Clio's stiefkind
(1990)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Wiskunde als cultuurelement | |
[pagina 27]
| |
Wiskunde, natuurwetenschap en techniek als cultuurelementenDe periode waarin Dijksterhuis als wetenschapshistoricus actief was (1920-1960) valt ongeveer samen met een periode in de Nederlandse cultuurgeschiedenis die gekenmerkt wordt door een sterk cultuurpessimisme. Vrij algemeen leefde de overtuiging dat de westerse beschaving een diepe crisis doormaakte die wellicht zelfs tot de ondergang van deze beschaving zou kunnen leiden. De cultuurhistoricus J. Huizinga, schrijver van boeken als In de schaduwen van morgen (1935) en Geschonden wereld (1945), is misschien wel de bekendste vertegenwoordiger van deze stroming geweest, een stroming die overigens niet typisch Nederlands was. In de jaren vijftig, toen hij als wetenschapshistoricus overal erkenning had gekregen, begon ook Dijksterhuis zich met deze materie bezig te houden en zijn speciale invalshoek was natuurlijk die van de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Het viel hem op dat bij alles wat er over de crisis van de cultuur werd gezegd soms zo weinig werd gesproken over de rol die de natuurwetenschappen in dit geheel speelden. Zo miste hij in het destijds opgang makende boek van H. Brugmans, Crisis en roeping van het Westen (1952), de namen van bekende natuuronderzoekers als Einstein, Rutherford, Lorentz, Bohr, Heisenberg en Schrödinger, fysici ‘die juist in zo hoge mate tot het ontstaan van de huidige cultuursituatie hebben bijgedragen’.Ga naar eind1 Als de rol van de natuurwetenschappen wel ter sprake kwam, dan gebeurde dat alleen in algemene termen: de natuurwetenschappen en de met haar geassocieerde techniek werden voor tal van bedreigingen en problemen verantwoordelijk gesteld, zonder dat de schrijvers blijk gaven van kennis van zaken omtrent de aard en de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Een voorbeeld daarvan was het later nog uitvoeriger aan de orde komende misverstand dat bij sommige auteurs leefde omtrent het karakter van het mechanistische wereldbeeld van de natuurwetenschap.Ga naar eind2 Dijksterhuis zelf behoorde niet tot de cultuurpessimisten. Hij ontkende de negatieve aspecten van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap en techniek niet; ook hij voelde de dreiging die van de atoombom uitging, ook hij betreurde het dat de radio de stilte verscheurde, ook hij zag in de onttroning van de mens door de automatisering een reëel gevaar. Maar deze nadelen waren niet onvermijdelijk, ze waren ook niet inherent aan de natuurwetenschap. De oplossing van de problemen lag niet in minder natuurwetenschap en techniek, maar in de verdere ontwikkeling daarvan en tevens in een beter begrip van de betekenis en de culturele waarde van de door de cultuurpessimisten juist zo gesmade wetenschap en techniek. Dijksterhuis speelde zijn rol als cultuurfilosoof vooral tijdens de talrijke lezingen die hij in de jaren vijftig overal in het land heeft gehouden over thema's als ‘De problemen van de natuurwetenschap’ en ‘Bezinning op wetenschap’. De meeste van deze lezingen zijn niet gepubliceerd; vaak dienden brokstukken van de ene lezing weer voor andere lezingen of was de ene lezing slechts een | |
[pagina 28]
| |
parafrase van de andere. De lezing ‘Wiskunde, natuurwetenschap en techniek als cultuurelementen’ is ook op deze wijze ontstaan, zoals Dijksterhuis in de eerste noot al aangeeft. Van de algemene voordrachten uit de jaren vijftig geeft deze lezing het duidelijkst het brede scala van thema's aan waar Dijksterhuis zich in zijn leven mee bezig heeft gehouden: de culturele betekenis van natuurwetenschap en techniek, de methodologische aspecten van de natuurwetenschap en in het bijzonder de vermeende tegenstelling tussen natuur- en cultuurwetenschappen, de verwaarlozing van de wetenschapsgeschiedenis door de historici, de rol die de wetenschapsgeschiedenis kan spelen bij het overbruggen van de tegenstelling tussen de literaire en de natuurwetenschappelijke culturen, en het belang dat het middelbaar en hoger onderwijs hierbij toegekend moet worden. | |
