Clio's stiefkind
(1990)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||
De mechanisering van het wereldbeeldToen Dijksterhuis in 1952 de P.C. Hooftprijs kreeg voor zijn hoofdwerk De mechanisering van het wereldbeeld (1950), vermeldde de jury in haar rapport dat in dit meesterwerk een veelzijdige en grondige geleerdheid gepaard werd aan een ‘nimmer falende vormbeheersing’. Zij prees de compositie van het boek, dat begint met een uiteenzetting van het probleem, dat vervolgens dit probleem in zijn historische ontwikkeling onderzoekt en dat aan het eind tot een oplossing komt. De lijn die met grote vastheid door het boek is getrokken, geeft het, zo vond men, ondanks de grote omvang toch het karakter van een gesloten betoog.Ga naar eind1 Opvallend is het dat de jury het boek dus niet beschouwde als een overzicht van de geschiedenis van de natuurwetenschap tot de tijd van Newton, maar als een boek dat met behulp van de geschiedenis van de natuurwetenschap het meer systematische probleem wilde oplossen wat nu precies de aard is van de moderne natuurwetenschap, die sinds de zeventiende eeuw mechanistisch werd genoemd. Het boek is dus eerder een wetenschapstheoretische verkenning van de geschiedenis van de natuurwetenschap dan een zuiver wetenschapshistorische verhandeling. Zo is De mechanisering van het wereldbeeld sinds het verschijnen doorgaans echter niet bekeken; in de regel beschouwde men het boek toch als een superieur geschreven historisch overzicht van de wording van de klassieke natuurwetenschap. Dat was het natuurlijk óók. Het boek laat zich nu eenmaal uitstekend lezen als een historisch overzicht en is als zodanig nog allerminst verouderd. Maar het loont de moeite het boek ook weer eens, net als in het juryrapport uit 1952, te bekijken als poging een oplossing te vinden voor een probleem dat op zichzelf niet historisch was, maar wel met behulp van de geschiedenis kon worden opgelost. Als we dat doen en het boek dus bezien als een speurtocht naar de betekenis van het begrip ‘mechanistisch’ (met alle verwante termen), wordt namelijk veel duidelijker wat de actuele culturele betekenis van het boek was en nog steeds is. Cruciaal is in dit verband natuurlijk de slotbeschouwing waarmee Dijksterhuis het boek afsluit. Hij komt daar tot een duidelijke omschrijving van wat het naar zijn mening betekent als we over de mechanisering van het wereldbeeld spreken. Na verschillende bijbetekenissen van het begrip ‘mechanistisch’ overwogen en verworpen te hebben, zegt hij in de slotzin: De mechanisering, die het wereldbeeld bij de overgang van antieke naar klassieke natuurwetenschappen heeft ondergaan, heeft bestaan in de invoering van een natuurbeschrijving met behulp van de mathematische begrippen der klassieke mechanica; zij beduidt het begin van de mathematisering der natuurwetenschap, die in de fysica der twintigste eeuw haar voltooiing krijgt.Ga naar eind2 | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
Mechanisering is in de kern dus mathematisering, en alle andere betekenissen, zoals ‘voor te stellen in een aanschouwelijk model’ of ‘het gedetermineerd zijn van de natuur’, zijn slechts bijbetekenissen die misschien tijdelijk een rol hebben gespeeld, maar in de verdere geschiedenis steeds onbelangrijker zijn geworden, totdat ze in de twintigste eeuw, met de introductie van de quantummechanica, geheel overboord zijn gezet. In zijn slotbeschouwing is Dijksterhuis slechts kort ingegaan op de lotgevallen van de mechanistische terminologie na Newton. Het was hem te doen om het ontstaan van de mechanistische natuurwetenschap en hij stopte op het moment dat naar zijn mening het karakter van die wetenschap voldoende duidelijk was geworden. Van de fysici die na Newton kwamen noemt hij dan ook slechts enkele namen. In de voordracht die hier in een speciaal voor deze bundel gemaakte vertaling is opgenomen en die geheel aan het terminologische probleem is gewijd, gaat Dijksterhuis juist wel uitvoerig in op de periode na Newton. In zekere zin is deze voordracht dus te beschouwen als een uitwerking van de slotbeschouwing in De mechanisering van het wereldbeeld. De schrijver laat het nu niet bij het noemen van wat namen, maar gaat bijvoorbeeld in op de geschiedenis van het begrip energie en op het werk op dat terrein van Julius Robert Mayer. Zo is de aansluiting bij de eigen tijd beter gewaarborgd. Maar ook in een ander opzicht biedt de voordracht iets nieuws. Dijksterhuis wijdt nu een apart deel van zijn betoog aan de toepassing van de mechanistische terminologie op wetenschapsgebieden die hij in zijn boek niet kon behandelen, zoals de moderne biologie en de sociologie. Speciaal het gebruik van begrippen als ‘mechanisch’ en ‘mechanistisch’ op het terrein van de sociale wetenschappen was geschikt om de verwarring te schetsen die voort kon komen uit een onkritisch gebruik van dergelijke termen. Juist door de behandeling van de terminologische problematiek in de sociale wetenschappen kreeg het betoog ook een actualiteit die in De mechanisering van het wereldbeeld alleen nog maar impliciet aanwezig was. In de jaren vijftig werd algemeen erkend dat de natuurwetenschap een groot aantal problemen had veroorzaakt, waarvan het bestaan van de atoombom misschien wel het meest bedreigende was. In de discussie over de dreiging die van de atoombom uitging, speelde echter de vraag in hoeverre de moderne natuurwetenschap mechanistisch kon worden genoemd slechts een ondergeschikte rol. Anders lag dat bij de discussie over de wenselijkheid van de toepassing van natuurwetenschappelijke denkwijzen en procédés op andere terreinen van wetenschap, bijvoorbeeld in de sociale wetenschappen. Het kon in het nadeel van een bepaalde methode van sociaal-wetenschappelijk onderzoek zijn als die methode mechanistisch kon worden genoemd. Ook de opkomst van de computer gaf de discussie over de mechanisering van het denken een belangrijke impuls. Voorstellingen over mechanisering van intellectuele vermogens speelden bijvoorbeeld een belangrijke rol in het werk van de door Dijksterhuis aangehaalde Nederlandse socioloog Fred. L. Polak, de grondlegger van de wetenschap van de futurologie en voor velen in de jaren vijftig een leidsman op wetenschappelijk terrein. Door op de misverstanden in diens werk in te gaan, legde Dijksterhuis dus een verbinding tussen zijn toch door velen als ‘moeilijk’ ervaren boek en actuele discussies over de maatschappelijke implicaties van de wetenschap.Ga naar eind3 Tegenwoordig is de naam van Polak in de vergetelheid geraakt en met hem de futurologie, maar de problemen die Dijksterhuis behandelde zijn er niet minder op geworden. De begripsmatige opheldering die de historicus bracht heeft daarom aan actualiteit minder ingeboet dan de al lang vergeten voorspellingen van de futuroloog.Ga naar eind4 | |||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||
De mechanisering van het wereldbeeldGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||
IWanneer ik in de titel van de voordracht waarvan ik de eer heb die hier voor u te mogen houden het woord mechanisering gebruik, dan doe ik dat niet in de waan dat de betekenis van dit woord zo ondubbelzinnig vast zou staan dat het voor de karakterisering van een bepaalde ideeëninhoud bijzonder geschikt zou zijn, maar in tegendeel in de overtuiging dat de term mechanisering en de verwante uitdrukkingen, in de eerste plaats mechanica, vervolgens ook mechanisme en mechanicisme en ten slotte de adjectieven mechanisch, mechanistisch, en mechanicistisch, voor zoveel verschillende uitleg vatbaar en zo rijk aan betekenis zijn dat de tijd gekomen is zich er eindelijk rekenschap van te geven wat men daar eigenlijk mee bedoelt. Mijn titel snijdt daarom een terminologisch probleem aan: waar dient men bij het woord mechanisering en de verwante uitdrukkingen aan te denken? Dat is in de eerste plaats een vraag die in de geschiedenis van de exacte wetenschappen thuishoort: alle genoemde termen zijn afkomstig uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de fysica en wanneer wij ergens informatie over hun betekenis moeten zoeken, dan is dit de aangewezen plek; in de tweede plaats is het een algemene wetenschapstheoretische vraag die niet alleen de exacte natuurwetenschappen betreft, want de genoemde woorden worden immers ook met meer of minder recht in verschillende andere takken van wetenschap gebruikt; en in laatste instantie is het dus een filosofische vraag, indien men tenminste met Lichtenberg de filosofie als het corrigeren van het taalgebruik mag definiëren. Laten we ons eerst tot de geschiedenis van de wetenschap richten om na te gaan hoe deze terminologie met betrekking tot de mechanica in de loop der eeuwen tot stand is gekomen. Zij vindt haar oorsprong in het Griekse woord μηχανή dat werktuig betekent. Het zo niet door Aristoteles zelf geschreven, dan toch wel uit zijn school afkomstige werk Mechanica problemata houdt zich daarom voornamelijk bezig met vraagstukken die betrekking hebben op de destijds bekende eenvoudige werktuigen (in het bijzonder de vijf zogenaamde dunameis of eenvoudige ‘machten’: hefboom, katrol, windas, wig en | |||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||
