per definitie geen literaire waarde kon hebben.Ga naar eind4 De grote bewondering voor de wetenschappelijke prestatie van Galilei en voor het streven om de natuurwetenschap deel te laten uitmaken van de hogere geestelijke vorming sloot een kritische houding tegenover Galilei niet uit. Dijksterhuis behoorde niet tot de onvoorwaardelijke bewonderaars van de Italiaanse onderzoeker die alle kritische kanttekeningen meteen opvatten als een aantasting van Galilei's grootheid of - erger - als een schending van de nationale Italiaanse eer. Omdat Galilei zo'n centrale plaats had ingenomen in de ontwikkeling van de moderne wetenschap waren er flink wat legendes en mythes over hem in omloop, zoals het verhaal over de toren van Pisa en het ‘E pur se muove... (En toch beweegt zij),’ dat Galilei na afloop van het beroemde proces zou hebben gemompeld. Maar Dijksterhuis heeft er steeds een bijzondere eer in gesteld om korte metten te maken met dergelijke mythevorming, die immers vaak de aandacht afleidde van de wáre verdiensten van de natuuronderzoeker. Ook aarzelde Dijksterhuis niet Galilei zelf op de vingers te tikken; als deze met een al te gezochte bijbeluitleg komt om zijn theorieën kracht bij te zetten noemt hij die exegese ronduit ‘fantastisch’. Zelfs ging hij zover om een auteur van een boek over Galilei het verwijt te maken dat deze zich te weinig rekenschap had gegeven van de onmogelijkheid van de katholieke Kerk om een ander standpunt in te nemen dan de kerk inzake Galilei feitelijk heeft ingenomen.Ga naar eind5 Dit alles deed in Dijksterhuis' ogen geen afbreuk aan de grootheid van Galilei, omdat alleen als men zich ingeleefd heeft in de standpunten van zijn tegenstanders de ware betekenis van de vernieuwing die Galilei bracht duidelijk kan worden. Veelzeggend is in dit verband de opmerking die de debuterende wetenschapshistoricus aan het slot van zijn artikel maakt over het gebrek aan karakter dat Galilei tijdens het tegen hem aangespannen proces vertoond zou hebben. Anders dan sommige van zijn voorgangers en tijdgenoten probeert Dijksterhuis zich er niet onder uit te draaien dat Galilei de copernicaanse leer heeft afgezworen, maar hij veroordeelt hem er ook niet om. Hij constateert slechts dat Galilei te zwak was voor de strijd waartoe zijn genie hem voerde. De heroïsche interpretatie van de wetenschapsgeschiedenis, zo populair in de negentiende eeuw, had op Dijksterhuis geen vat meer. Hij wilde een modern wetenschapshistoricus zijn.Ga naar eind6 | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Galilei en zijn strijd voor de leer van CopernicusGa naar voetnoot1Ga naar eind* | |||||||||
IDe geschiedenis der natuurwetenschappen heeft weinig onderwerpen aan te wijzen die zozeer onze voortdurende belangstelling verdienen als de eeuwenlange strijd waarin het peripatetische systeem wordt verdrongen door de moderne mechanische causaliteitsleer. Voor een veel besproken episode uit die strijd moge hier opnieuw de aandacht gevraagd worden: voor de zware worsteling van het stelsel van Copernicus om tot algemene waardering te geraken en wel in het bijzonder voor het aandeel dat Galileo Galilei gehad heeft in de overwinning van het denkbeeld dat nu een der fundamenten vormt van onze wereldbeschouwing. Het hoeft, zoals beneden nader zal blijken, geenszins onze verwondering op te wekken dat de leer van de dubbele aardbeweging eerst na zulk een felle tegenstand is aanvaard. Toch zou de zuiver wetenschappelijke oppositie tegen de nieuwe theorie waarschijnlijk nooit zo grote bekendheid tot ver buiten de kring van de beoefenaren der natuurwetenschappen hebben verkregen; daarvoor was het dramatische conflict nodig tussen de rooms-katholieke Kerk en de hartstochtelijke geniale verdediger van het heliocentrische systeem, Galilei, waarover nog steeds, na drie eeuwen, boeken en verhandelingen elkaar opvolgen en dat tot in de fantasie van het volk de legende van het ‘E pur se muove’ levendig houdt. We zullen echter niet terwille van de aangrijpende tragedie die er ligt in de vervolging en veroordeling van Galilei door het Heilig OfficieGa naar eind* de weten- | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
schappelijke strijd voorbijgaan die hij te voeren had tegen de heersende systemen op filosofisch en astronomisch gebied, tegen de autoriteit van Aristoteles en Ptolemaeus, te meer omdat we voor een naar onpartijdigheid strevende beschouwing van het maar al te vaak door partijhartstocht scheef voorgestelde proces, ons zo goed mogelijk moeten trachten in te denken in het standpunt van de gemiddelde geleerde van die dagen tegenover de nieuwe inzichten van de enkele genieën die de moderne natuurwetenschap hebben opgebouwd op de fundamenten die eeuwenlange evolutie van menselijk denken had gelegd. In 1543, enige dagen voor de dood van de schrijver, was in Neurenberg het grote werk van Copernicus De revolutionibus orbium coelestium verschenen, waarin tot verklaring van de verschijnselen aan de hemel werd aangenomen dat de aarde zich in 24 uur om haar as en in een jaar om de zon bewoog. Eerst na lange aarzeling en zwichtend voor de aandrang van zijn vrienden had de grote astronoom er toe kunnen besluiten de vrucht van een leven van studie aan de bespotting die hij verwachtte, over te geven. In de opdracht van het werk aan paus Paulus iii, een stuk dat ons Copernicus in al zijn bezonken wijsheid en in de kalme vastheid van zijn overtuiging duidelijker voor ogen stelt dan de beste beschrijving zou doen, spreekt hij het uit dat hij niets liever zou hebben gewild dan het voorbeeld van de pythagoreërs te volgen, die de mysteriën der filosofie niet schriftelijk maar mondeling plachten over te leveren en dan nog slechts aan enkele ingewijden. Copernicus heeft weinig kunnen vermoeden dat de spot en hoon die hij vreesde, nog jarenlang door een merkwaardige oorzaak zouden blijven zwijgen en dat eerst zeventig jaar later zijn grote volgeling Galilei er met volle kracht door zou worden getroffen. Buiten zijn weten had namelijk de lutherse theoloog Osiander, die met het toezicht op de druk van het werk belast was, voor de opdracht aan de paus een korte voorrede: ‘Aan de lezer over de hypothesen van dit werk’, laten opnemen die de schijn moest wekken en ook werkelijk gewekt heeft, van Copernicus zelf afkomstig te zijn. Osiander had gemeend te moeten verhoeden dat de nieuwe leer te grote ergernis zou verwekken en hij achtte zich gerechtigd dit te doen door in die voorrede het geloof van de schrijver aan de dubbele aardbeweging te verloochenen en het voor te stellen alsof deze slechts werd ingevoerd als een mathematische fictie, bestemd om de berekeningen der astronomie te vereenvoudigen zonder enige aanspraak op overeenstemming met de werkelijkheid. Dat de strekking van de voorrede in flagrante strijd was met de onwrikbare overtuiging van de waarheid die uit iedere bladzijde van het werk zelf spreekt, heeft niet belet dat vrij algemeen de opvatting van Osiander voor die van Copernicus zelf gehouden werd. Als hulpmiddel voor berekeningen hebben zelfs zijn volgelingen de nieuwe theorie hoofdzakelijk gebruikt en vóór Galilei zijn er slechts weinigen geweest die haar hebben opgevat zoals haar schepper dat bedoeld had. Een van die weinigen was de filosoof Giordano Bruno, die de leer van Copernicus als uitgangspunt nam voor zijn fantastische theorie over de bouw van het heelal, waarin zeer juiste inzichten in de | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
stellair-astronomie bont gemengd zijn met de meest willekeurige verzinsels en waardoor hij zozeer in strijd kwam met de leer der rooms-katholieke Kerk, dat men hem in 1600 te Rome verbrand heeft. Veel invloed op de verbreiding van het systeem van Copernicus heeft hij niet gehad. Wanneer dus Galilei in 1592 zijn professoraat in Pisa verruilt voor de leerstoel in wiskunde aan de universiteit van Padua, is de toestand zo dat de leer van Copernicus wel algemeen bekend is, maar meer als een soort curiosum voor de berekeningen der astronomie, terwijl de gedachte dat iemand de waarheid van de beweging der aarde zou willen verdedigen, bovenmate belachelijk lijkt. Reeds vóór Copernicus placht ieder leerboek der astronomie een hoofdstuk te wijden aan de onmogelijkheid der aardbeweging, waarin steeds weer de argumenten werden herhaald waarmee Aristoteles zich richt tegen de pythagoreërs Philolaus en Ekphantos en tegen Heraclides van Pontus, die de dagelijkse aardbeweging hadden geleerd, en die, waarmee Ptolemaeus bovendien de theorie van Aristarchus van Samos weerlegt, de man die men met het meeste recht de Copernicus der Oudheid kan noemen, omdat hij de dubbele aardbeweging en de voor de handhaving daarvan nodige uitbreiding van het heelal aanneemt.Ga naar eind* Sinds er nu weer onder de tijdgenoten aanhangers van deze zonderlinge opvatting voorkwamen, hadden die beschouwingen nieuwe waarde gekregen en nog steeds bleken ze in staat de erkenning van de waarheid tegen te houden. We moeten er ons nu in de eerste plaats rekenschap van geven waarom de nieuwe theorie zozeer in strijd was met de geest van de hele filosofie van Aristoteles en welke stellingen in het bijzonder gebruikt werden om de onbeweeglijkheid van de aarde te bewijzen. We gaan daartoe uit van de onderscheiding die Aristoteles maakt tussen zware en lichte lichamen; de zware, aarde- en waterachtige bewegen zich van nature naar beneden, dat is naar het middelpunt van het heelal; de lichte, luchten vuurachtige naar boven, dat is naar de sfeer van het vuur. Daar nu de delen zich gedragen als het geheel, bewegen de delen der aarde zich daarheen waarheen de hele aarde zich beweegt of waar ze in rust is. Hieruit volgt dan met een kostelijke petitio principii dat de aarde zich bevindt in het middelpunt van het heelal, zodat ze onmogelijk een baan om de zon kan beschrijven. Aan de vier genoemde elementen komt van nature de rechtlijnige beweging toe en wel horen bij iedere bewegingszin telkens twee elementen. Naast de rechtlijnige beweging is er echter nog een enkelvoudige beweging, de cirkelvormige, en dus moet er ook een element zijn waaraan van nature de beweging in een cirkel eigen is. Deze quinta essentia, de ether, zal nu de stof zijn waaruit deze hemellichamen zijn samengesteld. Daar deze zich namelijk eeuwigdurend bewegen, moet hun beweging natuurlijk zijn, maar kan ze tevens niet rechtlijnig zijn; immers (dit is een grondstelling van de gehele leer) het heelal heeft een eindige uitgebreidheid en er is dus geen plaats voor een eeuwigdurende rechtlijnige beweging. Evenver als nu de cirkelvormige beweging met haar eeuwige mogelijkheid van identieke herhaling boven de noodzakelijk | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