[pagina 29]
| |
Wiskunde, natuurwetenschap en techniek als cultuurelementenGa naar voetnoot1De woordcombinatie wiskunde-natuurwetenschap-techniek moge iedereen in onze tijd zo vertrouwd in de oren klinken dat hij welhaast in de verleiding zou kunnen komen de onderlinge verscheidenheid van haar drie leden uit het oog te verliezen, haar uitdrukkelijk met het begrip cultuur in verband te zien brengen doet toch wel paradox aan en kan zelfs heftige afweerreacties in het leven roepen. Cultuur, dat onverwoestbare woord, dat de depreciatie die het in de bezettingsjaren heeft moeten ondergaan, triomfantelijk te boven is gekomen, roept gedachten op aan een beschaafde, op tradities gegrondveste levenswijze, aan een door opvoeding en omgang met gelijkgestemden verworven rustige en verzoenende levenshouding, aan vertrouwdheid met letterkunde, muziek, beeldende kunst en filosofie. Het kan in andere zin ook worden toegepast op kringen van de menselijke samenleving waarin zich onder invloed van een welomschreven en met overtuiging beleden geloof een bepaalde levensstijl, een vaste houding ten aanzien van de gebeurlijkheden des levens, ontwikkeld heeft. Hoe kan men dit begrip nu echter in verband brengen met een wetenschap als wiskunde, die men door de adjectieven dor en droog pleegt te karakteriseren, met de natuurwetenschap, die ons een koel rationalistische houding heeft leren aannemen tegenover verschijnselen die eertijds de bron van religieus ontzag of van een gevoel van kosmische verbondenheid waren, met de techniek, die het menselijk leven in zovele opzichten heeft geüniformiseerd en gebanaliseerd en die in haar jongste ontwikkeling zelfs reeds een rechtstreekse bedreiging van de geordende menselijke samenleving dreigt te gaan vormen? De tegenstelling lijkt inderdaad onverzoenlijk en de stelling die in de titel van dit opstel wordt uitgesproken, heeft toelichting en verdediging dan ook | |
[pagina 30]
| |
wel zeer van node. Deze te geven vereist voor alles een bepaling van de betekenis waarin het woord cultuur hier gebruikt wordt. Van alle polemiek tegen of kritiek op andere omschrijvingen afziende, gaan wij uit van de definities die door Thomas Mann en Ortega y Gasset gegeven zijn.Ga naar eind* Die van Mann, die tegelijkertijd een bepaling van het begrip civilisatie inhoudt, komt voor in een verhandeling, getiteld Gedanken im Kriege, die in 1915 te zamen met het essay Friedrich und die grosse Koalition verscheen; daar het bij latere herdrukken daarvan - in de bundels Rede und Antwort en Altes und Neues - niet opnieuw is opgenomen, is het slechts weinig bekend geworden. Op zijn best blijkt de inhoud indirect te zijn doorgedrongen door vermelding in de polemiek met Romain Rolland, die onder het opschrift Gegen Recht und Wahrheit in de Betrachtingen eines Unpolitischen voorkomt. Cultuur en civilisatie worden als elkaars tegengestelden beschouwd, als een contrastenpaar dat als een verschijningsvorm van de eeuwige tegenstelling natuur en geest gezien wordt. ‘Kultur,’ zo vernemen wij, ‘ist Geschlossenheit, Stil, Form, Haltung, Geschmack, ist eine gewisse geistige Organisation der Welt, und sei das alles auch noch so abenteuerlich, skurril, wild, blutig und furchtbar. Zivilisation aber ist Vernunft, Aufklärung, Sänftigung, Sittigung, Skeptisierung, Auflösung, - Geist.’Ga naar voetnoot2Ga naar eind* Cultuur, zo opgevat, is dus een kwalificatie die geen enkel esthetisch of ethisch waardeoordeel impliceert; men kan een cultuur esthetisch verfoeien, op morele gronden verafschuwen zonder dat zij daardoor het recht verliest cultuur te mogen heten. Het enige vereiste om het woord op een menselijke samenlevingsvorm te mogen toepassen, bestaat hierin dat deze iets uitgesproken eigens heeft, een specifiek karakter dat haar van andere samenlevingsvormen principieel onderscheidt. Dit nu lijkt met wat men de westerse samenleving pleegt te noemen duidelijk het geval te zijn en zal, als niet alle tekenen bedriegen, in de toekomst steeds duidelijker het geval worden. En wel bestaat haar proprium, haar stijl, haar vorm, haar voorkeur, haar geestelijke organisatie uit haar streven naar natuurbeheersing, dat, tot dusver met groot succes bekroond, zich steeds hoger en verder liggende doeleinden zal gaan stellen. Sedert ruim drie eeuwen bezit de mens in West-Europa en de daarvan cultureel afhankelijke gebieden in de mathematisch-empirische natuurwetenschap het middel de natuur in een onvergelijkelijk veel hogere mate dan in enige andere periode waarover de | |