schroef) en hun praktische toepassing. In dezelfde betekenis komt het woord mechanica bij Hero van Alexandrië als boektitel voor. Inmiddels had dit woord mechanica bij Archimedes reeds een verandering in betekenis ondergaan die historisch uitermate belangrijk zou blijken te zijn. Archimedes idealiseert namelijk de hefboom tot een wiskundige lijn waaraan de eveneens geïdealiseerde gewichten hangen, bewijst de hefboomswet op zuiver axiomatische grondslag en gebruikt het aldus verkregen onstoffelijke werktuig voor de afleiding van wiskundige stellingen. De aldus gefundeerde en als barycentrische methodeGa naar eind* zuiver mathematisch toegepaste mechanica is nu helemaal geen werktuigkunde meer, maar een tak van de zuivere wiskunde. Wanneer in deze mechanica sprake is van een hefboom of een gewicht, dan hebben deze begrippen met het praktische werktuig hefboom of met een zwaar lichaam niet meer te maken dan een wiskundige rechte lijn met een gespannen koord of een wiskundig vlak met een glad tafelblad. Ze horen nu thuis in een andere wreld, in het rijk van de platoonse of mathematische vormen waarmee de gelijknamige objecten van de zintuiglijke wereld door methexis, deelname, of mimesis, nabootsing, in verband staan. Reeds in de Oudheid blijkt dus dat mechanica zowel de leer van de werking van zeer tastbare vaste werktuigen kan betekenen, als een zuiver wiskundige discipline. Dat men deze twee betekenissen niet uit elkaar heeft gehouden en hun verschil derhalve ook niet in de benaming tot uitdrukking heeft laten komen, vormt de diepste bron voor de dubbelzinnigheid van de mechanica-terminologie waarmee wij heden ten dage zoals wij nog zullen zien nog steeds te kampen hebben. Het is een opmerkelijk gevolg van deze verwarring, of liever van dit gebrek aan onderscheid, dat men wanneer er sprake is van Archimedes zo dikwijls het standpunt hoort huldigen dat hij de afleidingen van wiskundige stellingen die hij in het geschrift Ephodos, of vollediger Methode van de mechanische theoremata met behulp van de barycentrische methode heeft gegeven, de naam van echte bewijzen niet waardig achtte (en dat hij dat gedaan heeft is een vaststaand feit), omdat daarin gebruik wordt gemaakt van de aan de zintuiglijk waarneembare wereld ontleende begrippen hefboom, steunpunt, zwaartepunt, gewicht enzovoorts. Deze bewering laat zich zonder moeite weerleggen. In het bij zijn leven gepubliceerde geschrift Kwadratuur van de parabool, waarvoor hij dus de volle verantwoordelijkheid aanvaardde, past hij namelijk eveneens de barycentrische methode toe en de mathematische strengheid kan dus naar zijn mening door gebruikmaking van deze methoden op zichzelf niet nadelig zijn beïnvloed. Hoe zou dat ook mogelijk zijn geweest? Alle begrippen van de zuivere wiskunde zijn volgens de platoonse opvatting, die alle Griekse wiskundigen en astronomen huldigen, juist in die zin aan de zintuiglijk waarneembare wereld ontleend dat de zintuiglijke ervaring de ziel ertoe heeft gebracht zich de ideële vormen te herinneren die zij voor de verbinding met het lichaam in de transcendente ideeënwereld heeft aanschouwd. Dat gaat voor de begrippen hefboom en evenwicht evenzeer op als voor rechte lijn en | |||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||
gelijkheid, en indien men een axiomatisch opgebouwde mechanica om deze reden als niet streng zou willen kritiseren dan zou er helemaal geen zuivere wiskunde mogelijk zijn. Precies dezelfde neiging tot idealiseren of mathematiseren die bij Archimedes tot een zuiver mathematische mechanica leidt, valt overigens ook reeds in de theoretische werktuigkunde van de Grieken te constateren, zij het dat zij zich hier beperkt tot het in gedachten uitschakelen van storende invloeden zoals wrijving en luchtweerstand, die de uitwerking van de mechanische wetten, waaraan de eenvoudige ‘machten’ onderhevig zijn, zozeer kunnen camoufleren dat zij in het geheel niet meer te herkennen zijn. Voor ik deze korte inleiding over de antieke oorsprong van het woord mechanica en over de verandering in zijn betekenis in de Oudheid afsluit, wil ik nog opmerken dat μηχανή in het Grieks een synoniem bezit en wel ὄργανον, dat in onze woorden organisch en organisme voortleeft. Wanneer men bedenkt dat bijvoorbeeld in de biologie mechanisch en organisch als absolute tegenstellingen worden opgevat, wordt niet alleen duidelijk op welke wonderlijke manier de verdere lotgevallen van woorden die oorspronkelijk ongeveer hetzelfde betekenden kunnen verschillen, maar ook hoe gevaarlijk het zou zijn bij semantisch onderzoek als het onze een beroep te doen op etymologische argumenten. Wanneer bij de heropleving van de natuurwetenschap en de wiskunde in de zestiende eeuw het woord mechanica weer als boektitel optreedt, heeft het aanvankelijk wederom de speciale betekenis van werktuigkunde: in algemene zin gebruikt betekent het in deze tijden ongeveer wat wij tegenwoordig techniek noemen. Zo mag men in de bekende uitspraak van Leonardo da Vinci: ‘De mechanica is het paradijs van de mathematische wetenschappen, want door haar plukt men de vruchten van de wiskunde’Ga naar voetnoot2, waarschijnlijk niet meer lezen dan de uitdrukking van zijn verheugde verbazing dat de wiskunde (overigens nog op zeer primitieve wijze) bij de behandeling van de eenvoudige machines toepasbaar is, dat men daar dus profijt van haar kan trekken. Galilei noemt een klein, in 1594 geschreven, maar pas in 1634 door Mersenne uitgegeven geschrift over de vijf eenvoudige machines Della scienza meccanica. En de volledige titel van zijn hoofdwerk, de Discorsi, luidt vertaald: Gesprekken en wiskundige bewijzen inzake twee nieuwe wetenschappen, de mechanica en de lokale bewegingen betreffend. Hier wordt dus de leer van de beweging van vallende en geworpen lichamen nog niet tot de mechanica gerekend. Wat hij zich bij deze woorden eigenlijk voorstelt wordt niet helemaal duidelijk. In de eerste en tweede DagGa naar eind*, die aan de mathematische theorie van val en worp in de derde en de vierde Dag voorafgaan, is weliswaar sprake van verschillende theorieën die ook volgens huidige opvattingen in de | |||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||
mechanica thuishoren, zoals de sterkteleer en de leer van de slingerbeweging, maar ook van het soortelijk gewicht van de atmosferische lucht, van de theorie van de horror vacui en van de structuur van de materie, allemaal zaken die wij tegenwoordig tot de algemene fysica rekenen. Het spraakgebruik wordt in de zeventiende eeuw echter snel anders: reeds kort na Galilei is mechanica de gebruikelijke naam geworden voor een door zijn fundamentele onderzoekingen geïnspireerde zuiver mathematische leer van de beweging en van het evenwicht, terwijl de oorspronkelijke werktuigkunde, weliswaar voorlopig uitsluitend in haar geïdealiseerde vorm, in status daalt tot een toepassingsgebied van de statica. Men had veel misverstanden kunnen voorkomen indien men destijds voor deze nieuwe tak van de mathematische fysica een nieuwe naam, bijvoorbeeld kinetica, bewegingsleer, had ingevoerd. Tot dusver is de geschiedenis van het woord mechanica slechts een interne aangelegenheid van de geschiedenis van de wiskunde en de fysica geweest. Maar in de zeventiende eeuw breidt het gebied van zijn toepassingen zich sterk uit aangezien men het ook begint te gebruiken ter karakterisering van bepaalde kosmologische theorieën en wel in de allereerste plaats als aanduiding voor het wereldbeeld van de atomistiek. Volgens de door Leucippus en Democritus opgestelde theorie, die haar voortbestaan en grote verbreiding echter voornamelijk te danken heeft aan de dichterlijke vorm waarin zij door Lucretius in zijn leerdicht De rerum natura was voorgesteld, zijn alle verschijnselen, zowel die in de natuur als die in ons innerlijk leven, het gevolg van bewegingen van volkomen harde, ondeelbaar kleine lichaampjes, die in een lege ruimte kunnen bewegen en alleen door druk en botsing invloed op elkaar kunnen uitoefenen. Buiten deze atomen en deze lege ruimte bestaat er helemaal niets. In de daaruit samengestelde wereld gebeurt niets toevallig maar alles met reden en noodzakelijkheid. Het is nu in de zeventiende eeuw de gewoonte geworden en tot in onze tijd de gewoonte gebleven deze wereldbeschouwing mechanisch te noemen en de soort causaliteit waaraan de verschijnselen volgens deze opvatting onderworpen zijn als mechanische causaliteit te kenschetsen. Dit is de moderne mens zo vertrouwd geworden dat hij zich om de diepere rechtvaardiging van deze benaming geen zorgen pleegt te maken en in het bijzonder nalaat zich af te vragen of de Grieken, die het adjectief μηχανικός immers ook kenden, het eveneens ter karakterisering van de betreffende theorie hebben gebruikt. Maar wanneer men zich dit afvraagt, komt men voor een verrassing te staan. Niet alleen is er geen spoor van een dergelijk gebruik van het woord mechanisch te vinden, maar met enig nadenken kan men zich er ook eenvoudig van overtuigen dat de Grieken er beslist nooit op gekomen zouden zijn het met het wereldbeeld van de atomistiek in verband te brengen; zij zouden veeleer hoogst verbaasd zijn geweest over de keuze van dit woord. Wat heeft een werktuig, een μηχανή, in vredesnaam te maken met het demokritische we- | |||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||