eindige rechtlijnige beweging verheven is, even hoog staat de quinta essentia boven de vier ondermaanse elementen. Onvatbaar voor ontstaan en vergaan, kan ze uit deze niet worden en er niet in overgaan. Zo komen we tot de principiële tegenstelling van hemel en aarde die kenmerkend is voor het hele peripatetische stelsel en die een der grootste hinderpalen voor de nieuwe astronomie geworden is. Daar de ether onvatbaar is voor verandering, volgt noodzakelijk dat de beweging van alle hemellichamen eenparig cirkelvormig is. Zo verschaft de leer van Aristoteles het wetenschappelijk fundament aan het dogma dat alle astronomen voor hem als een axioma hadden aanvaard, waaraan achttien eeuwen later noch Copernicus noch Galilei hebben getwijfeld, namelijk dat er ter verklaring van de verschijnselen aan de hemel geen andere dan eenparige cirkelbewegingen mochten worden aangenomen. Geslacht na geslacht zou zich nog moeten aftobben met excentriciteit en epicykelsGa naar eind*, vóór het genie van Kepler de astronomie van deze dwang zou bevrijden. De omvang van dit artikel laat ons niet toe meer dan deze, zeer oppervlakkige, beschouwingen over het stelsel van Aristoteles te houden, maar uit dit weinige blijkt al wel welke eisen de leer van Copernicus met haar consequenties aan het denkvermogen der tijdgenoten stelde, dat door eeuwenlange assimilatie volkomen onder de machtige invloed van de Stagiriet stond.Ga naar eind* Het was wel niet voor het eerst dat er aan de autoriteit van Aristoteles werd getornd; de nieuwere onderzoekingen over de geschiedenis der natuurwetenschappenGa naar eind* hebben doen zien hoe de grondslagen van de moderne natuurwetenschap reeds in de Middeleeuwen gelegd zijn, hoe er eigenlijk geen intellectuele revoluties geweest zijn, maar slechts langzame en lang voorbereide evoluties waarvan de resultaten later aan enkele namen werden verbonden, aldus de verkeerde indruk van een renaissance der wetenschap vestigend. Maar de officiële wetenschap ten tijde van Galilei was nog steeds die van Aristoteles en daarom moeten we in de eerste plaats op de bezwaren letten die uit naam daarvan tegen de nieuwe leer werden te berde gebracht. En dan blijkt wel dat er verzet moest komen. De aarde een planeet, dat wilde zeggen: de tegenstelling van aarde en hemel vernietigd. Ondanks haar beweging om de zon geen merkbare plaatsverandering der vaste sterren, dat betekende: de grenzen van het heelal, door Ptolemaeus nog zo vol vertrouwen op een afstand van 20.000 aardstralen aangenomen, uitgebreid tot ver buiten alle voorstelling, misschien zelfs - maar hiervoor schrikt ook Copernicus terug - opgeheven. Zo moest de ene fundamentele stelling van de peripatetische leer worden opgegeven om een bewering te redden die met een andere, niet minder fundamentele, in strijd was! Tegen de dagelijkse aardbeweging bestonden al niet minder bezwaren. Wel spreekt Ptolemaeus het in de Almagest al duidelijk uit dat, voorzover men slechts let op de verschijnselen aan de hemel, heel goed een oostwaarts gerichte rotatie van de aarde de naar het westen gaande dagelijkse beweging van de | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
hemel zou kunnen vervangen, maar de Physica van Aristoteles doet hem genoeg argumenten aan de hand om het denkbeeld eenvoudig lachwekkend te vinden als hij op zijn aardse omgeving let. Deze argumenten berusten bijna alle op onbekendheid met de traagheidswet. Als de aarde van het westen naar het oosten draaide, zegt Ptolemaeus, en nog Tycho Brahe zegt het hem na, zou een steen die van een toren valt, ver westelijk van de voet van de toren moeten neerkomen, omdat de aarde tijdens het vallen naar het oosten is doorgedraaid. Een kanonskogel, afgeschoten naar het westen, zou een veel grotere afstand moeten afleggen dan wanneer hij met dezelfde snelheid naar het oosten werd gericht, omdat in het eerste geval de aarde de kogel tegemoet komt, terwijl ze zich in het tweede geval dezelfde richting uit beweegt. Moest voor een tijd waarin dergelijke redeneringen de officiële wetenschap uitmaakten, de leer van een bewegende aarde niet volkomen onzinnig lijken? Uit dit gehele, noodzakelijk zeer onvolledige, overzicht blijkt één ding duidelijk: dat de strijd voor Copernicus op wetenschappelijk gebied in de eerste plaats een strijd moest zijn tegen de gehele klassieke natuurwetenschappen. Maar met afbreken was hier, zoals steeds, niets gedaan. Er moest een nieuwe fysica worden gegrondvest, die voor het systeem van Copernicus hetzelfde betekende als de fysica van Aristoteles voor de leer van Ptolemaeus. Een volkomen vernieuwing van het denken over de natuur was nodig, wilde men werkelijk begrijpen wat met alle oppervlakkige waarneming in strijd was en voor alles was het nodig, dat de bewegingsleer der Ouden, die onuitputtelijke bron van tegenbewijzen tegen Copernicus, vervangen werd door de nieuwe mechanica, waarin zou worden aangetoond hoe de bewegingsverschijnselen op aarde met haar eigen beweging verenigbaar waren en die de astronomie zelve zou vervormen van de zuivere kinematica die ze bij de Grieken geweest was tot de dynamica die door Kepler is voorzien en door Newton voltooid. In de hier aangeduide richting ligt vooral wat Galilei als geleerde voor de uitwerking, de verbreiding en de eindelijke triomf van het stelsel van Copernicus heeft gedaan en het zijn vooral de jaren van zijn professoraat te Padua waarin zijn meest vruchtbare werkzaamheid op dit gebied valt. Hoe belangrijk echter deze werkzaamheid ook geweest is voor de geschiedenis van het heliocentrische systeem, omdat ze Galilei tot de grootste voorloper van Newton op het gebied der mechanica gemaakt heeft, evenals Kepler dit was op dat der astronomie, toch zou het ons voeren buiten de grenzen van het in dit opstel te behandelen onderwerp wanneer we hierbij langer wilden stilstaan. Op de strijd die Galilei bij zijn leven te voeren heeft gehad hebben namelijk de in Padua bereikte resultaten, die tot het beste horen dat hij ooit heeft voortgebracht, geen invloed gehad omdat hij ze eerst heeft gepubliceerd in zijn Discorsi, die pas in 1638, enkele jaren voor zijn dood, verschenen zijn. We moeten er dus van afzien nader het boeiende schouwspel gade te slaan dat zijn moeizame ontworsteling aan de ideeën van Aristoteles, wiens invloed ook hij, | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
de grootste tegenstander van de Stagiriet, tot aan het eind van zijn leven heeft ondergaan, aanbiedt, om onze aandacht te wijden aan zijn krachtig persoonlijk optreden voor de leer van Copernicus, dat daaraan weldra meer zijn naam dan die van Copernicus zelf zou verbinden. Het is niet meer na te gaan wanneer Galilei de copernicaanse of, zoals men in die dagen zei, de pythagoreïsche leer heeft aanvaard, maar zeker is het dat hij in 1597 een overtuigd aanhanger was. Een brief uit dat jaar aan Kepler als antwoord op de toezending van diens Prodromus, waarin hij zich onomwonden voor Copernicus had uitgesproken, toont ons dat Galilei voor zich zelf reeds een aanhanger van de nieuwe leer was, maar tevens dat hij er voor terugdeinsde deze mening openlijk te uiten. ‘Ik heb,’ schrijft hij aan Kepler, ‘vele bewijsgronden opgeschreven en weerleggingen van tegenargumenten, maar ik heb ze tot dusver niet in het licht durven geven, daar ik afgeschrikt ben door het lot van onze meester Copernicus. Want deze heeft zich wel bij enkelen onsterfelijke roem verworven, maar bij ontelbaren - zo groot is namelijk het aantal der dwazen - geldt hij voor een man die men moet bespotten en uitlachen. Ik zou stellig mijn overwegingen durven uiten als er meer mensen bestonden zoals gij, maar daar ze er niet zijn, zal ik ervan afzien.’ Onmiddellijk antwoordt Kepler hem in een brief, vol van dat vurig enthousiasme dat zijn hele leven en werken vervuld heeft, en bezweert hem zich toch te uiten, opdat door vereniging van autoriteiten op wetenschappelijk gebied de tegenstand der onwetenden zou kunnen worden overwonnen. Maar hoewel in Duitsland nog Rothmann, de mathematicus van de landgraaf van Hessen, in de briefwisseling met Tycho Brahe en in Engeland Gilbert in zijn boek Over de magneet zich openlijk voor Copernicus uitspreken, blijft Galilei zwijgen. Van verschillende kanten heeft men hem over deze houding verwijten gemaakt. In ons land is er bijvoorbeeld met bitterheid over geoordeeld door prof. BosschaGa naar eind*, wiens uitlatingen over Galilei in het algemeen getuigen van een neiging zijn verdiensten te kleineren, die met onpartijdigheid nauwelijks te rijmen schijnt te zijn. Men krijgt echter de indruk dat Galilei in 1597 beter beseft heeft dan zijn critici in onze tijd wat het betekende om als eerste in de Italiaanse omgeving, die daarvoor nog niet in het minst rijp was, als verdediger van Copernicus op te treden. Uit Keplers antwoord blijkt duidelijk hoe hij heel goed tussen de regels van de brief van Galilei gelezen had dat het niet alleen de vrees voor spot en hoon was die hem deed zwijgen. Galilei voorzag toen al wel dat verdediging van Copernicus niet slechts betekende Aristoteles en Ptolemaeus op een fout te betrappen, maar dat het een aanslag was op de grondvesten van dat indrukwekkende systeem waarin de scholastiek de heidense wetenschap en de christelijke geloofsleer had weten te verenigen. En is het een wonder dat de vuurdood van Bruno in 1600, wie onder andere als ketterij de aanname van de veelheid van werelden werd ten laste gelegd die hij als een directe conclusie uit de leer van Copernicus beschouwde, zijn lust niet vergroot heeft om zonder enig objectief beslissend argument zijn | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