[pagina 31]
| |
geschiedenis te berichten heeft, in haar werking te onderzoeken en haar krachten in zijn dienst te dwingen. Het tempo waarin de ontwikkeling van dit vermogen zich voltrekt heeft zich in de negentiende eeuw reeds aanzienlijk versneld, maar die versnelling is in de twintigste nog zoveel sterker geworden dat men werkelijk het gevoel heeft kort voor de verwezenlijking van nog veel meer mogelijkheden te staan dan wij zich reeds voor onze ogen hebben zien afspelen. Reeds thans echter is het mathematisch-fysisch-technisch karakter der samenleving zo sterk geworden dat er in de zin van Thomas Mann van een cultuur gesproken kan worden. Of hij zelf in 1915 deze toepassing van zijn begripsomschrijving mede op het oog heeft gehad? Het is niet waarschijnlijk. De term natuurwetenschap wekte destijds nog voor alles associaties aan ‘Vernunft’, ‘Aufklärung’, ook wel, in zijn invloed op de wereldbeschouwing, aan ‘Auflösung’ op, die alle kenmerken van ‘Zivilisation’ zijn. Maar er is sindsdien ontzaglijk veel veranderd. De atoomtheorie, die in 1915 nog in de kinderschoenen stond en waarin men uitsluitend een interessante uitbreiding van onze kennis van de structuur der materie zag, is sindsdien tot een wereldbeheersende macht geworden die de mens met ontzetting vervult. De begeerte steeds dieper in de geheimen van de stof door te dringen heeft een uitgesproken demonisch en dus helemaal niet meer geciviliseerd karakter aangenomen, dat zich daarin openbaart dat de nieuwe energiebron die zij toegankelijk heeft gemaakt tot dusver voornamelijk in dienst van de destructie gesteld is. Het demonische, het zich gedreven voelen door machten die men zelf heeft opgeroepen, maar aan de invloed waarvan men zich niet meer kan onttrekken, ook al ziet men klaar het verderf in waarheen zij ons zullen voeren, is echter mede een kenmerk van cultuur in de zin van Thomas Mann, zoals ook het heroïsche, terwijl civilisatie essentieel antidemonisch en onheroïsch is. Onze getechniseerde samenleving vertoont echter beide kenmerken. Door techniek mogelijk gemaakt kan zij zich slechts door meer techniek in het leven houden en wie dit betreurt zal er niettemin aan medewerken. Nu de medische wetenschap erin geslaagd is de algemene hygiënische omstandigheden aanzienlijk te verbeteren en de levensduur aanmerkelijk te verlengen, slaat haar soms de schrik om het hart bij de overweging van de moeilijkheden waarin al deze vooruitgang de mensheid zal kunnen brengen, maar dat zal haar nooit beletten naar verbetering van de algemene gezondheidstoestand te blijven streven. Zo heeft er op allerlei gebieden een geestelijke worsteling plaats, waaraan men het predikaat heroïsch zeer zeker niet onthouden kan, maar die er op demonische wijze toe gedreven wordt datgene na te streven waarvan zij de verwezenlijking niet gewenst heeft, ja in vele gevallen zelfs verafschuwt. Wanneer wij dus de ontwikkeling van natuurwetenschap en techniek van de achttiende eeuw tot op heden overzien en daaruit tot haar vermoedelijk verloop in de toekomst besluiten, moeten wij vaststellen dat zij bezig zijn van de civilisatie-elementen die zij eenmaal waren, tot cultuurelementen te wor- | |
[pagina 32]
| |