reldbeeld? Een werktuig is een bewust voor een bepaald doel geconstrueerd ding waarvan de functie van ieder onderdeel is afgestemd op dit doel. Wanneer we het in de hand nemen en laten werken, weten wij precies wat er zal gebeuren. De wereld der atomen heeft daarentegen helemaal geen doel en kan ook geenszins vanuit een samenhangend gezichtspunt worden beschouwd. Een oneindig aantal kleine deeltjes is geheel willekeurig in een oneindige ruimte verdeeld, de posities die zij op een zeker tijdstip innemen en de snelheden die zij dan bezitten gehoorzamen geen enkele regel. Waarin schuilt dan de analogie met een werktuig? Het is de moeite waard in dit verband na te gaan welk Grieks woord eigenlijk het meest geschikt geweest zou zijn om begrippen die men tegenwoordig als ‘mechanische wereldbeschouwing’, ‘mechanische causaliteit’, ‘causaal-mechanisch’ aanduidt, weer te geven. Wanneer men dat doet stuit men telkens weer op het woord ἀνάγκη, dat in de Oudheid de blind werkende natuurkracht en noodzakelijkheid betekent in tegenstelling tot het verstand, νοῦς. In zijn Timaios zet Plato de opvatting uiteen dat Νοῦς bij het ontstaan van de wereld over ᾿Ανάγκη de overhand heeft gekregen en haar heeft kunnen overreden de meeste van de geschapen dingen toch nog ten goede te keren.Ga naar voetnoot3 Bij Democritus speelt Νοῦς echter geen enkele rol. Het in Timaios beschreven wereldbeeld wordt dan ook algemeen beschouwd als het absolute tegendeel van het wereldbeeld van de atomistiek. De platoonse wereld lijkt echter aanzienlijk meer dan de demokritische op een goed en vernuftig geconstrueerde, onder intelligente supervisie functionerende machine, en wanneer de Grieken voor de opgave hadden gestaan een van beide het predikaat μηχανικός te verlenen, dan zouden zij het beslist zonder aarzelen hebben toegedacht aan de platoonse wereld, zij het dan dat zij voor het levende wezen dat deze wereld is de voorkeur gegeven zouden hebben aan de aanduiding organisch. Het wereldbeeld van de atomistiek zou veel beter anangkisch kunnen heten dan mechanisch. Eigenlijk is het verbazingwekkend dat men de mogelijkheid het woord ἀνάγκη en zijn afleidingen ter karakterisering van bepaalde natuurwetenschappelijke en filosofische begrippen te gebruiken, altijd onbenut heeft gelaten. De geleerden in de zeventiende eeuw, die het atomistische wereldbeeld niettemin als mechanisch kenschetsten, hebben blijkbaar een andere gedachtengang gevolgd dan de hier geschetste. Zij zullen zich hebben afgevraagd of de volkomen willekeur die op een bepaald tijdstip in de wereld der atomen heerst als gevolg heeft dat nu ook het verdere verloop van de dingen in deze wereld aan het toeval blijft overgelaten en zij zullen zich daarbij de uitdrukkelijke verzekering van Leucippus hebben herinnerd dat alles geschiedt ᾿εκ λόγου τε καὶ ὑπ᾿ ἀνάγκηςGa naar voetnoot4, met reden en uit noodzakelijkheid. Dat bete- | |||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||
kent niet dat het menselijk verstand kan weten wat later zal gebeuren en eerder is geschied. Het bovenmenselijk verstand daarentegen, dat door Laplace in zijn Essai philosophique sur les probabilités is geïntroduceerd en waarop Emil du Bois Reymond later in zijn voordracht van 1872 met zijn belangrijke uiteenzetting over de grenzen van de kennis der natuur heeft ingehaakt, was daartoe wel in staat. ‘Een geest,’ aldus Laplace, ‘die voor een gegeven ogenblik alle krachten die de natuur leven inblazen en de onderlinge positie van de wezens waaruit zij bestaan zou kennen, zou, indien hij verder groot genoeg zou zijn om deze gegevens aan een analyse te onderwerpen, in één formule de bewegingen van de grootste wereldlichamen en van het lichtste atoom samenvatten: niets zou voor hem ongewis zijn, en toekomst zowel als verleden zou hij in een oogopslag kunnen overzien.’Ga naar voetnoot5 Aan welke voorwaarden zou derhalve moeten worden voldaan opdat de geest van Laplace zijn wonderbaarlijke werking zou kunnen ontplooien? De eerste wordt duidelijk genoeg naar voren gehaald: hij zou de krachten die het verloop van de natuurverschijnselen beheersen moeten kennen en de beginvoorwaarden van het op te lossen probleem, dat wil zeggen de posities van alle materiedeeltjes van de wereld op een gegeven tijdstip en, wat Laplace weliswaar niet uitdrukkelijk zegt maar natuurlijk wel degelijk bedoelt, hun snelheden volgens grootte en richting op het bewuste tijdstip. De tweede voorwaarde valt misschien minder op, maar is beslist niet minder belangrijk: ‘indien hij verder groot genoeg zou zijn om deze gegevens aan een analyse te onderwerpen’, dat wil zeggen indien hij ook in staat zou zijn het onmetelijke systeem van simultane differentiaalvergelijkingen van de tweede orde, dat het resultaat zou zijn van de toepassing van de bewegingswetten op de gegeven deeltjes te integreren. Dat betekent alles bij elkaar genomen: indien hij de wetenschap die om een toevallige historische reden mechanica heet, maar beter kinetica had kunnen heten, op volkomen wijze zou beheersen. Om deze reden, of liever om een vermoeden van deze reden en niet omdat het iets met een machine te maken zou hebben of de een of andere overeenkomst met een machine vertoonde, heeft men in de zeventiende eeuw het wereldbeeld van de atomistiek een mechanistisch wereldbeeld genoemd. De wereld is geen machine maar een systeem waarover men uitsluitend op grond van de wetenschap der mechanica uitspraken kan doen, de geest van Laplace nauwkeurig, wij mensen bij benadering. Laplace zinspeelt er in de slotwoorden van de zojuist geciteerde passage op hoe ver de menselijke geest (het was vooral zijn eigen geest) het in de astronomie reeds met deze benadering heeft gebracht: ‘Het menselijk verstand biedt in de volmaaktheid die het in de astronomie heeft | |||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||
weten te leveren een zwakke afspiegeling van een dergelijke geest.’ Of wij het nu betreuren of toejuichen, het blijft een feit waarmee wij moeten leren leven dat de fysici en filosofen van de zeventiende eeuw het woord mechanisch hebben gebruikt om het atomistische wereldbeeld aan te duiden, dat door toedoen van Pierre Gassend en onder invloed van de chemie uit het verborgen bestaan dat het in de Middeleeuwen had moeten lijden, tot nieuw leven was gewekt. Aangezien het echter een kenmerkende eigenschap van het atomistische wereldbeeld was dat alle daarin optredende gebeurtenissen in de zojuist aangeduide zin volkomen gedetermineerd waren, dat wil zeggen, om precies te zijn, dat de geest van Laplace in staat zou zijn geweest aan de hand van de volledig bekende toestand op één bepaald tijdstip zowel de toekomst van het systeem te voorspellen als zijn verleden te reconstrueren, kreeg het woord mechanisch ook de bijbetekenis deterministisch en werd het op die manier het tegendeel van finalistisch en daardoor ook van organisch. Dat is een secundaire betekenis die zich als een nader karakteristiek bij het oorspronkelijke ‘met behulp van de mechanica’ voegt, maar die in het spraakgebruik zo'n vaste plaats verworven heeft dat men in onze tijd vaak de indruk kan krijgen dat zij van begin af aan eigenlijk de hoofdbetekenis is geweest, en men kan dan ook dikwijls horen hoe mechanisch en deterministisch met elkaar gelijk worden gesteld. Nu is het moment aangebroken een terminologische opmerking in te lassen. De woorden mechanisch en mechanisme, waarvan het eerste als adjectief bij wereldbeeld en causaliteit wordt gebruikt, het tweede daarentegen de zogenaamde mechanische wereldbeschouwing zelf aanduidt, lijden nog aan een andere kwaal dan de aangetoonde dubbelzinnigheid. Zij komen namelijk ook in de omgangstaal voor en wel met betekenissen die op zeer ongewenste wijze door de wetenschappelijke discussie plegen heen te lopen. Mechanisch betekent immers ook gedachteloos, gewoontegetrouw, onbewust (men reageert mechanisch, voert mechanisch bepaalde handelingen uit, enzovoorts). Mechanisme kan ook het raderwerk, of in het algemeen de inwendige constructie betekenen waardoor een instrument of een machine functioneert (men kan zich afvragen: welk mechanisme gaat daarachter schuil?). In overdrachtelijke zin heeft de laatste betekenis zich nog verder uitgebreid: mechanisme betekent in het algemeen de manier waarop iets verloopt, waarop het tot stand komt, de drijvende kracht achter het verschijnsel. Men kan darwinistische biologen horen beweren dat het mechanisme van de evolutie bestaat in de selectie van de best aangepaste door de strijd om het bestaan.Ga naar voetnoot6 De vermelde bijbetekenis van het adjectief mechanisch heeft nog een bijzonder fnuikende invloed aangezien het woord in deze betekenis uitdrukkelijk gevoelsmatig en wel in ongunstige zin geladen is. Daardoor kan namelijk af en toe een totaal irrelevant emotioneel element in de discussie door- | |||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||