intieme overtuiging onder zulke omstandigheden te uiten? In overeenstemming hiermee heeft Galilei zich dan ook in zijn colleges in Padua strikt gehouden aan de algemeen aanvaarde opvattingen. Als mathematicus moest hij in de colleges ‘De Sphaera’ een kort overzicht van de astronomie behandelen en, zoals dat in die tijd gewoonte was, vervulde ook hij deze taak door het geven van commentaar op de Sphaera van Sacrobosco, een mathematicus uit de dertiende eeuw die in dit werk het belangrijkste van de oude astronomie had samengevat. Deze commentaar van Galilei, die de leer van Aristoteles en Ptolemaeus uiteenzet met die meesterlijke helderheid die zich in geen van zijn geschriften verloochent, beperkt zich eenvoudig tot een verklaring van de heersende stelsels en slechts de moderne lezer voelt in enkele wendingen de grote ironie waarmee deze Mephisto zijn Schüler onderricht. Ook tijdens de felle discussies die de in 1602 verschenen Progymnasmata van Tycho Brahe in het leven riepen, volhardde Galilei in deze houding. Dit werk bevatte de bespreking van de waarnemingen van de nieuwe ster die in 1572 in Cassiopeia was verschenen en waarvan Tycho overtuigend aantoonde dat ze tot de sfeer van de vaste sterren moest worden gerekend. Deze rechtstreekse aanval op de leer van de onveranderlijkheid van de hemel, een van Tycho's vele bijdragen tot de overwinning van het door hem steeds bestreden stelsel van Copernicus, bracht onder de peripatetici een grote opschudding teweeg, die nog verergerd werd toen in 1604 een nova in de Slangendrager verscheen, die zich ook buiten de maansfeer bleek te bevinden en die haar plaats onder de vaste sterren niet veranderde. Het is merkwaardig om de hulpeloosheid te zien waarin deze onaanvechtbare ervaringsfeiten de school-geleerden brachten. Voor alles moest de autoriteit van Aristoteles gehandhaafd worden. De ster was er wel altijd, zegt een der peripatetici, maar ze is nu pas zichtbaar geworden, omdat er een dichter deel van de kristallen hemelsfeer voorbij is gegaan dat haar nu als een convexe lens door vergroting zichtbaar maakt. Een ander schrijft dat zichtbaar worden juist aan een gat in die hemelsfeer toe. Een derde houdt de ster voor nieuw door God geschapen, wat men toch geen verandering in de gewone zin van het woord kan noemen, waartegen weer een vierde opmerkt dat God natuurlijk wel een nieuwe ster kan scheppen, maar dat Hij dat toch zeker niet gedaan heeft omdat Hij nooit meer iets anders schept dan menselijke zielen. Aan de andere kant trachtten de copernicanen het verschijnsel te gebruiken om er argumenten voor hun leer uit te putten; ze hoopten dat ze de helderheidsverandering in verband zouden kunnen brengen met de beweging van de aarde om de zon. Bij dit alles zweeg Galilei; in drie colleges, waarbij de gehele universiteit toestroomde, gaf hij een uiteenzetting van de redenen waarom de astronomen de ster tot de sfeer der vaste sterren rekenden, maar hij deed dit zonder ook maar enigszins de nadruk te leggen op het conflict van het verschijnsel met de leer van Aristoteles. Het verhaal dat hij bij deze gelegenheid openlijk met de peripatetici zou hebben gebroken, hoort al evenzeer in het rijk der legendes thuis als dat van de | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
valproeven van de scheve toren van Pisa en andere van de meest bekende anekdotes die de fantasie van het nageslacht over hem in omloop heeft gebracht. Zo had dan Galilei in stille en vruchtbare werkzaamheid zijn 45ste levensjaar bereikt, toen er een bericht tot hem doordrong dat aan zijn gehele levensloop een nieuwe en onverwachte wending zou geven. In het begin van het jaar 1609 werd het in Italië bekend dat er in Holland een instrument was uitgevonden waardoor men ver verwijderde voorwerpen zo duidelijk als van nabij kon zien. In augustus van hetzelfde jaar bood Galilei zulk een verrekijker aan de Senaat van Venetië aan, die hem daarvoor beloonde met een levenslange aanstelling aan de universiteit van Padua en een verhoging van salaris tot 1000 gulden. Aldus de nuchtere feiten uit de veelbesproken kwestie van het aandeel dat Galilei in de uitvinding en ontwikkeling van de verrekijker gehad heeft. We zullen op een nadere discussie van deze zaak niet ingaan omdat voor ons doel de uitvinding van de kijker niet zo belangrijk is als het gebruik dat Galilei ervan maakte. In de eerste maanden van het jaar 1610 ontdekte hij achtereenvolgens de meest belangrijke feiten over de structuur van het maanoppervlak, kon hij aantonen dat de Melkweg uit een dichte opeenhoping van sterren bestond en vond hij de vier manen van Jupiter, welke ontdekkingen in maart wereldkundig werden gemaakt in de Nuncius sidereus, een boek dat de naam van zijn schrijver met één slag in heel Europa beroemd maakte. Voor Galilei waren deze ontdekkingen echter meer dan eenvoudig nieuwe feiten aan de sterrenhemel; in de eerste plaats zag hij er argumenten in voor het denkbeeld dat hem toen reeds, meer dan iemand kon vermoeden, vervulde, het systeem van Copernicus. Zijn waarnemingen onthulden hem de overeenstemming in bouw tussen maan en aarde, een weerlegging dus van de oude bewering dat de hemellichamen, ook in de structuur van hun oppervlak, principieel verschillend waren van de onvolkomen aarde. In Jupiter en zijn manen zag hij een copernicaans zonnestelsel in het klein, waarin zonneklaar voor ogen stond dat het centrum van alle planetenbeweging niet steeds de aarde kon zijn. Tevens kon hij hierdoor een veel gebruikt argument tegen Copernicus weerleggen dat daarin bestond dat men de dubbele rotatie van de maan iets ongelooflijks achtte, te meer omdat van zulk een beweging geen tweede voorbeeld bekend was. Zo zeer had men dus de epicykeltheorie als een mathematische fictie opgevat dat men, hoewel daarin wel veel gecompliceerdere bewegingen voorkwamen, aan de realiteit van een beweging zoals de maan om de zon uitvoert, niet wilde geloven! Nu verschaften echter de manen van Jupiter, mocht deze nu om de zon of om de aarde wentelen, een voorbeeld van zulk een dubbele rotatie. Aan de ontdekkingen die in de Nuncius sidereus vermeld waren voegde Galilei in december een nieuwe toe van grote draagwijdte, namelijk de fasenwisseling van Venus, opnieuw een argument voor de centrale plaats van de zon in het planetenstelsel en een bewijs voor de duisternis van de planeet, dus een nieuwe analogie met de aarde. | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
Aan het eind van het jaar 1610 was door dit alles zijn overtuiging van de waarheid van het stelsel van Copernicus zozeer bevestigd dat hij niet langer zijn mening kon verborgen houden. Hij had het plan ontworpen voor een groot werk De systemate mundi, waarin hij al zijn astronomische beschouwingen wilde neerleggen en om hiervoor de nodige rust te vinden had hij de positie van mathematicus van de groothertog van Toscane aanvaard en de universiteit van Padua verlaten. Als eerste taak wachtte hem nu echter overal de overtuiging te vestigen van de waarheid van zijn ontdekkingen. Want de peripatetici waren niet voornemens deze zo hoogst onwelkome nieuwigheden zonder meer te aanvaarden. Men vertelt van een hoogleraar die zich beijverde om vanaf zijn katheder de nieuwe planeten door syllogismen te verjagen; anderen weigerden zelfs een blik in de kijker te slaan, omdat het zeer onwaarschijnlijk was dat die verschijnselen werkelijk bestonden, daar Aristoteles er nergens melding van maakte. En zelfs een autoriteit in de mathematische wetenschappen als pater Clavius,Ga naar eind* de verdediger van de kalenderhervorming, achtte het niet beneden zijn waardigheid om zich met het grapje dat het er maar op aankwam een glas te fabriceren waarin de sterren zaten om ze werkelijk te zien, van de nieuwe ontdekkingen af te maken. In de hoop bevoegde verdedigers te vinden, begaf zich Galilei in maart 1611 naar Rome. Deze reis is het hoogtepunt van zijn leven geweest. Galilei was er de man niet naar om, zoals Copernicus, van zijn weten in trotse eenzaamheid te genieten; hij kon niet anderen zien dwalen waar hij zelf meende de waarheid te bezitten, en naast deze zucht om anderen te overtuigen van de juistheid van zijn eigen inzichten, maakte een niet te bevredigen begeerte naar roem en bewondering hem het zwijgen volkomen onmogelijk. Het was daarom een grote voldoening voor hem dat hij in Rome door alle geleerden en hoge geestelijken met de grootste eerbewijzen werd ontvangen en dat hij allen kon overtuigen van de waarheid van zijn ontdekkingen. Paus Paulus v behandelde hem met grote onderscheiding, de jezuïeten van het Collegium Romanum bevestigden zijn waarnemingen en de kardinaal Maffeo Barberini, die later als paus Urbanus viii zijn veroordeling zou gelasten, vierde zijn verdiensten in Latijnse verzen. Hoewel Galilei in Rome nog niet uitdrukkelijk zijn opinie over de bouw van het zonnestelsel schijnt te hebben geuit, stond toch bij iedereen vast dat hij een overtuigd copernicaan was en zijn, in aantal steeds toenemende, principiële en persoonlijke vijanden zagen met schrik en nijd zijn groeiende roem. Op wetenschappelijk terrein niet tegen hem opgewassen, trachtten zij de strijd op het gebied van het geloof over te brengen en reeds vóór zijn eerste openlijke verdediging van de leer van Copernicus in zijn werk over de zonnevlekken,Ga naar eind* duikt op verschillende plaatsen de beschuldiging op dat deze leer in strijd was met de Heilige Schrift. Nieuw was dit argument niet: reeds Copernicus heeft voorzien dat men hem op deze wijze zou bestrijden. ‘Indien er misschien,’ zegt hij in zijn opdracht aan de paus, ‘leeghoofden zijn die, hoewel volkomen | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