den. Wanneer later in een in de zin van Toynbee geschreven geschiedenis der culturen ook de westerse in haar opkomst, bloei en ondergang zal worden geschetst, zal zij als de mathematisch-fysisch-technische worden aangeduid. De geschetste opvatting van cultuur wordt ondersteund door de beschouwingen die de Spaanse filosoof Ortega y Gasset aan ditzelfde begrip heeft gewijd. Men vindt ze in zijn Mission of the university, een in 1930 in Spanje voor studenten gehouden voordracht die in 1944 in Engelse vertaling verschenen is. Ortega definieert hierin cultuur als het vitale systeem van de ideeën van een periode, waarbij dadelijk, in overeenstemming met wat wij van Thomas Mann over de mogelijkheid van een bloedige, wilde, afstotelijke, allerminst beschaafde cultuur hoorden, wordt opgemerkt dat er in deze definitie hoegenaamd niets van gezegd wordt of de bedoelde ideeën en overtuigingen al dan niet op intellectueel peil staan en dat er ook dus tussen cultuur en wetenschap geen enkel essentieel verband bestaat. Wat wij nu echter bij Thomas Mann als door hemzelf wellicht niet gedeelde conclusie uit zijn definitie meenden te mogen afleiden, wordt door Ortega zelf uitdrukkelijk uitgesproken. Cultuur is ongetwijfeld niet identiek met wiskunde, natuurwetenschap en techniek, maar zij kan in een concreet geval wel geheel of ten dele door deze drie gebieden van menselijke activiteit bepaald worden en naar zijn overtuiging is dit met deze tegenwoordige samenleving het geval. Hij noemt de fysica (we mogen dit woord wel verstaan als wetenschap der anorganische natuur en er zowel haar essentiële hulpmiddel, wiskunde, als haar praktische toepassing, techniek, bij denken) een van de grote essentiële instrumenten van de moderne geest. Vier eeuwen van intellectuele arbeid hebben tot haar ontstaan samengewerkt; haar leerstellingen zijn ten nauwste verbonden met de begrippen die de gecultiveerde mens aangaande God, de maatschappij, de materie en dat wat niet materie is, heeft en met wat nog verder essentieel is voor een verlicht leven. Natuurlijk kan men het in sommige situaties zonder natuurwetenschap stellen, bijvoorbeeld als men schaapherder is in de heuvelen of als slaaf gebonden aan de bodem of aan een machine. Maar als iemand die dokter wil zijn of magistraat of generaal of filoloog of bisschop, kortom tot de leidende klasse der maatschappij wil behoren, niet op de hoogte is met het tegenwoordig wereldbeeld der fysica, is hij een volmaakte barbaar, al kent hij ook nog zo goed zijn wetten, zijn geneesmiddelen, zijn kerkvaders. Dezelfde opmerking geldt overigens voor biologie, geschiedenis en filosofie. Ortega verbindt hieraan de conclusie dat de universiteit haar studenten voor of naast de opleiding voor een bepaald beroep vertrouwdheid met deze vier grote cultuurgebieden moet schenken. Eerst dan kan hij een gecultiveerd mens heten die gedacht kan worden op de hoogte van zijn tijd te staan. En zo is dan mijn titel gerechtvaardigd, de daarin uitgesproken stelling bewezen. Is het werkelijk zo? Een goedkoop succes, hoor ik mompelen. U zoekt onder de talloze definities die al van cultuur gegeven zijn er twee uit | |
[pagina 33]
| |
waarmee de wijze waarop u het woord zelf gebruiken wilt overeenstemt en dan is het natuurlijk een kleinigheid de opgestelde bewering waar te maken. Dit is een tegenwerping waar iets in zit. Iets, niet veel. Want het is toch zeker niet zonder betekenis dat zulke definities te vinden zijn en dat zij voorkomen bij auteurs die toch waarlijk wel iets van cultuur, wat dit woord dan ook betekenen moge, verstaan, terwijl bovendien een van hen de in de titel opgestelde bewering zelf uitdrukkelijk als conclusie uit zijn definitie trekt. Laten wij echter de kritiek het volle pond geven en de zaak opnieuw bekijken, nu echter niet van een vooropgestelde definitie uit maar door bij de dagelijkse ervaring te rade te gaan. Laten wij dus maatschappelijke kringen die volgens normaal spraakgebruik cultuurdragers zijn, kringen van letterkundigen, taalgeleerden, historici, classici, theologen, de vraag voorleggen welke houding zij tegenover de wiskunde, de natuurwetenschap en de techniek aannemen, of zij ze als geestelijk gelijkwaardig met de eigen werkzaamheid beschouwen, of zij een eventueel tekort aan vertrouwdheid met deze gedachtenwereld als een geestelijk gemis voelen. Wanneer men uitzonderingsgevallen buiten beschouwing laat en op globale indrukken afgaat, lijdt het helemaal geen twijfel hoe deze vraag beantwoord zal worden. De gedachte aan wiskunde wekt in de bedoelde kringen slechts