dringen. Verwisseling van mechanisme als wereldbeschouwing en mechanisme als raderwerk of drijvende kracht valt weliswaar niet zo snel te vrezen, maar toch vormt deze homonymie een schoonheidsfout. Het lijkt daarom raadzaam in plaats van mechanisch in het wetenschappelijke spraakgebruik mechanistisch te zeggen en in plaats van mechanisme in wereldbeschouwelijke zin mechanicisme. De kleine inconsequentie die daardoor wordt begaan (het adjectief zou eigenlijk mechanicistisch moeten luiden) zal men ons willen vergeven. Laten we terugkeren naar de zeventiende eeuw om de lotgevallen van de woorden mechanisme en mechanisch in deze voor het moderne denken fundamentele periode nader te volgen.Ga naar voetnoot7 Ik noemde eerder de wederopleving van het klassieke atomisme als oorzaak van de opkomst van het mechanicisme in de dubbele betekenis van ‘met behulp van de mechanica te behandelen theorie van de natuurverschijnselen’ en ‘wereldbeschouwing, die op de overtuiging van het volkomen gedetermineerd zijn van alle fysische processen berust’. Daarmee hebben wij echter pas één bron van de ontwikkeling blootgelegd en wellicht niet eens de voornaamste. Nog veel sterker en voorlopig ook met veel meer succes dan Gassend heeft namelijk diens tijdgenoot Descartes ingegrepen in het lot van de mechanistische wereldbeschouwing. Misschien wekt het verbazing de beide Franse filosofen die elkaar zo dikwijls hebben bestreden hier als een soort bondgenoten opgevoerd te zien. In de geschiedenis van de natuurwetenschappen treden ze echter werkelijk als broeders op, zij het ook als vijandige broeders. Weliswaar is Descartes een uitgesproken tegenstander van iedere vorm van atomistiek. Het was echter niet het corpusculaire karakter van deze theorie dat hem afstootte, als wel de ondeelbaarheid van de gepostuleerde partikeltjes en de leegte van de ruimte waarin zij zich heetten te bewegen. Naar zijn mening bestaat het wezen van het stoffelijke immers in de uitgebreidheid. Materie en ruimte zijn dientengevolge identiek: een lege ruimte is een contradictoir, een volle ruimte een pleonastisch begrip. Aangezien de geometrische ruimte tot in het oneindige deelbaar is, is de fysische materie dat ook: daarom kan de ondeelbaarheid van atomen niet worden geaccepteerd. Deze principiële afwijzing van de grondgedachte van de atomistiek verhindert echter geenszins dat de cartesiaanse en gassendistische corpusculairtheorie in de ontwikkeling van de fysica zo innig samenwerken dat zij in hun uitwerkingen vaak nauwelijks van elkaar te onderscheiden zijn. Hoe dat mogelijk is wordt duidelijk zodra men zich nader in de cartesiaanse theorie van de materie verdiept. Deze materie bestaat uit drie verschillende gradaties van fijnheid: in de eerste plaats is er de zeer fijn verdeelde primaire of subtiele materie, die de drager is van de voortplanting van het licht, in de | |||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||
tweede plaats de al minder fijne, uit bolvormige deeltjes bestaande secundaire materie, waaruit de zon en de vaste sterren zijn gevormd en in de derde plaats de grove tertiaire, waaruit de aarde en de planeten bestaan. De tussenruimtes tussen de tertiaire deeltjes zijn opgevuld met secundaire en primaire deeltjes, die hier samen hemelse materie heten. Een ruimte die alleen hemelse materie bevat biedt tegen de beweging van een aards lichaam geen weerstand en gedraagt zich dus tegenover deze beweging als een lege ruimte. De delen waarin God oorspronkelijk de ruimte of de materie heeft opgesplitst zijn in die zin deelbaar dat wij ze in gedachten kunnen delen en dat hij het daadwerkelijk naar believen zou kunnen doen. Wij mensen kunnen dat echter niet en daarom gedragen de tertiaire deeltjes zich in hun uit hemelse materie bestaande omgeving net zoals demokritische atomen (die wij immers in gedachten, dat wil zeggen geometrisch, ook verder kunnen delen) in de lege ruimte. Het enige onderscheid tussen de corpusculairtheorieën van Gassend en Descartes is dus ten slotte in de praktijk dat Gassend aan de atomen zwaarte toeschrijft, terwijl Descartes de zwaarte mechanistisch, namelijk met behulp van wervelingen van de hemelse materie wil verklaren. De mechanistische fysica van de zeventiende eeuw bereikte haar hoogtepunt in het werk van de Nederlandse onderzoeker Christiaan Huygens, die het door Descartes opgegeven programma op vele punten tot uitvoering bracht. In de inleiding van zijn Traité de la lumière zegt hij expliciet dat hij de enige methode zal toepassen volgens welke de natuurwetenschap kan worden behandeld en die daarin bestaat dat men alle natuurverschijnselen tracht te verklaren ‘par des raisons de méchanique’.Ga naar voetnoot8 Dat wil zeggen: men dient geen andere verklaringsprincipes toe te passen dan die welke in de wetenschap der mechanica mathematisch worden behandeld: mathematische bepalingen als grootte, plaats, vorm, aantal, die de mechanica gebruikt omdat zij een tak van de wiskunde is, en beweging, die haar specifieke onderwerp vormt. Men dient in de natuur alleen datgene als werkelijk bestaand te erkennen dat door middel van deze begrippen kan worden beschreven en verklaard. Hierdoor worden dus niet alleen alle gedachten aan bezieldheid, spontaniteit en doelgerichtheid uitgeschakeld, maar ook de mogelijkheid van een inwendige verandering in de laatste constituerende materiedeeltjes, alsmede alle secundaire kwaliteiten van de materie, die als bewustzijnstoestanden begrepen moeten worden. Bij de hoofdbetekenis die het woord mechanisch in het denken van de fysici van de zeventiende eeuw bezit: met behulp van de mechanica, voegt zich bij Descartes naast de eerste bijbetekenis: deterministisch, zeer duidelijk een tweede, namelijk: mechanisch = machine-achtig = na te bootsen in een stoffelijk model. Hij zegt met zoveel woorden dat hij tussen natuurlijke lichamen en door een kundig mens gevormde artefacten slechts verschil in | |||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||
grootte erkent: wat zich in het eerste onzichtbaar afspeelt, geschiedt in het laatste in zulke grote afmetingen dat men het kan zien. Voor het overige bestaat er tussen een tikkende klok en een groeiende boom generlei verschil. Daarom zijn de constructeurs van automaten het meest geschikt om fysica te beoefenen, dat wil zeggen: het mechanisme achter de natuurverschijnselen bloot te leggen. Deze gedachte heeft sindsdien de ontwikkeling van de fysica herhaalde malen sterk beïnvloed. Telkens weer waren er fysici (men kan ze in het bijzonder in de negentiende eeuw in Engeland aantreffen) die van de fysische verklaringsprincipes vooral aanschouwelijkheid verlangden. De natuurverschijnselen moeten als het ware door een handige knutselaar nagebootst kunnen worden. Dat bedoelt men wanneer men een zogenaamd mechanisch model verlangt. Het adjectief mechanisch heeft hier dus een volslagen andere betekenis, namelijk machine-achtig, dan in de woordcombinatie ‘mechanische causaliteit’, waar het het gedetermineerd zijn van de natuurprocessen uitdrukt en in ‘mechanische natuurwetenschap’, waar het het kenmerk ‘gebruik van de mechanica’ aanduidt. Voor een volledig begrip van de lotgevallen van het mechanicisme is het onontbeerlijk dat men zich een nauwkeurige voorstelling vormt van de inhoud van de mechanica van de zeventiende eeuw en vooral het besef tot zich door laat dringen dat Newtons krachtbegrip, waarmee wij allen in de mechanica zijn opgegroeid, daarin nog niet voorkomt en dat van gravitatie a fortiori nog geen sprake is. Men spreekt veel van krachten, maar dat zijn in eerste instantie geen oorzaken die een lichaam tot beweging brengen maar effecten die een lichaam door zijn beweging op andere lichamen kan uitoefenen. Er is geen sprake van de kracht die op een lichaam werkt maar van de kracht van een bewegend lichaam. De nu nog gebruikte uitdrukking ‘levende kracht’ (vis viva) voor kinetische energie, die destijds de tegenstelling tot het dode gewicht (pondus mortuum) uitdrukte, houdt nog altijd de herinnering aan deze opvatting levend. Natuurlijk kent men de zwaarte als oorzaak van de valbeweging en de krachten die een magneet op een stuk ijzer uitoefent. Dat zijn echter niet zozeer verklarende principes maar eerder fenomenen die zelf verklaring ‘par des raisons de méchanique’ behoeven. We zagen reeds hoe Descartes probeerde de zwaarte als een gevolg van de wervelende beweging van de hemelse materie voor te stellen en Christiaan Huygens heeft deze cartesiaanse draad opgepakt en in zijn Discours de la cause de la pesanteur voortgesponnen. Toen Newton in het jaar 1687 in zijn Principia een geheel nieuwe behandelingswijze introduceerde, waarbij hij ten eerste de mechanica opbouwde uitgaande van het begrip van een op een lichaam uitwerkende en daarna een versnelling meedelende kracht en ten tweede de theorie van de algemene gravitatie, dat wil zeggen de algemene wederzijdse aantrekkingskracht tussen materiedeeltjes invoerde, moet dat als iets ongehoord nieuws zijn beschouwd. Het is zeer verhelderend om te zien hoe de twee grootste fysici van die dagen, | |||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||