onbekend met alle wiskunde, zich daar toch een oordeel over aanmatigen, en die het aandurven om met een voor hun doel verdraaide bijbeltekst mijn werk af te keuren en te vervolgen, zal ik me toch niet om hen bekommeren, maar zelfs hun oordeel als onbezonnen verachten.’ Helaas zijn het niet slechts leeghoofden geweest die zo gehandeld hebben; van Luther is het bekende woord over Copernicus afkomstig: ‘Der Narr will die ganze Kunst Astronomiä umkehren. Aber, wie die Heilige Schrift anzeiget, so hiess Josua die Sonne stillstehen und nicht das Erdreich.’ Dit oordeel was geen unicum; ten opzichte van Copernicus zijn alle theologen, zonder onderscheid van richting, vrijwel eenstemmig geweest. Er moge hier nog een voorbeeld volgen omdat het afkomstig is van een bekend landgenoot, Ubbo Emmius, de eerste rector magnificus van de Groningse universiteit. Deze schrijft in 1609 naar aanleiding van copernicaanse beschouwingen die Simon Stevin in zijn Hypomnemata mathematica ontwikkeld had, onder andere de volgende krachtige woorden: ‘Ik verneem dat er een groot werk is uitgekomen, waarvan het titelblad de naam van onze prins Maurits vermeldt: 's Prinsen Hypomnemata mathematica, bezorgd door Simon Stevin, wiskunstenaar, een vriend van de Prins... Stevin heeft er zijn eigen meer dan onzinnige en ongerijmde meningen ingelast: dat de aarde draait, zij licht geeft uit zichzelf, zij een achtste planeet vormt, onafscheidelijk verbonden met de maan, er op de maan nieuwe-aarden en volle-aarden worden waargenomen, evenals nieuwe-manen en volle-manen op de aarde, en meer van die praatjes. Ook dat de maan bewoond is, en dergelijke. Genadige God, wat durft het ongeloof al niet! Wat schromelijkers kan het onderstaan tot omkering van al onze wetenschap en onze godsdienst! Want het is om het slopen van de grondslagen te doen. Indien deze dingen waar zijn, en naar ik hoor verdedigt de schrijver ze met hand en tand, dan is Mozes een leugenaar, dan liegt de gehele Heilige Schrift. Het smart mij dat de naam en de studiën van de Prins door dit pek besmet, deuren en vensters voor de laster opengezet, en gelegenheden aangeboden worden om de gehele openbare zaak in kwaad gerucht te brengen. Wilde Stevin zijn dolhuisdromen volstrekt venten, hij had ze in een afzonderlijk werk van hemzelf bij elkaar moeten stellen. Dat zou het middel geweest zijn zaakkundigen een vrolijk ogenblik te bezorgen.’Ga naar voetnoot2 Zo hadden dus reeds voor Galilei de theologen met zorg en verontwaardiging de buitensporige nieuwe ideeën ontvangen. De reden hiervan is niet ver te zoeken. ‘Denn,’ zoals Schopenhauer zegt, ‘wie soll ein Gott im Himmel sein, wenn kein Himmel da ist?’ En wanneer er al theologen geweest zijn die zelf in staat waren de duizelingwekkende verandering van standpunt van Copernicus mee te maken, dan zullen ze toch wel met bezorgdheid overwogen hebben welk een indruk het op de grote massa der gelovigen moest maken wanneer plotseling uit naam der wetenschap de tegenstelling tussen de | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
aarde, waar de mensen rondlopen, en de hemel, waar God zit die ze regeert, werd weggenomen. En wat al gevaarlijke vragen konden twijfel en ongeloof daarna stellen! Waren die andere planeten ook bewoond? Zo ja, waren dan de mensen die daar woonden ook mee verdoemd in Adams val en verlost door de kruisdood van Christus? Moest ten slotte de verdenking niet opkomen, om met Nectaire uit La révolte des angesGa naar eind* te spreken, ‘que le vieux démiurge d'Israel, loin d'avoir creé l'univers, n'en soupçonnait pas même la structure’Ga naar eind*? Hadden dus, zoals vanzelf spreekt, de theologen zich al langer met de kwestie die zoveel meer dan zuiver wetenschappelijk belang had, beziggehouden, hun optreden tegen Galilei bracht voor het eerst een rechtstreekse strijd mee. Want deze was onvoorzichtig genoeg het terrein van de zuiver wetenschappelijke discussie te verlaten en zich te gaan bemoeien met het verband van de Heilige Schrift en de leer van Copernicus. Nu was echter de inmenging van leken in de exegese van de Heilige Schrift iets wat de kerkelijke overheid in die dagen waarin de Reformatie ook in Italië steeds meer veld won, al heel ongaarne zag. Aan de andere kant moest het Galilei wel tot antwoord prikkelen wanneer hij astronomisch onontwikkelde theologen bezig zag een klove te graven tussen geloof en wetenschap, terwijl hij zelf de overtuiging bezat dat hij het bedreigde verband van wat de goddelijke openbaring leerde en wat het menselijke verstand openbaarde, kon redden en het was evenzeer liefde voor zijn wetenschap als voor zijn godsdienst die hem er toe dreef dat antwoord te geven. Hij deed het in een brief aan zijn vriend pater Castelli, een geschrift dat voor het juiste inzicht in de persoonlijkheid van Galilei van het hoogste belang is. Wel zijn de ideeën, daarin neergelegd, later breder ontwikkeld in de beroemde brief aan de groothertogin van Toscane, maar de frisheid van de vlot neergeschreven ontboezeming in het schrijven aan Castelli verenigt zich daar met het volkomen meesterschap over de taal, dat Galilei een plaats onder de klassieken van de Italiaanse letterkunde heeft verschaft, tot een geheel van zo grote bekoring dat men moeilijk een meer sprekende uiting van hem zou kunnen aanwijzen. ‘De Heilige Schrift,’ aldus Galilei, ‘kan nooit liegen of dwalen; de waarheid van haar woorden is absoluut en onaantastbaar. Maar zij die de Heilige Schrift uiteenzetten en verklaren, kunnen wel dwalen en de zwaarste dwaling begaan ze wanneer ze zich altijd willen houden aan de letterlijke betekenis van de woorden: zodoende zouden er namelijk niet alleen verschillende tegenstrijdigheden maar zelfs ernstige ketterijen en godslasteringen ontstaan, omdat men genoodzaakt zou zijn aan God voeten, handen en ogen toe te schrijven, bovendien menselijke hartstochten als toorn, berouw en haat, zelfs het vergeten van gebeurde dingen en onbekendheid met de toekomst. Uit zulke uitdrukkingen blijkt dat de Heilige Schrift vaak beweringen bevat die letterlijk genomen onjuist zijn, maar die zo gekozen zijn met het oog op het geringe bevattingsvermogen der menigte. Daarom moet aan de Heilige Schrift | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
in natuurwetenschappelijke kwesties de laatste plaats worden toegekend, want de Heilige Schrift en de natuur komen beide voort uit het goddelijk woord; de eerste is geïnspireerd door de Heilige Geest en de tweede is de getrouwe uitvoering van Gods wetten. Maar terwijl de Heilige Schrift, zich aan het verstand van het gros der mensen aanpassend, dikwijls dingen zegt die, letterlijk genomen, van de waarheid afwijken, houdt daarentegen de natuur zich strikt aan haar wetten, onverbiddelijk en onveranderlijk en zich er niets om bekommerend of haar verborgen oorzaken en werkingen al of niet duidelijk zijn voor het verstand. Men kan daarom niet met een beroep op plaatsen uit de bijbel een resultaat weerleggen dat verkregen is door ernstige waarneming of voldoende bewijsvoering. Ik zou menen dat de autoriteit van de Heilige Schrift de mensen alleen wil overtuigen van die stellingen die, noodzakelijk voor ons zieleheil en alle menselijk verstand te boven gaande, ons niet anders geloofwaardig konden worden gemaakt dan door de mond van de Heilige Geest. Maar ik meen niet dat het noodzakelijk is te geloven dat dezelfde God die ons begiftigd heeft met zintuigen, spraak en verstand, ons langs een andere weg de kennis heeft willen geven die we daarmee kunnen verkrijgen.’ Aldus in hoofdtrekken de exegetische theorie van Galilei, die in hoofdzaak overeenkomt met wat de rooms-katholieke Kerk tegenwoordig over dit onderwerp leert. In de zeventiende eeuw was zulk een taal echter meer geschikt de theologen te prikkelen dan ze te overtuigen. Bovendien liet Galilei het niet bij een principiële afwijzing van het gebruiken van de bijbel in natuurwetenschappelijke kwesties. Hij verdiept zich in dezelfde brief in een uitvoerige bespreking van het Jozua-wonder en levert het bewijs dat in het stelsel van Ptolemaeus dat zijn tegenstanders aanhingen, het stilstaan van de zon-alleen een verkorting in plaats van een verlenging van de dag zou hebben teweeggebracht, wat toch bezwaarlijk de bedoeling van Jozua kon zijn. Immers, daar de zon met het primum mobileGa naar eind* zijn dagelijkse beweging van oost naar west volbracht, maar tegelijk een eigen jaarlijkse beweging van west naar oost had, moest het stilhouden van de zon terwijl het primum mobile doordraaide, haar sneller naar het westen voeren en dus de dag verkorten. En dus, zegt Galilei, een van tweeën: of het stelsel van Ptolemaeus is onjuist, of de Heilige Schrift zegt alleen daarom dat de zon stilstond en niet het primum mobile omdat ze zich wilde aanpassen aan het dagelijkse spraakgebruik. Maar in dat geval spreekt de Schrift zich dus helemaal niet over de astronomische kwestie uit en mag ze dus zeker niet als steun voor het stelsel van Ptolemaeus worden aangehaald. Maar ook hierbij laat Galilei het niet. Hij is overtuigd dat de Heilige Schrift, hoewel zich richtend naar het algemene spraakgebruik, toch voor de ingewijde de juiste orde der natuur aanduidt en hij onderneemt nu zijn fantastische interpretatie van het Jozua-wonder in copernicaanse zin. Daartoe breidt hij de gedachte van Kepler dat alle planetenbewegingen om de zon veroorzaakt | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