afschuw; de techniek wordt gewaardeerd indien en voorzover zij het leven veraangenaamt en verlengt; de natuurwetenschap gerespecteerd omdat zij de techniek mogelijk maakt, maar evenmin als deze van een ander standpunt dan dat der utiliteit uit beoordeeld en gewaardeerd. De opvatting van een zekere equivalentie tussen het werk van mathematici, fysici en technici met dat van kunstenaars, letterkundigen en historici wordt zelfs niet in overweging genomen; de onbekendheid met die andere wereld wordt er eerder met een zekere trots, bijna als verdienste, erkend dan als tekortkoming beseft. In deze, in zaken van cultuur volgens algemene opvatting tot oordelen bevoegde kringen heeft mijn stelling niet de minste kans op aanvaarding. Natuurlijk is dit voor de andere zijde een even goedkoop succes als het eerst behaalde voor mij was. Wij zijn begonnen met bepaalde kringen als cultuurdragers bij uitstek te beschouwen en hebben daardoor impliciet cultuur zo gedefinieerd dat wiskunde, natuurwetenschap en techniek er geen elementen van kunnen zijn. Wat blijft uit deze discussie over? Niets meer, maar ook niets minder dan het toch zeker niet onbelangrijke feit dat er in onze tijd een ontstellend gemis aan overeenstemming bestaat over de geestelijke waarde van drie menselijke activiteiten die de samenleving in de hoogste mate beïnvloeden en daardoor hun stempel op onze tijd drukken. Dit meningsverschil, niet de discussie over het woord cultuur, moge verder het thema van mijn uiteenzettingen vormen. Ik wil beginnen met op te merken dat er sedert enkele decennia, althans in Duitsland en hier te lande, een wijd verbreid streven valt op te merken om de tegenstelling tussen wiskunde, natuurwetenschap en techniek enerzijds en alle | |
[pagina 34]
| |
andere wetenschappen anderzijds te accentueren en tot uitdrukking te brengen in een indeling van alle wetenschappen in twee, ten hoogste drie groepen, waarbij dan althans de wetenschap der anorganische natuur en de technische wetenschappen, soms wel soms niet met de wiskunde verenigd, in een groep terechtkomen die door scherpe grenslijnen van andere gescheiden wordt. Men kan geesteswetenschappen tegenover natuurwetenschappen zien stellen, natuurwetenschappen tegenover cultuurwetenschappen of tegenover menswetenschappen. Daarnaast nemen sommigen nog een groep van formele wetenschappen aan, wiskunde en logica, die door anderen, mirabile dictu, tot de natuurwetenschappen gerekend worden, terwijl ook wel geprobeerd wordt de wetenschappen der levende natuur in een aparte groep onder te brengen. In ons land is tegenwoordig een indeling in α- en β-wetenschappen in zwang, die veelal stilzwijgend met de onderscheiding tussen geestes- en natuurwetenschappen geïdentificeerd wordt. Al deze indelingen lijden aan de voor een classificatie destructieve euvelen dat ten eerste geen duidelijk indelingscriterium wordt aangegeven, dat ten tweede niet iedere wetenschap één en ook niet meer dan één plaats vindt en dat ten derde nooit een tableau wordt opgesteld waarin men zien kan waar een bepaald vak terecht is gekomen. Die in α- en β-wetenschappen vertoont nog het speciale zwak dat ze kennelijk geïnspireerd is door een grove en van allerlei toevallige factoren afhankelijke splitsing in schooltypen, terwijl men zulk een splitsing, zo men haar maken wil, juist op een aanwezige, wel doordachte indeling in de wetenschappen zou moeten baseren. Het is merkwaardig om te zien met hoeveel gemoedsrust men zich algemeen van deze indelingsterminologie bedient, alsof zij een in de natuur der dingen liggende en zonder meer te aanvaarden gegevenheid was, terwijl elk kritisch onderzoek haar ontoereikendheid aantoont. Wanneer men, om een formulering van Erich RothackerGa naar eind* te gebruiken, de geesteswetenschappen of cultuurwetenschappen - deze twee termen worden niet zelden voor elkaar in de plaats gesteld, hoewel de denker die de laatste heeft ingevoerd, Rickert,Ga naar eind* de eerste uitdrukkelijk verwierp - daardoor kenmerkt dat zij zich bezig houden met de door de mens zelfgeschapen of voortgebrachte wereld, is het een voor de