Huygens en Leibniz, op deze vernieuwing gereageerd hebben. Zij hebben haar namelijk onvoorwaardelijk verworpen en wel met de motivering dat de gravitatie iets niet-mechanisch was en dat zij een terugkeer tot de zogenaamde occulte kwaliteiten van de scholastische natuurfilosofie betekende, waarmee de ontwikkeling van de fysica in de zeventiende eeuw toch definitief had afgerekend. In het bestek van mijn voordracht is het niet nodig te schetsen hoe de theorie van Newton ondanks het verzet van zulke aanzienlijke zijde en tegen de weerstand die het cartesianisme haar in het bijzonder in Frankrijk bood, in korte tijd veld heeft gewonnen en hoe zij zich door de grote triomfen die zij vervolgens uitgerekend door het werk van Franse geleerden in de astronomie mocht vieren, in de loop van de achttiende eeuw de onbetwiste heerschappij over het natuurwetenschappelijke denken heeft verworven. Wat ons interesseert is de vraag welke uitwerking deze overwinning op het mechanistische karakter van het wereldbeeld heeft gehad. Heeft de gravitatietheorie werkelijk, zoals het Huygens en Leibniz toescheen, het einde van de mechanistische fysica betekend? Geenszins natuurlijk! De onderzoekers in de achttiende eeuw beschouwen de gravitatie weldra als het prototype van een mechanistisch verklaringsprincipe en geen van hen is ooit op de gedachte gekomen dat door haar invoering de continuïteit in de historische ontwikkeling verbroken zou zijn en dat er een nieuw tijdperk in de natuurwetenschap aangebroken was. Dat betekent echter niets anders dan dat het adjectief ‘mechanisch’ in de woordcombinatie ‘mechanische fysica’ blijkbaar slechts de formele betekenis ‘met behulp van de mechanica’ bezit en dat het over de inhoud van deze mechanica niets beweert. Door de invoering van het krachtbegrip van Newton en de gravitatietheorie was zij inhoudelijk buitengemeen sterk veranderd. Maar de fysica en daarmee ook het natuurwetenschappelijke wereldbeeld was formeel mechanisch gebleven. Was het ook nog mechanisch in de twee bijbetekenissen van het woord: deterministisch en na te bootsen in een machine-achtig model? Het eerste ongetwijfeld maar het tweede slechts in beperkte zin. De cartesiaanse automatenbouwers konden de natuurwetenschap geen dienst meer bewijzen, want machines die op een werking op afstand berustten konden zij niet vervaardigen. Men kon weliswaar proberen voor het verschijnsel van de gravitatie een mechanische verklaring te vinden op de manier waarop Descartes en Huygens de zwaarte begrijpelijk hadden willen maken, namelijk door middel van wervels van een subtiele materie die nu ether werd genoemd. Maar toen dat niet lukte, is men de natuurwetenschap toch nog mechanisch blijven noemen en blijkbaar werd dus de mogelijkheid om het na te bootsen in een machine-achtig model niet als een wezenlijk kenmerk van het mechanische beschouwd. De wetenschap der mechanica had door de hervorming van Newton weer een beslissende wending in mathematische richting ondergaan. Bij de be- | |||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||
grippen botsing en druk, waarmee de mechanici van de zeventiende eeuw uitsluitend hadden gewerkt, kon men zich nog altijd iets aanschouwelijks en tastbaars voorstellen, aangezien wij zelf druk kunnen uitoefenen en botsingen kunnen voelen en ons daarom inbeelden dat wij begrijpen hoe ze eigenlijk werken. Maar wat moeten we ons bij het begrip gravitatie voorstellen? Twee materiële punten trekken elkaar aan met gelijke krachten, die langs hun verbindingslijn tegengesteld gericht zijn en waarvan de grootte met hun massa rechtevenredig en met het kwadraat van hun afstand omgekeerd evenredig is. Maar wat zeg ik hier eigenlijk mee? Ik ben niet in staat in te zien hoe deze punten het eigenlijk klaarspelen via een lege ruimte invloed op elkaar uit te oefenen en de begrijpelijkheid die het woord kracht bij oppervlakkige beschouwing voorspiegelt, is een illusie die wordt opgewekt door de overeenkomst in naam met krachten die door middel van contact werken, waar die begrijpelijkheid overigens eveneens een illusie is. Wanneer ik dus werkelijk niet meer wil zeggen dan ik kan verantwoorden, dan moet ik ofwel het onduidelijke woord kracht vermijden, of het formeel definiëren. Zoals bekend is dit mogelijk, ook al zal het vermijden van dit woord de formulering veel moeizamer en logger maken. In onze opzet is het niet nodig dit alles nader uiteen te zetten. Ik volsta ermee op te merken dat de mechanica van Newton op deze manier tot een zuiver wiskundige beschrijving van de verschijnselen wordt. Dat was ook Newtons uitdrukkelijke opzet: de gravitatie heeft niet tot doel de bewegingen van de hemelse en aardse lichamen begrijpelijk te maken, maar ze wiskundig weer te geven: de gravitatie is een causa mathematica en de vraag of en in hoeverre er nog een fysische verklaring voor mogelijk is wordt bewust open gelaten. De mechanica ontwikkelt zich dus steeds duidelijker tot een tak van de wiskunde en de mechanisering van het wereldbeeld, die men vooral met Newtons naam in verband pleegt te brengen, ontpopt zich steeds duidelijker als een mathematisering. Deze ontwikkeling zet zich vervolgens in de achttiende eeuw, vooral onder invloed van de grote Franse mechanici, gestaag voort. Het is de tijd van de algemene principes, de extremaalprincipes van Maupertuis en Euler, het principe van d'Alembert, de grote synthese van Lagrange. De vraag of de mechanische principes ‘de vérité nécessaire ou de vérité contingente’ waren, dus ofwel apriorische of empirische grondbeginselen van het theoretische bouwwerk waren, wordt levendig besproken en meestal in de trant van de eerste opvatting beantwoord. Uit deze tijd stamt de, vooral in Frankrijk en in Nederland en België nog altijd heersende gewoonte de mechanica in het onderwijs als een zelfstandig vak te behandelen dat tussen de wiskunde en de natuurkunde een eigenaardige en nog nooit bevredigend opgehelderde tussenpositie inneemt, maar dat over het algemeen een beduidend grotere affiniteit tot de zuivere wiskunde dan tot de experimentele natuurkunde vertoont. | |||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||
De tot dusver in ons onderzoek naar de betekenis van het woord mechanisering verkregen resultaten worden door de ontwikkeling van de natuurwetenschap in de negentiende eeuw vergaand bevestigd. Dat blijkt in de eerste plaats op zeer leerrijke wijze bij de beschouwing van de mechanische warmtetheorie. Wanneer we ons beperken tot een van de twee voornaamste grondleggers van deze theorie, namelijk tot Julius Robert Mayer, dan laat zich vaststellen dat deze ten eerste zijn energetische warmtetheorie expliciet als een mechanische theorie aanduidt, en ten tweede dat hij eveneens expliciet weigert zich de moeite te getroosten een aanschouwelijke voorstelling van de energievorm warmte te leveren. Dat de aan een fysisch systeem toegevoerde hoeveelheid warmte, voor zover zij de temperatuur van het systeem verhoogt, de kinetische energie van de moleculaire beweging vergroot, vormt geen bestanddeel van zijn theorie, waarop dan ook de slagzin ‘Heat a mode of motion’Ga naar voetnoot9, waarmee de Engelse fysicus Tyndall haar heeft gepropageerd, in het geheel niet past. De theorie van Mayer is slechts mechanisch voor zover zij het aan de mechanica ontleende begrip energie (die bij Mayer overigens nog kracht heet) hanteert, niet omdat zij de warmte zelf als mechanische energie opvatte. Het adjectief mechanisch treedt hier duidelijk uitsluitend in zijn hoofdbetekenis (met behulp van de mechanica) op. Geheel in overeenstemming met de principiële overtuiging van Newton dat de taak van de fysica erin bestaat de verschijnselen wiskundig weer te geven, niet deze machine-achtig te verklaren, verzet ook Mayer zich tegen het construeren van aanschouwelijke modellen. Van Newtons vaak geciteerde woorden: ‘Hypotheses non fingo’Ga naar voetnoot10 vormt Mayers uitspraak: ‘Een enkel getal heeft meer echte en blijvende waarde dan een kostbare bibliotheek vol hypothesen’Ga naar voetnoot11 het passende pendant. De spoedig na Mayer ontwikkelde kinetische gastheorie brengt vervolgens weer een verschuiving van het accent op het woord mechanisch in de richting van het aanschouwelijke en voorstelbare, het bijna in modellen na te bootsen teweeg, wat met het gebruik van botsingskrachten samenhangt. Bij verdere verfijning veroorzaakt echter juist deze kinetische theorie een nieuwe wending in de veelbewogen geschiedenis van de woorden mechanica en mechanisch. Ofschoon de fysici ervan overtuigd blijven dat de bewegingen van de afzonderlijke moleculen van een gas volkomen gedetermineerd zijn, zien zij zich door het menselijke onvermogen datgene te doen waartoe alleen de geest van Laplace in staat zou zijn, genoopt statistische methoden toe te passen. Deze nieuwe richting, die vervolgens tot de statistische mechanica leidt, distantieert zich nu resoluut van de beide bijbetekenissen van het woord mechanisch: zij ziet af van voorstelbaarheid en van nabootsing in een stoffelijk | |||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||
model en, doordat zij zich niet meer bekommert om het lot van de afzonderlijke moleculen (die de geest van Laplace stuk voor stuk kon volgen), geeft zij in feite ook het determinisme in de strenge zin van het woord op. Alleen de hoofdbetekenis blijft onaangetast. Een nieuwe fase in de geschiedenis van ons woord begon toen de elektriciteitsleer zich ontwikkelde tot een mathematisch-fysische discipline. Aanvankelijk leek zij zeer fraai in het kader van de fysica van Newton ingepast te kunnen worden: de wet van Coulomb was immers een exact duplicaat van die van Newton. In het jaar 1819 werd echter door Ørsted de afwijking van de magneetnaald door een elektrische stroom ontdekt: het bleek dat er op iedere pool van de naald een kracht werd uitgeoefend, loodrecht op het vlak door de draad en de pool. Tegenwoordig kan men zich nauwelijks meer voorstellen welk opzien deze ontdekking destijds in heel Europa baarde. Toen Arago op 4 september 1820 in de Franse Académie des Sciences daarover berichtte, vertelde hij dat hij geweigerd had geloof te schenken aan de ontdekking van Ørsted zolang hij het fenomeen niet met eigen ogen zou hebben aanschouwd, wat uiteindelijk in Genève bij De la Rive zou zijn gebeurd. De verbazing gold niet het feit dat een elektrische stroom een kracht op een magneetpool uitoefende, maar uitsluitend de richting van deze kracht en de daardoor bepaalde asymmetrie van het fenomeen. Niemand zou zich hebben verbaasd wanneer de stroom de polen zou hebben aangetrokken of afgestoten. Onder de