zouden worden door de aswenteling van de zon, uit tot de veronderstelling dat nok de aswenteling van de aarde daarvan een rechtstreeks gevolg is. Nu liet God de zon stilstaan, dat wil zeggen haar aswenteling hield op; daardoor stokte ook de aswenteling van de aarde en de dag werd verlengd. En wat de moeilijkheid betrof die de theologen altijd bezig had gehouden, de verklaring namelijk van het stilstaan van de zon in het midden van de hemel (immers waarom moest Jozua al om verlenging van de dag smeken terwijl het nog middag was?), ook dit was nu heel eenvoudig. Men had slechts te lezen: de zon, in het midden van de hemel, dat wil zeggen die in het midden van de hemel staat, stond stil. Dergelijke exegetische kunststukken heeft Galilei meer verricht, onder andere naar aanleiding van de achttiende psalm, waarvan de volgende woorden tegen Copernicus werden aangehaald: ‘De zon, een bruidegom gelijk die uit zijn slaapvertrek treedt, verheugt zich als een held bij het doorlopen van de baan. Zij gaat uit van het ene eind des hemels en loopt die tot aan het andere eind rond.’Ga naar voetnoot3 Galilei toont aan dat hierin eigenlijk ook een bevestiging van de leer van Copernicus vervat is en hij vindt er bovendien een zonnetheorie in terug die hij kort tevoren had opgesteld. De gevolgen van de bemoeiingen met de exegese van de Heilige Schrift lieten niet lang op zich wachten. Zijn verhouding tot de jezuïeten, in 1611 nog zo bij uitstek vriendschappelijk, was met één slag bekoeld. De mathematici van het Collegium Romanum, die de astronoom Galilei bewonderd hadden, voelden zich in de eerste plaats theoloog en konden als zodanig zijn nieuwe optreden niet gedogen. Bovendien had Galilei zich nu openlijk tegen Aristoteles verklaard, terwijl een decreet van hun algemene congregatie van 1593 hen verplichtte de leer van de Stagiriet, die door de heilige ThomasGa naar eind* tot een fundament van alle theologie was geworden, te verdedigen. Direct aanvallend echter traden de dominicanen op. Toen in 1614 de dominicaner pater Caccini te Florence in een reeks van voorlezingen uit de bijbel gekomen was tot de woorden: ‘Sol, non movearis’, waarmee Jozua om verlenging van de dag smeekte, knoopte hij daaraan een hevige aanval vast op de leer van Copernicus en op de persoon van Galilei. De overlevering wil dat hij zijn preek zou hebben begonnen met de woorden: ‘Viri Galilaei, quid statis, aspicientes in coelum?’Ga naar eind* De opschudding, door dit voorwal teweeg gebracht was zo geweldig dat het welhaast onvermijdelijk was dat de kerkelijke overheid zich met de zaak bemoeide. De rechtstreekse aanleiding daartoe was de denunciatie van Galilei bij het Heilig Officie door pater Lorini, die daarbij als bewijsmateriaal een kopie van de brief aan Castelli inzond. Vanaf februari 1615 hield de Inquisitie zich in het geheim met Galilei bezig; we zullen op de finesses van dit onderzoek, dat bijna een jaar geduurd heeft, niet ingaan, maar alleen het resultaat vermelden. In december 1615 was Galilei naar Rome gereisd om het dreigend gevaar, | |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
dat hij eerst langzamerhand was gaan inzien, nog te voorkomen. Weer werd hij door de hoge prelaten en aan het pauselijk hof met onderscheiding ontvangen, maar met hoe koortsachtige ijver en schitterende welsprekendheid hij ook trachtte zijn theorie ingang te doen vinden, hij kwam dat doel toch geenszins nader. Nog trachtte hij zijn positie te versterken door aan de kardinaal Orsini een uitwerking te doen toekomen van zijn theorie van eb en vloed, verklaard uit de dubbele beweging der aarde, maar intussen was het oordeel der Inquisitie reeds geveld. De 24ste februari hielden de theologen van het Heilig Officie de zogenaamde congregatio qualificationis tot de beoordeling van de twee volgende stellingen, die in hun zonderlinge formulering een samenvatting van het stelsel van Copernicus wilden zijn:
Het oordeel over deze stellingen luidde aldus:
De dag nadat deze beslissing gevallen was, besloot het Heilig Officie dat kardinaal Bellarminus Galilei tot zich zou roepen en hem zou vermanen de veroordeelde mening op te geven; mocht hij echter weigeren, dan zou de pater commissarius, in tegenwoordigheid van notaris en getuigen, hem het bevel mededelen dat hij er zich geheel van te onthouden had zulk een leer en mening te verdedigen of voor waar te houden. Wanneer hij zich ook daarbij niet neerlegde, moest hij worden gevangengezet. Hoe dit onderhoud met Bellarminus, dat de volgende dag plaats had, is afgelopen, vormt een nog steeds onbesliste kwestie. Het schijnt dat Galilei zich niet onmiddellijk naar de vermaning van de kardinaal geschikt heeft en dat dus de pater commissarius hem het bevel heeft moeten geven zich van verdere verdediging van de leer van Copernicus te onthouden. Echter luidt dit bevel heel anders in het verslag dat de notaris van deze samenkomst heeft gemaakt, dan zoals het de vorige dag door het Heilig Officie was ontworpen en weer andere termen worden gebruikt in een verklaring die Bellarminus een paar maanden later aan Galilei op diens verzoek verstrekt heeft om de lasterlijke bewering die zijn vijanden over hem uitstrooiden, namelijk dat hij zijn leer had moeten afzweren en boete doen, te weerleggen. Deze afwijkingen, die wel geen tegenstrijdigheden zijn maar die toch een zeer ongewenste duisternis overlaten op het belangrijke punt in hoeverre het nu eigenlijk aan Galilei verboden was zich met de leer van Copernicus bezig te houden, hebben | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
aanleiding gegeven tot de vermaarde hypothese van Wohlwill en Von Gebler dat het proces-verbaal van het onderhoud met Bellarminus vervalst zou zijn en pas bij het proces in 1633 tussen de stukken van 1616 zou zijn ingeschoven. Deze wel erg grove hypotheseGa naar eind* is echter vrijwel onhoudbaar gebleken. Alleen Wohlwill schijnt haar nog aan te hangen; een noot in het verschenen eerste deel van zijn grote werk over Galilei wijst daar althans op. Daar het tweede deel echter nog steeds op zich laat wachten, is het nog onbekend op welke gronden hij zijn vroegere onderstelling nog zal kunnen verdedigen tegen de vele sterke argumenten die van katholieke zijde daartegen zijn aangevoerd. We zullen ons een nadere bespreking van wat de kerkelijke overheid waarschijnlijk met haar verbod bedoeld heeft, tot het tweede deel van dit opstel voorbehouden en nu eerst alleen de inhoud mededelen van de verklaring van Bellarminus, omdat Galilei zich bij zijn proces daarop voortdurend heeft beroepen. De verklaring luidt in hoofdzaak aldus: dat aan Galilei de beslissing van de paus is medegedeeld, welke inhoudt dat de aan Copernicus toegeschreven leer, volgens welke de aarde zich beweegt om de zon en de zon stilstaat in het centrum van de wereld zonder zich van het oosten naar het westen te bewegen, in strijd is met de Heilige Schrift en dat men dus deze leer niet kan verdedigen of aanhangen. Bij de zeer gematigde formulering van deze verklaring speelt ook ongetwijfeld de grote welwillendheid weer een rol die de Inquisitie bij het gehele onderzoek tegenover Galilei heeft betoond. De goede verstandhouding waarin hij nog steeds stond tot verschillende hoge geestelijken, heeft dit bewerkt. Een persoonlijk verhoor, dat hem tot een van ketterij verdachte zou hebben gestempeld, heeft hij niet behoeven te ondergaan en in plaats van in de zittingszaal van het Heilig Officie werd hij in stilte door Bellarminus vermaand zijn mening op te geven. Ook komt zijn naam niet voor in het decreet van de Congregatie van de Index, dat deze na de beslissing van 24 februari uitvaardigde en waardoor het werk van Copernicus geschorst werd, ‘donec corrigatur’, dat wil zeggen totdat het gereinigd zou zijn van alle plaatsen waarin het heliocentrische systeem geleerd werd, niet slechts als een mathematisch hulpmiddel voor de astronomie, maar als een waarheid, terwijl tevens alle boeken werden verboden die wilden aantonen dat de leer wel in overeenstemming was met de Heilige Schrift. Dit alles verlichtte echter slechts weinig het zware offer dat van Galilei gevergd werd. Toch heeft hij zich, zoals uit menige uitlating van hem blijkt, zeer beijverd zich als goed katholiek bij de beslissing van de kerkelijke overheid neer te leggen en zijn lievelingsdenkbeeld te laten varen voor wat men hem als een vaste waarheid voor ogen stelde, overtuigd dat hij daardoor zijn verstand met zijn geloof in overeenstemming bracht. We zullen thans dienen na te gaan in hoeverre hem dat gelukt is. | |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