hand liggende conclusie de wiskunde de geesteswetenschap bij uitnemendheid te noemen, daar de menselijke geest nergens zo eigenmachtig en met zo weinig ontlening aan een buitenwereld te werk gaat. Ziet men natuur- van cultuurwetenschappen hierdoor onderscheiden worden, dat de eerste generaliserend handelen over de niet uit een oogpunt van waarde te beschouwen natuur en de tweede individualiserend over dingen die met het oog op de daaraan toegekende waarde worden nagestreefd en verzorgd, dan dringt zich dadelijk de conclusie op dat de technische wetenschappen, die immers niet anders doen dan met behulp van de algemene door de natuurwetenschap verstrekte inzichten speciale dingen voortbrengen waaraan in de menselijke samenleving waarde wordt gehecht of die althans op waarden betrokken zijn, | |
[pagina 35]
| |
bij uitstek cultuurwetenschappen zijn. Tot dezelfde conclusie moet men komen wanneer men cultuur ziet definiëren als overwinning van natuur. Maar telkens blijkt de getrokken conclusie helemaal niet met de bedoeling van de indeling te stroken. Beroept men zich ten slotte, wat tegenwoordig zeer gebruikelijk is, ter karakterisering van een geesteswetenschap op het kenmerk van het in pregnante zin opgevatte begrijpen of verstaan (gewoonlijk niet zonder affectatie in het Duits uitgesproken), dan komt men voor het bezwaar te staan dat in de tegenstelling natuurwetenschap-geesteswetenschap de eerste door haar object, de tweede door haar methode gekarakteriseerd wordt. Bovendien moet dan de voorstander van de zo bepaalde indeling de bewijslast op zich nemen dat alle vakken die men in de wandeling geesteswetenschappen noemt, bijvoorbeeld de taalwetenschap, de geschiedenis, de economie, in overheersende mate de methode van het verstaan toepassen. Waarom ik zo lang bij deze kwestie stilsta? Omdat in al de gemaakte onderscheidingen een gemis aan inzicht in en waardering voor de wis- en natuurkundige wetenschappen tot uiting komt en omdat de krampachtigheid waarmee men er, ondanks alle kritiek die er al op is uitgeoefend, aan vasthoudt, een symptoom van datzelfde gemis vormt. Want hierover make men zich geen illusies: de door Plato tot doctrine verheven, via het neo-platonisme in het christendom ingedrongen depreciatie van de materie ten opzichte van de geest heeft er lang toe geleid en leidt er nog steeds toe in een wetenschap die zich met het stoffelijke bezighoudt, een bezigheid van lagere geestelijke orde te zien en het aandeel dat de creatieve menselijke geest in het tot stand komen van het natuurwetenschappelijk wereldbeeld en van de technische toepassingen van natuurwetenschappelijk inzicht heeft, grotelijks te onderschatten. Daardoor is men zich blind blijven staren op methodische verschillen tussen de wetenschappen onderling (die overigens binnen de kring der natuurwetenschap evengoed voorkomen) met veronachtzaming van de onmiskenbare eenheid in geesteshouding bij beoefenaren van de meest uiteenlopende vakken. Dezelfde fatale neiging liever verschilpunten te accentueren dan op overeenstemming te letten, is ook in ons onderwijsstelsel op te merken, namelijk in de hartstocht waarmee men daar de α-β tegenstelling cultiveert. Men acht het vanzelfsprekend dat ieder schooltype in een α- en een β-afdeling gesplitst is; men voert die splitsing zelfs uit bij schooltypen als de ams die nog niet eens bestaan.Ga naar eind* Daardoor doordringt men de jeugd al van het denkbeeld dat die splitsing in de natuur der dingen ligt; bovendien worden aan de indeling vaak zeer ongewenste prestigekwesties verbonden; men ziet wederzijds op elkaar neer en het gebeurt niet zelden dat de leraren door hun uitlatingen over andere studierichtingen dan de eigene deze gevoelens aanwakkeren. De op school verkregen indrukken blijven echter vaak het leven door voortwerken en helpen ertoe mede de houding van vijandige afgeslotenheid ten aanzien van bepaalde gebieden van het denken aan te kweken. Een zo opvallend verschijnsel als de geschetste onjuiste instelling van brede | |
[pagina 36]
| |