indruk van de astronomische triomfen van de gravitatietheorie van Newton leefde men in de overtuiging dat alle krachtwerkingen in de natuur te herleiden waren tot aantrekkende en afstotende krachten waarvan de intensiteit uitsluitend van de onderlinge afstand van de op elkaar kracht uitoefenende punten afhing, een postulaat dat Helmholtz nog in 1847 als voorwaarde voor een volledig begrip van de natuur stelde.Ga naar voetnoot12 De in het fenomeen van Ørsted waargenomen krachtwerking voegde zich echter op geen enkele wijze naar dit postulaat; zij leek voorts om redenen van symmetrie (waarom zou de naald meer naar de ene dan naar de andere kant afwijken?) ondenkbaar te zijn. De fysici hebben echter altijd een opmerkelijk vermogen aan de dag gelegd zich aan nieuwe gegevens aan te passen. Ampère heeft weliswaar nog getracht de elektrodynamische verschijnselen volgens het zojuist geformuleerde postulaat te verklaren, maar op den duur gaf men de gedachte dat iedere krachtwerking per se zou moeten worden uitgeoefend langs de verbindingslijn tussen krachtbron en het punt waarop de kracht aangrijpt zonder enig probleem op en kwam er een mathematische elektriciteitsleer tot ontwikkeling die met geheel andere voorstellingen werkte. Was daarmee nu, zoals men af en toe kan lezen,Ga naar voetnoot13 het mechanicisme in de fysica van de baan? Dat kan men onmogelijk beweren. Begrippen als elektri- | |||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||
sche veldsterkte, potentiaal, divergentie, rotatie, enzovoorts, zijn evenzeer mechanische, dat wil zeggen tot de mechanica behorende begrippen als versnelling of energie en in de hoofdbetekenis ‘mechanisch = mathematisch’ bleef de fysica even mechanisch als zij sinds de zeventiende eeuw was geweest. Niet de stijl van de mathematische natuurbeschrijving was veranderd, maar er waren nieuwe verschijnselen bekend geworden die een beschrijving volgens deze methode vergden en daartoe waren nieuwe mathematische begrippen vereist. Ook de beide bijbetekenissen bleven van kracht. Het determinisme bleef in ere en de aanschouwelijkheid leek zelfs groter te zijn dan in de fysica van Newton: contactwerking lijkt ons - overigens ten onrechte - altijd begrijpelijker en beter voorstelbaar dan werking op afstand. Men zou dus zeer goed de stelling kunnen verdedigen dat ook de elektriciteitsleer tot de mechanistische natuurwetenschap behoort en dat de theorie van Maxwell in dezelfde betekenis een mechanica van de elektriciteit is als de gravitatietheorie van Newton een mechanica van de planeetbewegingen en de energetica van Mayer een mechanica van de warmte. Daarbij moet echter worden toegegeven dat deze opvatting in de natuurwetenschappelijke terminologie niet tot uitdrukking komt. Men maakt gewoonlijk een expliciet onderscheid tussen mechanica en elektrodynamica (hoewel dynamica ook mechanica is) en meent dat de mechanica ten opzichte van de elektrische verschijnselen te kort is geschoten. Dat gaat natuurlijk alleen op wanneer men de betekenis van het woord mechanica beperkt tot de gravitatiemechanica van Newton. Hetzelfde geldt voor de thermodynamica, die vermoedelijk door haar fenomenologische karakter af en toe tot de niet-mechanische delen van de klassieke fysica wordt gerekend. Ook hier heeft men te maken met een veel te beperkte opvatting van de term ‘mechanisch’, die zelfs tot ongerijmdheden voert, aangezien ze ertoe noopt de mechanische warmtetheorie van Robert Mayer als een typisch voorbeeld van een niet-mechanische theorie te bestempelen.
Hoe is het nu gesteld met het lot van de mechanistische fysica in de twintigste eeuw? Over dit punt kan, indien men een bepaalde groep auteurs mag geloven, geen twijfel meer bestaan. Men beweert met grote stelligheid dat de moderne fysica het mechanicisme heeft overwonnen en men viert deze gebeurtenis zelfs in een eigenaardige bloemrijke taal, doordat men over de ineenstorting van de klassieke fysica spreekt, of haar bankroet uitroept of zich verheugd en gesticht voelt door het berouw waarmee de huidige fysici in alle toonaarden vergiffenis afsmeken voor de zondeval van het mechanicisme.Ga naar voetnoot14 Alle woorden die tot het gedachtengoed van de mechanistische fysica behoren worden bij voorkeur alleen nog in verbinding met pejoratieve adjectieven of adverbia gebruikt; zo | |||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||
roept vooral het predikaat ‘mechanisch’ onherroepelijk de karakterisering ‘grof’ op. In hoeverre is nu deze nieuwe voorstelling houdbaar en in hoeverre niet? Het antwoord kan zeer kort zijn: ook al zijn de bijbetekenissen aanschouwelijkheid en gedetermineerdheid van het begrip ‘mechanisch’ volkomen afgedankt, de hoofdbetekenis ‘mathematisch’ is onverminderd van kracht gebleven. De inhoud van de mathematische beschrijving is wederom veranderd zoals deze ook aan het eind van de zeventiende en in de loop van de negentiende eeuw, zij het ook minder sterk, veranderd was. Evenals destijds zijn nieuwe begrippen geïntroduceerd, die door oudere onderzoekers aanvankelijk even wantrouwig werden beschouwd als Huygens en Leibniz de gravitatie beschouwden en waaraan de jongeren verbluffend snel gewend zijn geraakt. De wetenschap heeft haar bedrijf zonder onderbreking voortgezet; zij heeft van het bankroet niets gemerkt, heeft zelfs niet het gevoel gehad dat een oude zondige wereld ineengestort zou zijn en dat het er nu om zou gaan op de puinhopen daarvan een nieuwe wereld op te bouwen. Integendeel, de ineengestorte wereld van de klassieke fysica blijft rustig voortbestaan; alleen heeft het gebied waarop haar methoden niet toepasbaar zijn zich aanzienlijk uitgebreid. Het principe waarop zij berustte voldoet echter op de nieuwe, niet aan haar onderworpen gebieden als vanouds: de taak van de fysica bestaat er nog altijd in aan de hand van de waargenomen verschijnselen een wiskundig systeem te construeren dat uitspraken levert die met deze verschijnselen corresponderen en waarvan de verdere consequenties empirisch controleerbaar zijn. De wezenlijke continuïteit in de ontwikkeling van de fysica komt spontaan en duidelijk tot uitdrukking in het opmerkelijke symptoom dat uit de schijnbare ineenstorting van de mechanische fysica uitgerekend dat woord in de moderne natuurwetenschap voor de ondergang bewaard is gebleven dat altijd de sterkste emotioneel geladen afkeer van de oude manier van denken opwekt, namelijk het woord mechanica. Het mathematische skelet van de nieuwe fysica heet golfmechanica of quantummechanica. In het boek Zum Weltbild der Physik van de Göttingse atoomfysicus Carl Friedrich von Weizsäcker treft men meteen op de eerste bladzijde de wortel van de hogere eenheid aan waarmee de atoomtheorie alle wetenschappen van het anorganische samensmeedt, aangeduid als mechanica der atomen en verderop wordt omgekeerd atoommechanica omschreven als de kennis van hetgeen zich binnenin het atoom afspeelt.Ga naar voetnoot15 Het is duidelijk welke begripsverwarring er moet ontstaan wanneer men de met behulp van het woord mechanica geformuleerde opvattingen van de huidige fysici aan een groot publiek aanbiedt als evenzovele bewijzen voor de grondigheid waarmee de moderne fysica alles wat mechanisch is als een laatste pijnlijk meegedragen slijkrest heeft afgeveegd. | |||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||
Men kan dus in zekere en eigenlijk zeer passende zin beweren dat de nieuwe fysica even mechanistisch, dat wil zeggen even mathematisch is als de klassieke en dat er tussen die twee weliswaar een aanzienlijk verschil in inhoud bestaat, maar niet in methodiek. Enkele tientallen jaren geleden baarde een uitlating van de Engelse fysicus en astronoom sir James Jeans enig opzien: ‘The great Architect of the Universe now begins to appear as a pure mathematician.’Ga naar voetnoot16 (‘De grote bouwmeester van het heelal blijkt steeds meer een zuiver wiskundige te zijn.’) De formulering verraadt dat Jeans, vermoedelijk als gevolg van zijn afkomst uit de Engelse fysica, het mechanicisme van de klassieke natuurwetenschap altijd eenzijdig in zijn tweede bijbetekenis had opgevat: de Schepper van de wereld had bij hem blijkbaar altijd de indruk gewekt een groot ingenieur te zijn. De gedachte hem als een transcendent wiskundige te beschouwen is echter zo oud als de natuurwetenschap zelf: men kan aan Plato's woord ‘Ο Θέος ἀί γεωμετρεῖ’ (‘God werkt altijd als wiskundige’) denken, of aan de overtuiging van Kepler dat hij door de ontdekking van de wiskundige wetmatigheid van de planeetbewegingen inzicht in het goddelijke, door mathematische gezichtspunten beheerste scheppingsplan had verkregen. Natuurlijk kunnen wij ons nog afvragen hoe het eigenlijk in de moderne fysica met de twee door ons onderscheiden bijbetekenissen van het woord ‘mechanisch’ gesteld is. Het determinisme heeft het moeten prijsgeven om de eenvoudige reden dat de geest van Laplace met zijn bovenmenselijke mathematische talenten niets kan beginnen wanneer het onmogelijk blijkt te zijn aan de voorwaarde voor zijn functioneren, namelijk de exacte kennis van de posities en de snelheden van alle deeltjes van het heelal op een bepaald tijdstip, te voldoen. Maar wat de aanschouwelijkheid betreft, over het verlies waarvan zoveel wordt geklaagd, moet men zich eerst rekenschap geven van de onbepaaldheid van dit predikaat en zich ook eens afvragen hoe het eigenlijk in de klassieke fysica met deze aanschouwelijkheid gesteld was. Aanschouwelijk in de zin van Goethe, die de oerverschijnselen door directe aanschouwing wilde zien, was zij beslist nooit, want het was juist dit gebrek dat Goethe haar verweet. Was zij dan aanschouwelijk in een tweede betekenis, namelijk dusdanig dat men in staat was zich het niet zichtbare, bijvoorbeeld de atomen, naar het beeld van het zichtbare voor te stellen? Dat leek wellicht bij het atoom van de zeventiende eeuw, dat men zich voorstelde als een uiterst klein bolletje dat misschien nog haakjes en oogjes had, mogelijk te zijn, maar hoe was het dan gesteld met de aantrekkingskrachten die alle materiedeeltjes op elkaar heetten uit te oefenen? Wij mogen niet vergeten dan deze krachten in de ogen van Huygens en Leibniz het toppunt van onvoorstelbaarheid vormden (wat zij overigens, voor zover men ze als fysische verklaringsprincipes en niet als mathematische beschrijvende middelen opvat, ook zijn). Wanneer de huidige fysicus dus terugverlangt naar de aanschouwelijkheid van de klassieke natuur- | |||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||