IIDuidelijker dan door een discussie van de onderling niet overeenstemmende documenten uit de tijd van de beslissing door het Heilig Officie, kunnen we ons een voorstelling maken van het standpunt van de kerkelijke overheid in deze zaak door een brief van de kardinaal Bellarminus, kort voor de uitspraak van 1616 geschreven. Bellarminus was een geleerde van grote reputatie en een man van machtige invloed in de congregaties, zodat zijn uitlatingen ons wel het juiste beeld geven van de overwegingen die de genomen beslissingen hebben beheerst. De brief is gericht aan pater Foscarini, die had trachten aan te tonen dat de leer van Copernicus niet in strijd was met de Heilige Schrift en die de waarheid van het nieuwe stelsel had verdedigd. ‘Ik zeg u, Eerwaarde Vader,’ schrijft Bellarminus, ‘dat u en Galilei voorzichtig zouden handelen wanneer u zich tevreden zou stellen ex suppositione te spreken, zoals, naar ik meen, ook Copernicus steeds gedaan heeft. Want het is heel goed wanneer men zegt dat men, aannemende de beweging van de aarde en de onbeweeglijkheid van de hemel, beter de verschijnselen aan de hemel kan verklaren dan met de excentriciteiten en epicykels. Dat geeft niet het minste bezwaar en het is voor de mathematicus voldoende. Maar te willen beweren dat de zon werkelijk in het middelpunt van de wereld staat en slechts om zijn eigen as draait, terwijl de aarde zich in de derde hemel bevindt en met grote snelheid om de zon beweegt, daarmee loopt men groot gevaar niet slechts de filosofen en scholastische theologen te ergeren, maar zelfs ons Heilig Geloof te schaden, doordat men de Heilige Schrift van dwalingen beschuldigt. Wil toch eens nagaan of de Kerk kan toelaten dat men aan de Heilige Schrift een uitlegging geeft die afwijkt van die van de Heilige Vaders. Men kan niet antwoorden dat het hier niet om een geloofsartikel gaat; als het geen geloofszaak is ex parte objecti, dan is het er een ex parte dicentisGa naar eind*; zo zou het evenzeer een ketterij zijn als men ontkende dat Abraham twee zonen gehad heeft en Jacob twaalf, als dat men beweerde dat Christus niet uit een maagd is geboren. Want de Heilige Geest heeft zowel het een als het ander gezegd door de mond van de profeten en apostelen.’ De kardinaal legt dan verder uit dat, als de waarheid van het systeem van Copernicus kon worden bewezen, de plaatsen die ermee in strijd werden geacht, metaforisch zouden moeten worden uitgelegd. Maar hij is van de onmogelijkheid van zulk een bewijs overtuigd. Hij beroept zich daarbij op Salomo. ‘Want,’ zegt hij, ‘de man die de woorden schreef: ‘De zon komt op, de zon gaat onder en spoedt zich naar de plaats waar zij alweder opgaat’, was Salomo, die daarbij niet alleen door God was geïnspireerd, maar die de wijste was van alle stervelingen en de geleerdste in de kennis van de schepping en al deze wijsheid had hij van God. Het is daarom niet waarschijnlijk dat hij iets zou hebben beweerd, in strijd met een waarheid die aangetoond is of nog aangetoond zou kunnen worden. | |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
In hoofdzaak komt dus de opvatting van de kardinaal hierop neer: het systeem van Copernicus is in strijd met de Heilige Schrift en mag daarom niet voor waar worden gehouden. Er is echter geen bezwaar tegen de verdere ontwikkeling als hypothese. In deze woorden laat zich met vrij grote zekerheid ook de beslissing van 1616 samenvatten. Echter, er moet de nadruk op worden gelegd dat het woord ‘hypothese’ hier gebruikt is in de zin van de scholastiek, zodat de betekenis geheel afwijkt van die welke wij gewoon zijn aan dat woord toe te kennen. Voor de beoefenaar der natuurwetenschappen in onze tijd is een hypothese een onderstelling die in staat geacht wordt met de werkelijkheid overeen te stemmen, terwijl die overeenstemming waarschijnlijker wordt bij iedere bevestiging van de conclusies uit die onderstelling. Neemt men het woord echter in deze zin, dan zou het waanzin zijn een leer die men verbieden wil omdat men haar hoogst verderfelijk acht en totaal onjuist, als hypothese te tolereren, dat wil zeggen voortdurend de mogelijkheid van haar juistheid te onderstellen. De scholastische opvatting van de uitdrukking ex suppositione of ex hypothesi daarentegen steunt geheel op de onderscheiding die de Grieken maakten tussen het metafysische en het mathematische deel van de astronomie. De mathematische astronoom had tot taak het ῾σωζειν τα φαινομενα,Ga naar eind* dat wil zeggen het verzinnen van bewegingen van de hemellichamen die dezelfde verschijnselen zouden aanbieden als die wij werkelijk waarnemen. Tot de taak van de metafysicus hoorde het dan de werkelijke bewegingen op te sporen. In volkomen overeenstemming hiermee schrijft nu de heilige Thomas in zijn commentaar op De caelo van Aristoteles aldus: de astronomen hebben getracht op verschillende wijzen de planetenbewegingen te verklaren, maar het is niet noodzakelijk dat de onderstellingen die zij maken waar zijn, want misschien kunnen de verschijnselen die de sterren aanbieden verklaard worden door een ander soort beweging die nog onbekend is aan de mensen. Vertaalt men deze opvatting uit de taal der kinematca in die der dynamica, dan zou men kunnen zeggen dat er voor de scholastiek geen meerdere overeenkomst bestaat tussen de door de astronoom aangenomen bewegingen waarmee hij de verschijnselen aan de hemel volkomen kan verklaren en de bewegingen die de hemellichamen werkelijk uitvoeren, dan er voor ons is tussen het mechanisme dat een planetarium in beweging houdt en de krachten die de werkelijke beweging van het zonnestelsel beheersen. Ongetwijfeld kan men het een en ander ten gunste van deze opvatting aanvoeren, maar het staat vast dat haar heerschappij voor de ontwikkeling van de natuurwetenschappen funest zou zijn geweest. De natuurwetenschap zou zich nooit tot die hoogte ontwikkeld hebben die ze bereikt heeft, wanneer niet haar grondleggers de vaste overtuiging hadden bezeten dat ze met hun onderstellingen de structuur van een buiten ons bewustzijn objectief bestaande werkelijkheid op het spoor kwamen. Zo hoeft het ons dus ook geenszins te verwonderen dat deze opvatting aan een man als Galilei volkomen vreemd | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
was. Aan Kepler ook; maar toch zou zijn werk, her tot stand brengen van de nadere aansluiting van het systeem van Copernicus aan de waarneming, doorde eis de aardbeweging als een zuivere mathematische fictie te beschouwen - aangenomen dat ze hem gesteld ware zoals het aan Galilei is geschied - lang niet zo zeer zijn belemmerd als dat van Galilei. Want voor deze was het een levensdoel de fysische realiteit van de leer van Copernicus aan te tonen en voor hem betekende dus de eis van hypothetische behandeling eenvoudig het volkomen opgeven van zijn taak. Aanvankelijk heeft hij zich aan de uitspraak van het kerkelijk gezag willig onderworpen en nog in de felle pennestrijd met pater Grassi S.J., waarin hij in 1619 gewikkeld werd naar aanleiding van de drie kometen van 1618, wordt slechts een enkele maal een voorzichtige toespeling op Copernicus gemaakt. Toen echter in 1623 Gregorius xv als paus werd opgevolgd door de kardinaal Maffeo Barberini onder de naam van Urbanus viii, meende Galilei met het oog op de grote verering die de nieuw gekozen paus steeds voor hem getoond had, het verboden terrein wel weer iets openlijker te kunnen betreden. Hij schreef zijn beroemd polemisch geschrift Il saggiatore, waarin hij met snijdende ironie niet alleen pater Grassi, maar alle peripatetici afmaakte en waardoor hij naast de vele vijanden die hij zich sinds 1610 al door zijn scherpe pen en zijn niet minder scherpe tong gemaakt had ook nog de jezuïeten tegen zich in het harnas joeg. In de grond was de Saggiatore een handig ingeklede verdediging van de leer van Copernicus; dit schijnt echter de pauselijke censor niet gemerkt te hebben, want het imprimatur werd met een zeer vleiend getuigschrift verleend. Ook de paus was zeer met het werk ingenomen en liet er zich herhaaldelijk uit voorlezen. Waarschijnlijk heeft hij zich door de grote handigheid van Galilei's schrijfwijze om de tuin laten leiden, tenzij men liever met de oprecht katholieke schrijver Grisar de vriendelijke onderstelling wil maken dat hij hem door deze bijvalsbetuigingen tot een openlijke overtreding van het verbod van 1616 wilde verleiden. Het direct gevolg van de gunstige ontvangst van de Saggiatore was dat Galilei hoop begon te krijgen dat het hem zou gelukken het decreet van 1616 te doen herroepen en met dat doel begaf hij zich in 1624 naar Rome. De paus ontving hem met buitengewone hartelijkheid tot zes maal toe en gaf hem vele geschenken; ook prees hij in een brief aan de groothertog van Toscane zijn verdiensten in hooggestemde bewoordingen. Van de herroeping van het decreet was echter geen sprake. Urbanus had wel een grote liefde voor de wetenschap, maar alleen zolang deze maar geen spoor van een inbreuk maakte op de belangen van de Kerk, die hij met niets ontziende heerszucht verdedigde. Na zijn terugkeer uit Rome begon nu Galilei ernstig het werk over de wereldsystemen in de vorm te brengen waarin het later voltooid is. Uit de ontvangst van zijn Saggiatore aan het pauselijk hof had hij de conclusie getrokken dat hij aan de eis van hypothetische behandeling kon voldoen door | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