kringen van ontwikkelden tegenover een groep wetenschappen die èn om de geestelijke prestaties die er in geleverd worden èn omdat zij meer dan andere hun stempel op onze samenleving drukken, de algemene aandacht en belangstelling ten volle waard zijn, lokt tot een historische beschouwing uit. Heeft het steeds bestaan en zo neen, van wanneer dateert het? De eerste vraag kan zeer beslist ontkennend beantwoord worden. Voor het begin der negentiende eeuw is er geen sprake van. In de zeventiende en achttiende eeuw treft men tal van geleerden aan die zich op de meest onbevangen wijze van het ene vak naar het andere verplaatsen en daarbij helemaal niet het gevoel hebben dat zij wezenlijke grenzen overschrijden. In de achttiende eeuw vindt men in alle beschaafde kringen een levendige belangstelling voor de natuurwetenschap in al haar vormen; natuurwetenschappelijke ontwikkeling wordt als een normaal bestanddeel van een intellectuele vorming beschouwd. De techniek geniet een even hoge waardering en eigen handarbeid bij geestelijk hoog ontwikkelden vormt geen uitzondering. De ommekeer kondigt zich in het begin van de negentiende eeuw aan en wel het eerst en duidelijkst in de wijsbegeerte. In de achttiende eeuw was deze nog nauw met de wiskunde en de natuurwetenschap verweven. Bij Kant vormen euclidische meetkunde en mechanica van Newton essentiële bestanddelen van het filosofische stelsel. De Duitse natuurfilosofie van het begin der negentiende eeuw handhaafde het nauwe verband in beginsel, maar toen op de paden die zij bewandelde voor de natuurwetenschap geen winst te behalen bleek, terwijl deze zelf op de wegen die zij, los van de filosofische leiband, op eigen initiatief insloeg, zeer snel vooruit bleek te kunnen komen, werd de samenhang verbroken. Men kan in het algemeen zeggen dat de wijsbegeerte in de negentiende eeuw zich van de resultaten der wis- en natuurkunde bitter weinig heeft aangetrokken, terwijl toch bijvoorbeeld een mathematische vondst als die der niet-euclidische meetkunden aan kantiaanse filosofen te denken had moeten geven. Verandering is eerst gekomen doordat de natuurwetenschap tegen het einde der eeuw haar eigen wijsgeren voortbracht, die hun uitgangspunten in de resultaten der natuurwetenschap zochten en vonden. Een ongunstige invloed op de waardering der wis- en natuurkundige wetenschappen is in de negentiende eeuw ongetwijfeld ook van het humanistische gymnasium uitgegaan, waarbij humanistisch te verstaan is in de tegenwoordig bijna in onbruik rakende betekenis van geïnspireerd door de klassieke Oudheid. Dit was een hoogst wonderlijk verschijnsel. In de Griekse Oudheid hadden wiskunde en astronomie in hoge ere gestaan en was de natuurwetenschap ten nauwste bij de filosofie betrokken geweest. Men zou hebben mogen verwachten dat het gymnasium aan deze vakken grote aandacht zou hebben gewijd, dat zij er elementen van klassieke vorming in herkend en met vreugde begroet zou hebben. Het tegendeel was het geval. De tijd ligt nog niet zo heel ver achter ons dat de wiskunde op het gymnasium niet | |
[pagina 37]
| |
veel meer dan geduld werd en de natuurwetenschap helemaal niet meetelde. Niemand schijnt gevoeld te hebben hoe totaal on-Grieks deze houding was. Het eenzijdig humanisme dat in de negentiende eeuw zowel in het voorbereidend hoger onderwijs als in het hoger onderwijs heerste, heeft ongetwijfeld ook bijgedragen tot de geringe sociale waardering die in geleerdenkringen ten aanzien van de beoefenaren van de technische wetenschappen aan de dag werd gelegd. Het bleef in dezen wel getrouw aan zijn oorsprong; de Hellenen hebben er immers niet anders over geoordeeld. Zwakke pogingen die hier te lande in het begin van de negentiende eeuw zijn gedaan om aan de universiteiten technisch onderwijs te verbinden, hebben geen resultaat gehad. Toen later de Polytechnische School te Delft werd opgericht, was men in universitaire kringen geenszins bereid de daar gevormde ingenieurs op voet van gelijkheid te beschouwen; het heeft zelfs tot in het begin van deze eeuw moeten duren voordat de ingenieursopleiding tot het hoger onderwijs gerekend is. Merkwaardig eenzijdig is ook in de negentiende