wetenschap is hij vermoedelijk het slachtoffer van een illusie, aangezien hij aanschouwelijkheid met vertrouwdheid verwisselt. Ik zou in dit verband aan een opmerking van Pascal willen herinneren: ‘La coutume est une seconde nature, qui détruit la première. Mais qu'est-ce que nature? J'ai grand peur que cette nature ne soit elle-même qu'une première coutume, comme la coutume est une seconde nature.’Ga naar voetnoot17 (‘De gewenning is een tweede natuur, die de eerste vernietigt. Maar wat is eigenlijk natuur? Ik ben erg bang dat deze natuur zelf niet meer is dan een eerste gewenning, zoals de gewenning een tweede natuur is.’) In ons verband betekent dat: het hangt wellicht geheel van onze intellectuele vorming af welke begrippen en voorstellingen wij als helder en begrijpelijk willen laten gelden en welke wij als ongrijpbaar en ondenkbaar van de hand plegen te wijzen. Volgens Heisenberg is het bijvoorbeeld mogelijk dat de tegenwerpingen tegen de moderne atoomfysica die nu nog door fysici van naam naar voren worden gebracht, bij toekomstige generaties, die niet zoals de onze met het geloof aan het cartesiaanse dualisme tussen geest en materie opgegroeid zullen zijn, maar met het inzicht dat wij de aanschouwelijke verschijningsvormen van de werkelijkheid door onze experimenten zelf opwekken, vanzelf achterwege zullen blijven of zelfs helemaal niet meer begrijpelijk zullen blijken.Ga naar voetnoot18 Ik zou overigens nog willen opmerken dat de bijbetekenis ‘mechanisch = voorstelbaar in een aanschouwelijk model’ weliswaar officieel is afgedankt maar dat de natuur van de fysici ook hier sterker blijkt te zijn dan de leer. De theoretische fysici kunnen ons met klem voorhouden dat wij atomaire en vooral nucleaire processen niet moeten proberen te begrijpen met behulp van onze macrocosmische voorstellingen, de experimentators, de technici en de auteurs van voor het grote publiek bestemde boeken laten zich er daardoor niet van weerhouden zeer tastbare, aanschouwelijke, ‘grof-mechanistische’ atoom- en kernmodellen op te stellen, waarin elektronen, neutronen en protonen in de gedaante van tastbare kleine bolletjes zeer bepaalde bewegingen uitvoeren. Wij kunnen nu het eerste deel van ons onderzoek door de volgende samenvatting van de verkregen resultaten afsluiten: de zogenaamde mechanisering van de fysica bestaat in wezen uit een mathematisering. Als zodanig heeft zij zich sinds de zeventiende eeuw ononderbroken voortgezet en er bestaat geen enkele aanwijzing dat deze methode in onze eeuw zal worden opgegeven en door een principieel andere zal worden vervangen. Bij deze blijvende hoofdbetekenis van de met de term mechanica verwante woorden voegen zich twee bijbetekenissen en wel die van het gedetermineerd zijn van alle natuurprocessen en die van de mogelijkheid tot nabootsing in een | |||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||
aanschouwelijk machine-achtig model. Deze beide kenmerken lijken door de fysica van de twintigste eeuw volkomen prijsgegeven te zijn nadat de tweede ook in de klassieke fysica reeds vergaand verdwenen was. Maar dat berooft de fysica niet van haar mechanistische karakter. De natuurwetenschappelijke terminologie brengt dat duidelijk tot uitdrukking in de term quantummechanica, die zowel op het materiële verschil met de klassieke fysica als op de wezenlijke continuïteit van het formele principe duidt. | |||||||||||||||
IIBij ons terminologisch onderzoek zijn wij tot dusver geheel binnen het kader van de exacte natuurwetenschap gebleven. Het leidt ons echter tot nieuwe bevindingen wanneer wij het uitbreiden tot andere gebieden, in het bijzonder tot het gebied van de biologie en de sociale wetenschappen. Men kan dan vaststellen dat er in de sociologie bepaalde richtingen zijn die men met ‘mechanisch’ aanduidt, ofschoon de sociologen het er zelf niet allemaal over eens zijn wanneer dit predikaat eigenlijk op zijn plaats is. Vaak noemt men die sociologische systemen mechanisch die bij de studie van menselijke maatschappijvormen natuurwetenschappelijke categorieën, methoden, begrippen en analogieën trachten aan te wenden, een streven dat ongetwijfeld door de naam ‘fysicalisme’ veel beter gekenmerkt zou kunnen worden. Mechanisch noemt men anderzijds ook de richting die ernaar streeft in de sociale wetenschappen mathematische methoden in te voeren. Zo wordt in een recente geschiedenis van de sociologie de Italiaanse socioloog Pareto als een vertegenwoordiger van het mechanicisme voorgesteld, omdat hij iedere gedachte aan noodzakelijkheid en absolute waarheid heeft opgegeven, de begrippen oorzaak en gevolg door variabele en functie vervangt en de verschijnselen in hun onderlinge afhankelijkheid heeft getracht te begrijpen.Ga naar voetnoot19 Blijkbaar worden de woorden mechanisch en mechanicisme in de sociologie dus eveneens dubbelzinnig gebruikt, zoals ook in de natuurwetenschap, de filosofie en de cultuurgeschiedenis het geval is. Mechanicisme kan fysicalisme zijn en de overtuiging van de geldigheid van streng causale wetmatigheid tot uitdrukking brengen; het woord kan echter ook een zuiver mathematische beschrijving van de verschijnselen betekenen. Wanneer men in dit verband dan ook nog overweegt met welke ongunstige associaties het woord ‘mechanisch’ door gebruik in de omgangstaal is belast, hoeft men niet veel fantasie op te brengen om zich de dreigende spraakverwarring voor te stellen. In de biologie zullen de verhoudingen niet veel anders liggen; ook hier wordt ‘mechanicisme’ de ene keer in de betekenis van ‘fysicalisme’ als tegen- | |||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||
deel van vitalisme gebruikt, een andere keer wordt tegenover een mechanische beschouwingswijze een chemische geplaatst en tussen de beide bijbetekenissen ‘gedetermineerd’ en ‘analoog aan een machine’ wordt gewoonlijk geen scherp onderscheid gemaakt. Ik beperk mij nu verder tot de sociologie om de hier heersende spraakverwarring aan de hand van een concreet voorbeeld te illustreren. Ik neem hiertoe twee verschijnselen uit de huidige tijd onder de loep, waarvan het ene zich op het gebied van het economische leven voordoet, terwijl het andere in bepaalde sociale wetenschappen optreedt. De eerste bestaat uit de uitbreiding van het gebruik van machines op terreinen die men vroeger altijd uitsluitend als het domein van de werkzaamheid van de menselijke geest had beschouwd. Hoe ver de mogelijkheden van deze toepassing reiken is plotseling tot ons doorgedrongen toen ons na het einde van de oorlog uit de Verenigde Staten de verbluffende berichten over de werking van de elektronische rekenmachines bereikten die aldaar tijdens de oorlogsjaren waren uitgevonden. Men hoorde over mechanische breinen die in de loop van luttele seconden, respectievelijk uren in staat waren rekenproblemen op te lossen waarvan de overwinning door menselijke kracht uren, respectievelijk jaren zou hebben gevergd, en die over klaarblijkelijk specifiek menselijke vermogens als geheugen en zelfcontrole beschikten. Natuurlijk was dit allemaal niet zo volmaakt en principieel nieuw als het meteen na de oorlog en onder indruk van de eerste Amerikaanse berichten dikwijls werd voorgesteld. Wij weten welk opzien Pascal in de zeventiende eeuw baarde door de uitvinding van zijn rekenmachine, waardoor hij zoals ChateaubriandGa naar voetnoot20 het zo treffend uitdrukt, ‘réduisit en machine une science, qui existe tout entière dans l'entendement’ (‘een wetenschap die zuiver begripsmatig is terugbracht tot een machine’). Wij weten ook dat deze machines in de loop van de negentiende eeuw een hoge graad van volmaaktheid bereikten en dat ook de harmonische analysators en de boekhoudmachines de mens reeds een aanzienlijke hoeveelheid werk konden besparen. Maar dit werd door de uitvinding van de elektronische rekenmachines volkomen in de schaduw gesteld en de situatie die door de uitvinding wordt geschapen is werkelijk geheel nieuw. Reeds voorspellen bevoegde waarnemers dat hierdoor een geheel nieuw tijdperk in de geschiedenis van de mensheid ingeluid zal worden. Men spreekt over een tweede industriële revolutie die door de combinatie van een volledig geautomatiseerde produktiewijze met synthetische fysisch-chemische fabricageprocessen de ingrijpendste en verst strekkende verandering in de structuur van de menselijke samenleving teweeg zal brengen die zich ooit heeft voorgedaan.Ga naar voetnoot21 Het tweede verschijnsel waarop ik zinspeelde wordt gevormd door de | |||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||