maar bij iedere grond voor het stelsel van Copernicus te vermelden dat de kerkelijke beslissing aan dit argument de waarde had ontnomen. Blijkbaar heeft hij echter over het hoofd gezien dat een onderwerping die al te duidelijk slechts uiterlijk was, op spot zou gaan gelijken en dus de kerkelijke overheid eerder zou prikkelen dan omtrent de ware aard van zijn bedoeling misleiden. In 1630 werd het voltooide werk aan de pauselijke censor aangeboden om vergunning voor de uitgave te verkrijgen. Het zou ons te ver voeren wanneer we hier de eindeloze moeilijkheden wilden bespreken die daarbij te overwinnen waren en die ten gevolge hadden dat eerst in 1632 het lang verwachte werk kon verschijnen. Het droeg de titel: Dialoog van Galileo Galilei, van de Accademia dei Linci enz., waarin in het verloop van vier dagen gesproken wordt over de twee voornaamste wereldsystemen, dat van Ptolemaeus en dat van Copernicus, met uiteenzetting zonder onderscheid van de filosofische en natuurwetenschappelijke gronden zowel voor het ene als voor het andere. We willen bij dit merkwaardige werk dat de directe aanleiding tot het wereldberoemde proces is geworden, wat langer stilstaan. De personen van de dialoog zijn Salviati, Sagredo en Simplicio. De twee eersten, die de namen dragen van geleerde vrienden van Galilei, verdedigen het systeem van Copernicus, de derde, wiens naam enerzijds een toespeling op 's mans simpliciteit bevat, anderzijds aan de bekende commentator van Aristoteles, SimpliciusGa naar eind*, moet herinneren, is een aanhanger van Ptolemaeus. Salviati is de academische geleerde die het gesprek leidt en door wiens mond meestal de schrijver zelf spreekt, Sagredo de verstandige en ontwikkelde toehoorder die de juiste conclusies trekt uit wat hij hoort, de wetenschappelijke beschouwingen van Salviati in populaire vorm recapituleert en van tijd tot tijd met eigen gedachten in het debat ingrijpt. Hem legt Galilei die invallen in de mond waarvoor hij niet de volle verantwoording wil dragen, maar die hij toch voor te belangrijk houdt om ze verloren te laten gaan. Simplicio ten slotte is de representant van de boekengeleerdheid en het autoriteitsgeloof, een waardige tegenhanger van Wagner in Faust. Hij zweert bij Aristoteles, die zich immers niet kan vergissen, omdat hij de uitvinder van de logica is. Tegen Salviati en Sagredo is hij niet in het minst opgewassen; ze behandelen hem met een welwillende spot en hij moet ten slotte alles toegeven wat hij eerst met een beroep op Aristoteles voor onzinnig verklaard heeft. Met deze drie scherp getekende figuren bouwt Galilei nu een kunstwerk op dat in de levendige karakteristiek van de optredende personen een plaats verdient naast de dialogen van Plato en dat, evenals deze, duidelijk de artistieke waarde doet beseffen die er kan liggen in de langzame voorbereiding van het inzicht der toehoorder in een moeilijkheid, gevolgd door een heldere oplossing van het gestelde probleem. Was nu echter de letterkundige voorliefde van de kunstenaar Galilei voor de dramatische dialoog als middel zijn leer zo levendig mogelijk te verkondigen, het enige motief dat hem dreef om de gespreksvorm te kiezen voor zijn grote | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
werk over de wereldsystemen? Er zijn uitlatingen van hem bekend uit de tijd na de beslissing van 1616, toen hij overwoog hoe hij zich met de veroordeelde leer zou kunnen blijven bezighouden zonder met de Kerk in conflict te komen, die de onderstelling wettigen dat het literaire behagen niet eens het hoofdmotief was. Voor alles schijnt hij deze vorm te hebben gekozen omdat ze hem de gelegenheid gaf redeneringen ten gunste van Copernicus te doen houden en zich toch, althans formeel, aan de verantwoordelijkheid daarvoor te onttrekken. Is deze onderstelling juist, dan is er wellicht niets dat zijn karakter beter tekent dan de wijze waarop het voltooide werk afwijkt van de bedoelingen die dan bij het ontwerpen zouden hebben voorgezeten. Bij de eerste blik in de Dialoog moest het namelijk duidelijk zijn dat de schrijver zelf door de mond van Salviati het systeem van Copernicus met vaste overtuiging verdedigde, terwijl de figuur van Simplicio slechts diende om bespot te worden en door zijn redeneringen de kracht van de argumenten van zijn tegenstanders in een helderder licht te plaatsen. Die partijdigheid van de schrijver was echter van praktisch standpunt beschouwd een onvergeeflijke fout, want ze moest onvermijdelijk ten gevolge hebben dat de volle verantwoordelijkheid voor de verdediging van Copernicus op hem viel. Wanneer Galilei praktisch was geweest, dan had hij in de dialoog een verdediger van de heersende wetenschap moeten laten optreden, die de nieuwe leer voor het oordeel van de tijdgenoten behoorlijk weerlegde. Ongetwijfeld zou hij, de voortreffelijke kenner van Aristoteles en Ptolemaeus, hiertoe in staat geweest zijn; het typeert hem dat hij die rol niet heeft kunnen spelen. Want het gevolg van zulk een houding zou geweest zijn dat hij afzag van sterke overtuigende werking op zijn tijdgenoten, in de hoop dat het nageslacht zijn ware verdiensten zou ontdekken. Er daar was zijn karakter niet naar. Hij was een van die hervormers die bezield met een onwankelbaar vertrouwen in de juistheid van hun inzicht, scherpziend waar het de fouten van anderen betreft maar blind voor de gebreken die het eigen nog onvolkomen systeem aankleven, tot iedere prijs hun medemensen tot hun mening willen bekeren. Hoe zou ook hij die overtuigd is de waarheid te bezitten, het kunnen aanzien dat anderen dwalen? En wanneer nu nog bij dat streven naar waarheid een brandende begeerte naar roem komt, hoe kan men dan van zo iemand verwachten dat hij de kracht van zijn eigen argumenten zal verzwakken om redenen aan de praktijk van het leven ontleend? Tot op zekere hoogte moest hij zich echter toch ook weer aan die praktijk storen; om het imprimatur te verkrijgen had hij zich namelijk verplicht zich in een inleiding en een slotbeschouwing onderworpen te tonen aan de uitspraak van het kerkelijk gezag. Inderdaad heeft hij woorden van onderwerping geschreven, maar ze klinken in hun schrijnende tegenstelling met de zelfbewustheid van Salviati als een bittere ironie. Zulk een werk moest wel gevaar voor zijn schrijver opleveren; dat gevaar werd echter nog vergroot doordat Galilei de onvoorzichtigheid had gehad aan | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
Simplicio een argument tegen Copernicus in de mond te leggen dat paus Urbanus viii herhaaldelijk tegen hem zelf had gebruikt, met het gevolg dat zijn vijanden de paus wisten in te blazen dat Galilei hem in die Simpliciofiguur had willen bespotten; wel deden Galilei's vrienden in Rome alle mogelijke moeite de paus te overtuigen dat het geenszins de bedoeling was geweest hem te beledigen, maar de pijnlijke indruk werd hierdoor niet weggenomen. Wat nu de inhoud van het werk betreft, deze is geheel anders dan men, afgaande op de titel, wellicht zou verwachten. Niet om de uiteenzetting van de astronomische systemen van Ptolemaeus en Copernicus is het in de eerste plaats te doen; deze worden zelfs in hoofdtrekken bekend ondersteld. Voor alles vervolgt Galilei het hoofddoel van zijn gehele leven: aan te tonen dat de fysische bezwaren tegen de realiteit van de aardbeweging ongegrond waren en de mensen in zo breed mogelijke kring met de buitensporigheid van het denkbeeld te verzoenen. Tegen Aristoteles gaat daarom in de eerste plaats het betoog, meer dan tegen Ptolemaeus; want dat het heliocentrische stelsel beter de verschijnselen aan de hemel verklaarde dan dat van Ptolemaeus gaven de betere anti-copernicaanse astronomen volmondig toe. Wat nu wel heel zonderling aandoet is dat de verwaarlozing van het zuiver astronomische deel zover gaat dat er zelfs met geen woord gerept wordt over wat wij nu de belangrijkste vooruitgang in de astronomie in de eerste helft van de zeventiende eeuw vinden, de wetten van Kepler. Toch had Kepler reeds in 1609 in zijn Astronomia nova de twee eerste wetten gepubliceerd en in 1619 in de Harmonice mundi de derde. Galilei schijnt deze werken zelfs nooit te hebben gelezen; men krijgt trouwens steeds de indruk dat hij de verdiensten van Kepler, die toch als astronoom boven hem te stellen is, niet goed beseft heeft. Heeft men zich echter goed voor ogen gesteld wat men van dit werk wel en wat men er niet van verwachten kan en verplaatst men zich daarbij zo volledig mogelijk in de gedachtensfeer van die tijden, dan is het een genot om te zien hoe voor het eerst te midden van vele onjuistheden de grondstellingen van de moderne natuurwetenschappen als iets nieuws en ongehoords te voorschijn komen. Wel blijft van het beeld dat jarenlange valse verheerlijking van Galilei gemaakt had als van de man die zich het eerst tegen Aristoteles zou hebben verzet en zich van al diens dwalingen met één slag zou hebben bevrijd, weinig over. Wanneer niet Duhems voortreffelijke onderzoekingen ons reeds hadden geleerd hoe geleidelijk de ontworsteling van het denken aan de heerschappij van Aristoteles in zijn werk gegaan is, dan zou een blik in de Dialoog ons hier ook al van kunnen overtuigen. Salviati, die het ene ogenblik juiste inzichten met een ongeëvenaarde helderheid uiteenzet, spreekt een bladzijde verder als een echte peripateticus en Sagredo komt aandragen met wel zeer interessante maar totaal onjuiste verzinsels. Maar dit vermindert het genot dat men bij het lezen ondervindt geenszins. | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Zoals Carlyle heeft opgemerkt, zijn de fouten van een groot man leerzamer dan de waarheden van de domoren en misschien is er niets zo geschikt om ons te doen beseffen hoezeer ons denkvermogen het produkt is van een eeuwenlange ontwikkeling, als wanneer we een stelling als de traagheidswet, die tegenwoordig iedere schooljongen meent te begrijpen, bij Galilei in een stadium van haar merkwaardige ontwikkeling waarnemen waarin al wel de wonderlijke opvatting van Aristoteles over het ophouden der beweging bij het ophouden van de oorzaak met haar consequentie van de onmogelijkheid van beweging in vacuo verlaten is, maar waarin ze toch nog ver verwijderd is van de fundamentele betekenis voor de gehele natuurwetenschap die Newton haar heeft gegeven. In de Dialoog is nog geen sprake van volharding in eenparige rechtlijnige beweging zolang er geen krachten optreden; Galilei gebruikt alleen de stelling dat een lichaam met horizontale beginsnelheid volhardt in eenparige cirkelbeweging om het middelpunt der aarde. Toch is ondanks het gemis aan algemene formulering en strenge juistheid van zijn beschouwingen, zijn verdienste op dit gebied niet hoog genoeg te schatten. Men hoeft slechts de stomme verbazing te zien waarmee zijn tijdgenoten zijn in ons oog elementaire traagheidsbeschouwingen aanhoren, om te beseffen hoeveel hij heeft bijgedragen tot de wonderlijke ontwikkeling van een inzicht waarvan het volstrekte tegendeel eeuwenlang met axiomatische zekerheid is aanvaard tot de bijna aprioristisch lijkende grondslag van onze natuurwetenschap. De plaatsruimte staat niet toe verder op de rijke inhoud van de Dialoog in te gaan; we hebben ons immers niet zozeer met de betekenis van het werk voor de ontwikkeling der wetenschap bezig te houden als met de gevolgen die het verschijnen ervan voor de schrijver persoonlijk gehad heeft. Die gevolgen stonden met de wetenschappelijke waarde slechts in zoverre in verband dat de grote overtuigende kracht van Galilei's beschouwingen de kerkelijke overheid des te eerder tot ingrijpen heeft moeten aansporen. Van haar standpunt uit had ze daartoe alle reden. Het valt eenvoudig niet te ontkennen dat Galilei de gegeven voorschriften had overtreden en het stelsel van Copernicus met de grootste nadruk als waarheid had verdedigd. Onmiddellijk na het verschijnen van het werk stelde Urbanus viii dan ook een commissie in om te onderzoeken in hoeverre er aanleiding bestond om Galilei voor het Heilig Officie te dagen en reeds enkele weken later kreeg hij bevel van de paus zich naar Rome te begeven om zich te verantwoorden. Galilei bood aan voor de inquisiteur te Florence te verschijnen, daar zijn ziekelijke gezondheidstoestand en zijn hoge leeftijd - hij was toen bijna 70 jaar - een reis naar Rome zeer bezwaarlijk maakten. De paus was echter onverbiddelijk en zo moest hij wel in het begin van 1633 de tocht aanvaarden. Als een bijzondere gunst werd hem toegestaan in de villa van zijn vriend, de Toscaanse gezant Niccolini te vertoeven; slechts drie weken bracht hij tijdens het proces in de appartementen van de fiscaal der Inquisitie door. In het geheel had hij vier verhoren te ondergaan, waarvan we de inhoud als volgt kunnen samenvatten: | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
Er moesten in hoofdzaak twee vragen worden opgelost:
Op de eerste vraag antwoordde Galilei aanvankelijk dat hij in zijn werk de leer van Copernicus slechts hypothetisch had behandeld, maar bemerkende dat hij dit niet zou kunnen volhouden, besloot hij op dit punt toe te geven. In de tweede zitting legde hij de verklaring af dat hij bij herlezing van zijn werk gemerkt had dat hem bepaalde uitdrukkingen waren ontsnapt die niet duidelijk genoeg de valse leer van Copernicus schenen te weerleggen. Hij verontschuldigde zich hierover met te wijzen op het natuurlijke behagen dat ieder schept in zijn eigen scherpzinnigheid en de begeerte om door het verdedigen, zelfs van onjuiste stellingen, vernuftiger dan anderen te schijnen. ‘En hoewel ik,’ zegt hij, ‘met Cicero kan zeggen: “Avidior sum gloria quam satissit,”Ga naar eind* zou ik toch wanneer ik nu over dezelfde bewijsgronden moest schrijven, ze ongetwijfeld zo weerleggen dat ze ook niet de schijn zouden hebben van de kracht die ze in werkelijkheid niet bezitten. Ik beken dus dat ik gedwaald heb uit ijdele eerzucht, zuivere onwetendheid en onachtzaamheid.’ En even later teruggekeerd, verklaarde hij nog nader: ‘En tot sterkere bevestiging dat ik de veroordeelde leer van de beweeglijkheid der aarde en de onbeweeglijkheid van de zon niet voor waar heb gehouden, ben ik bereid een nog duidelijker bewijs te leveren. Ik zal aan mijn Dialoog een of twee dagen toevoegen en beloof dan de argumenten voor de genoemde valse en veroordeelde leer opnieuw te behandelen en ze te weerleggen op de meest werkzame wijze die de barmhartige God mij zal willen ingeven.’ Men had dus zijn bekentenis over het factum haereticale; bleef nog over de intentio. Hierover verklaart Galilei in de vierde zitting het volgende: ‘Vóór de beslissing van de Heilige Congregatie van de Index en vóór mij het bevel was medegedeeld, hield ik de beide meningen, die van Ptolemaeus en die van Copernicus, voor betwistbaar. Maar na de genoemde beslissing hield alle twijfel bij mij op, overtuigd als ik was van de wijsheid van mijn meerderen en hield ik, zoals ik nog doe, de mening van Ptolemaeus, dat wil zeggen van de onbeweeglijkheid van de aarde en de beweeglijkheid van de zon, voor volkomen waar en onbetwijfelbaar.’ Zijn rechters wijzen hem er op dat zijn Dialoog aanleiding geeft tot de mening dat hij na 1616 de leer van Copernicus toch nog zou hebben aangehangen, maar Galilei blijft bij zijn verklaring. En ook onder bedreiging met de tortuur herhaalt hij: ‘Ik ben hier om gehoorzaamheid te betonen en, zoals ik gezegd heb, heb ik | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
deze leer na de gevallen beslissing niet meer voor waar gehouden.’ De Inquisitie, niet overtuigd van de waarheid van deze verklaring, veroordeelde hem als ‘vehementer suspectus de heresia’, ernstig verdacht van ketterij, en eiste van hem dat hij zich van deze verdenking door een eed zou zuiveren. De eed legde hij de dag daarop in het klooster Santa Maria sopra Minerva in de volgende bewoordingen af: Ik Galileo, zoon van wijlen Vincenzio Galileo van Florence, persoonlijk voor het gerecht aan wezig en geknield voor Uwe Eminenties, de kardinalen generaal-inquisiteurs in de gehele christelijke wereld tegen het verderf der ketterij, voor ogen hebbend de Heilige Evangeliën, die ik met eigen hand aanraak, zweer dat ik altijd geloofd heb, nog geloof en met Gods hulp in de toekomst zal geloven, alles wat de heilige katholieke en apostolische Kerk voor waar houdt, predikt en leert. Maar daar het Heilig Officie mij bevolen heeft dat ik de valse mening geheel op zou geven volgens welke de zon het centrum van de wereld is en zich niet beweegt en de aarde niet het centrum is en zich beweegt en dat ik de genoemde mening niet voor waar mocht houden, verdedigen of op enigerlei wijze leren, noch mondeling, noch schriftelijk en daar ik, nadat mij was aangezegd dat de genoemde leer in strijd was met de Heilige Schrift, een boek heb geschreven en doen drukken waarin ik de reeds veroordeelde leer behandel en sterke bewijsgronden ervoor aanvoer, zonder een definitieve oplossing te brengen, ben ik veroordeeld als ernstig verdacht van ketterij, namelijk te hebben volgehouden en geloofd dat de zon het middelpunt der wereld is en onbeweeglijk en dat de aarde niet het middelpunt is en zich beweegt. In het vonnis waarin deze eed aan Galilei werd voorgeschreven, was hij tevens | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
veroordeeld tot formele gevangenschap bij het Heilig Officie en was hem als heilzame boete opgelegd in de drie volgende jaren wekelijks eenmaal de zeven boetpsalmen te reciteren. De gevangenschap bestond in een verblijf in het paleis van Niccolini, onder het toezicht der Inquisitie, terwijl hij enige weken later verlof kreeg zich naar Siena te begeven waar zijn vriend, de aartsbisschop Piccolomini, hem gastvrij ontving. Ten slotte werd hem toegestaan in Arcetri bij Florence te gaan wonen. De laatste jaren van zijn leven werden verbitterd door lichamelijk lijden, terwijl hij nog diep getroffen werd door de dood van zijn geliefde dochter Maria Celeste, die non was in een naburig klooster. Des te meer valt de onvergankelijke helderheid van zijn geest te bewonderen, als we zijn laatste en tevens meest belangrijke werk beschouwen, de Discorsi delle nuove scienze, dat in 1638 bij Elsevier in Leiden het licht zag. In dit werk worden de grondslagen van de mechanica als wiskundige wetenschap ontwikkeld met een scherpte van begripsbepaling en een fantasie in de meetkundige bewijsvoering, waarvoor nog het kritische denken van onze tijd steeds weer verbaasd staat. Meer dan in de ontdekkingen aan de hemel, die zijn naam wereldberoemd hebben gemaakt, toont zich hier zijn genie in volle glorie waar hij eeuwenoude dwalingen over de meest elementaire verschijnselen weet te overwinnen. Zijn verdiensten op dit punt zijn niet beter te karakteriseren dan met Schopenhauers onovertroffen woorden: ‘Es kommt nicht sosehr darauf an, zu sehen, was nog keiner gesehen hat, als bei dem, was jeder sieht, zu denken, was noch keiner gedacht hat.’Ga naar eind* Tot het eind van zijn leven bleef Galilei, hoewel geheel blind, de mathematische wetenschap beoefenen. In 1642, het geboortejaar van zijn grote opvolger Newton, stierf hij als goed katholiek. Talloos zijn de vragen waartoe de veroordeling van Galilei door het Heilig Officie nog steeds aanleiding geeft; ten dele betreffen ze interne aangelegenheden van de rooms-katholieke Kerk, ten dele geven ze steeds weer aanleiding tot de principiële meningsverschillen tussen gelovigen en ongelovigen over de positie en de waarde van de godsdienst in het leven van de mensheid. In de korte omvang van dit opstel willen we echter in de eerste plaats onze aandacht wijden aan de persoon van Galilei zelf, die een diepe bekoring uitoefent op ieder die in de geschiedenis niet vooral naar de overwinning zoekt, moge die nu in de marteldood bestaan of in de triomf. Wie zich meer aangetrokken voelt tot menselijkheid dan tot heiligheid zal steeds met warme sympathie de man beschouwen die te zwak was voor de strijd waartoe zijn genie hem dreef. Jarenlang hebben de vereerders van Galilei zijn fouten verbloemd en zijn verdiensten overdreven; toen de feiten bekend werden, hebben de farizeeërs voor de man die zijn leven redde met een meineed, verachting getoond of medelijden, dat nog wreder was dan de verachting. Maar de moderne tijd streeft ernaar de mensen te leren kennen en deinst ervoor terug hem te oordelen. En zo past ons tegenover Galilei voor alles de eerbied die we | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
verschuldigd zijn aan zijn genialiteit en aan de diepe smart die hij om zijn grote gaven heeft moeten lijden. |
|