toenemende toepassing van mathematische methoden in de sociale wetenschappen, methoden waarvan de voorstanders voorspellen dat zij binnen afzienbare tijd onontbeerlijk zullen zijn. Het behoort niet tot mijn thema op dit mathematiseringsproces, dat bijvoorbeeld in de economie reeds belangrijke vorderingen heeft gemaakt, nader in te gaan. Wat ons interesseert is de terminologie waarin zowel over dit proces als over de bovengenoemde toenemende inschakeling van machines in het bedrijfsleven wordt gesproken. Men kan namelijk constateren dat voor beide, van nature fundamenteel verschillende trends dezelfde naam wordt gebruikt en wel: mechanisering. Het zal zonder meer duidelijk zijn dat dit spraakgebruik tot wonderlijke verwarringen moet leiden. Dat is niet alleen zo maar een vermoeden maar een feit dat zich precies laat documenteren. Ik [citeer] voor dit doel een zin uit de opzienbarende oratie waarmee de toonaangevende Nederlandse socioloog Polak in 1949 de leerstoel voor sociologie aan de Rotterdamse Economische Hogeschool aanvaard heeft. Daar stelt hij zich tot doel uiteen te zetten, ‘of, en zo ja in hoeverre, de mechanisering van de maatschappij terugwerkt op een mechanisering van de maatschappijwetenschap en vice versa’.Ga naar voetnoot22 Hier ziet u nu de fatale invloed die het onzalige woord ‘mechanisering’ uitoefent in alle duidelijkheid voor ogen. Mechanisering van de maatschappij betekent intensief gebruik van machines, en zou derhalve beter machinisering kunnen heten. Mechanisering van de wetenschap betekent niet dat deze voortaan door machines beoefend zal worden, maar dat daarin steeds meer mathematische methoden toegepast zullen worden, mathematisering dus. Indien men echter in plaats van mechanisering de twee termen die dit woord nader verklaren gebruikt, dan luidt de gestelde vraag of, en zo ja in hoeverre, de machinisering van de maatschappij terug zal werken op een mathematisering van de maatschappijwetenschap en vice versa. Het is echter duidelijk dat het in geen mens zal opkomen deze vraag te stellen en het probleem in alle ernst te bediscussiëren. Men kan zich weliswaar bij alles wat er in de wereld is afvragen of het wellicht op een willekeurig ander ding invloed zou kunnen uitoefenen, maar dat zal men redelijkerwijs toch alleen dan doen indien een samenhang tussen die twee dingen op zijn minst vermoed kan worden. Het dubbele gebruik van het woord ‘mechanisering’ biedt in het onderhavige geval een schijnbare opening tot deze mogelijkheid. Zodra echter de homonymie een terminologische verwisseling van twee fundamenteel verschillende begrippen blijkt te zijn, valt deze suggestie vanzelf weg. Hoe kon deze homonymie tot stand komen, hoe kon het gebeuren dat de invoering van een mathematische beschrijvings- en bewerkingswijze verwisseld werd met de vergaande toepassing van machines, dat het streven naar | |||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||
uiterste helderheid in spreken en denken, het inschakelen dus van de hoogste geestelijke kwaliteiten van de mens, gelijk gesteld kon worden aan de uitschakeling van zijn werkzame aandeel door machines? Het is onwaarschijnlijk dat zulke voorvallen terug te voeren zouden zijn op onzorgvuldig taalgebruik. Ze berusten veeleer op overschatting van een zekere, tussen de beide te omschrijven begrippen inderdaad bestaande analogie. En inderdaad laat zich in het geval dat ons nu bezighoudt een dergelijke analogie vaststellen. De geschiedenis van de wiskunde leert ons namelijk dat in deze discipline een steeds verder om zich heen grijpend proces plaatsvindt, dat men dikwijls met de naam mechanisering aanduidt, maar dat beter door algoritmisering omschreven zou kunnen worden. Wat men daaronder verstaat wordt reeds duidelijk wanneer we aan onze gebruikelijke rekenmethoden denken, of aan de elementaire algebra. Wanneer we een van de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde uitvoeren, zijn we ons helemaal niet meer bewust van de eigenlijke betekenis en motivering van de afzonderlijke uitgevoerde stappen. Wanneer we een rekenkundig of meetkundig probleem algebraïsch hebben geformuleerd, rekenen we met de ingevoerde letters eveneens machineachtig, dat wil zeggen zonder ons om hun betekenis te bekommeren. Men kan zelfs stellen dat de berekening des te beter zal lukken naarmate wij meer als een machine werken. Op een hoger niveau treffen we iets dergelijks aan in de analytische, dat wil zeggen algebraïsche meetkunde in vergelijking met de meetkundige methoden van de Oudheid en zeer duidelijk in de differentiaal- en integraalrekening in vergelijking met de antieke methoden ter bepaling van tangenten, extreme waarden, booglengtes, oppervlaktes, inhouden en zwaartepunten. Dit mechaniseringsproces heeft voor de ontwikkeling van de wiskunde een buitengewoon grote betekenis gehad. Zonder dit proces hadden de wiskunde en daardoor de fysica in de verste verten niet kunnen bereiken wat zij in onze tijd presteren. Nu is het zo dat de buitenstaander bij deze algoritmisering van de wiskunde vaak de indruk krijgt dat het geestelijke element is uitgeschakeld en er sprake is van volkomen gedachteloosheid. Dat berust natuurlijk geheel en al op een misverstand. Iedere algoritmisering bestaat er eenvoudig uit dat men in de verschillende te doorlopen gedachtenreeksen de zich telkens herhalende elementen duidelijk onderscheidt van de telkens wisselende en nu de eerstgenoemde in een bepaalde, zo praktisch mogelijk gerangschikte rekenwijze of algoritme samenvat. Dat levert een buitengewone arbeidsbesparing op en men kan zich van de omvang en de betekenis daarvan het eenvoudigst overtuigen wanneer men eerst een tweede- of derdemachtsverheffing uitsluitend met gebruikmaking van antieke methoden tracht op te lossen en vervolgens het resultaat met behulp van de integraalrekening afleidt. In deze arbeidsbesparing ligt ongetwijfeld een zekere mate van analogie met het gebruik van een machine en de indruk van deze analogie wordt natuurlijk versterkt wanneer het lukt een algoritme in plaats van door een mens door een | |||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||
machine te laten uitvoeren. Maar ook de meest effectieve rekenmachine kan niet werken wanneer niet een denkend mens eerst het probleem heeft gesteld en het in de vorm heeft gebracht waarin de machine het kan opnemen en verwerken. Deze laatste taak, die in het elektronische jargon met programmering wordt aangeduid, vormt zelfs de belangrijkste fase in het gehele proces. Zij vergt een hoge mate van intelligentie en van de wijze waarop zij is uitgevoerd is de tijd waarin de machine vervolgens het probleem oplost in belangrijke mate afhankelijk.Ga naar voetnoot23 Het geestelijke element wordt dus niet uitgeschakeld zoals zo vaak wordt gevreesd, maar geconcentreerd in de opzet niet meer geestelijke energie te verbruiken dan strikt noodzakelijk is. Nu komen zulke overwegingen doorgaans niet aan de orde. Het is veeleer zo dat het algoritmische element van de wiskunde met het machinale element van de techniek over een kam wordt geschoren en daardoor krijgt de wiskunde, hoe paradoxaal het ook moge klinken, de naam gedachte- en zielloos te zijn en wekt vervolgens natuurlijk de hevige emotionele afweerreactie op die het gedachte- en zielloze bij geestelijk intensief levende mensen als vanouds oproept. Men ervaart daardoor bijvoorbeeld de toepassing van mathematisch-statistische methoden op literatuurwetenschappelijke of linguïstische vraagstukken of in sociologisch onderzoek nog dikwijls als een soort ontheiliging van het geestelijke, en aangezien het woord ‘mechanisch’ zoals ik reeds eerder opmerkte nu eenmaal een ongunstige klank heeft, is de verleiding groot dit gevoel door herhaald en nadrukkelijk gebruik van dit kwade adjectief tot uitdrukking te brengen. De zojuist aan het licht gebrachte samenvatting van machinisering en mathematisering onder de gemeenschappelijke naam mechanisering kan dus in de grond van de zaak een opmerkelijk symptoom van een diepliggend gebrek aan begrip en erkenning zijn waaraan de wiskunde nog altijd blootstaat. In plaats van beschouwd en geëerd te worden als een van de schoonste verworvenheden van de menselijke geest, vindt zij in kringen die ver van haar afstaan hooguit door de dienst die zij de natuurwetenschap en de techniek bewijst, erkenning als nuttig helpster. Maar nog altijd kan men ofwel beleefde verbazing ofwel smalende afwijzing oogsten wanneer men de nadruk legt op haar culturele, haar humane waarde. De stiefmoederlijke behandeling van de geschiedenis van de wetenschap als onderdeel van de algemene cultuurgeschiedenis wreekt zich hier op niet mis te verstane wijze. Maar nader ingaan op dit punt zou het begin van een nieuwe lezing betekenen en daarom komen mijn overwegingen hier tot een natuurlijke afsluiting. Ik hoop dat u mij nu toestaat het resultaat van dit terminologische onderzoek in de vorm van enkele praktische terminologische voorstellen samen te vatten.
| |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
De aldus bereikte correctie van het spraakgebruik moet de helderheid van het denken ten goede kunnen komen en de misverstanden die tussen mensen van verschillend gerichte opleiding zo snel optreden kunnen helpen voorkomen. |
|