eeuw, veelal zelfs nog in de twintigste, de opvatting der historici. Hoewel de ontwikkeling van wiskunde en natuurwetenschap zeker van het jaar 1500 af een zeer invloedrijke factor in de wereldgeschiedenis geweest is, namen zij er nauwelijks notitie van. De historiografie bleef zich overheersend bezighouden met dynastieke, politieke en militaire aangelegenheden, die nog tegenwoordig voor tallozen de eigenlijke geschiedenis uitmaken. Later nam zij ook het economische en het sociale binnen haar gezichtskring op; de beoefening van de geschiedenis van het wetenschappelijk denken bleef echter aan de beoefenaren der wetenschappen zelf overgelaten. De funeste gevolgen van het isolement der wis- en natuurkunde ten aanzien van andere geesteswerkzaamheden komen zelden duidelijker tot uiting dan wanneer er gesproken wordt over historische figuren uit een tijd waarin men van de mogelijkheid van zulk een isolement niets vermoedde. Iemand heeft het bijvoorbeeld over de invloed die Descartes door zijn denken op de wereldgeschiedenis gehad heeft, een ontzaglijke invloed, die de een toejuicht, de ander betreurt. Men vult nu het betoog aan met erop te wijzen hoe belangrijke gevolgen het gehad heeft dat hij erin slaagde de analytische meetkunde der Grieken algebraïsch in te kleden, van hoe grote betekenis de wijzigingen zijn geweest die hij in de algebraïsche symboliek aanbracht, hoezeer het de kijk op zijn persoonlijkheid verheldert kennis te nemen van zijn beschouwingen over de bloedsomloop en van zijn pogingen hyperbolische lenzen te laten slijpen. Dit wekt bevreemding. Wij spraken, zo wordt u te verstaan gegeven, over de cartesiaanse metafysica, over zijn twee substanties, over zijn godsbewijzen, over zijn fundering der moraal. Hoezeer wordt deze sfeer gebroken door nu ineens over de verwerping van de homogeniteitseis voor algebraïsche vergelijkingen te gaan spreken, over de hartslag, over kleppen in de zenuwen en over lenzenslijpen! Het is nog niet lang geleden dat deze reactie algemeen gebruikelijk was; ik | |
[pagina 38]
| |
zou niet durven beweren dat zij nooit meer voorkomt. En dat terwijl Descartes zelf de woorden sprak: ‘Toute la Philosophie est comme un arbre, dont les racines sont la Metaphysique, le tronc est la Physique et les branches qui sortent de ce tronc sont toutes les autres sciences, qui se reduisent à trois principales à sçavoir la Medecine, la Mechanique et la Morale.’Ga naar voetnoot3Ga naar eind* Het wordt echter tijd de zaak ook eens weer van de andere kant te gaan bekijken en op te merken dat het isolement waarover wij hier spreken niet alleen voortvloeit uit onverdiende miskenning. De natuurwetenschap der negentiende eeuw heeft er zeer zeker ook het hare toe bijgedragen en zowel de wiskunde als de techniek doen het, ieder op hun wijze, nog tegenwoordig. De negentiende-eeuwse fysica heeft niet zelden in een soort overwinningsroes natuurwetenschappelijke theorieën die succes opleverden tot dogmata van wereldbeschouwelijke aard verabsoluteerd en daardoor het algemeen menselijke denken ten kwade beïnvloed. De materialistische metafysica die zij voortbracht heeft een destijds zeker niet ongerechtvaardigd wantrouwen tegen haar invloed in het leven geroepen. In dezelfde zin werkten haar grensoverschrijdingen in de richting der historische en sociale wetenschappen. Een factor van gans andere aard was de steeds nauwere relatie waarin zij tot de wiskunde kwam te staan. Haar uiteenzettingen kwamen daardoor te delen in de sterk symbolische uitdrukkingswijze waarvan deze zich reeds lang bediende en dat werkte afschrikwekkend op niet ingewijden. Van de drie genoemde factoren zijn de eerste twee in onze tijd wel uitgewerkt. De hedendaagse fysicus is het tegendeel van dogmatisch, hij is doordrongen van het zeer voorlopig karakter van al zijn theorieën, die hij dan ook in het licht van nieuwe feiten opoffert met een gemoedsrust waarvan buitenstaanders niets begrijpen. Hij denkt er niet aan zijn denkbeelden van het ogenblik voor absolute waarheden uit te geven. Van overijlde pogingen natuurwetenschappelijke gedachtengangen zonder meer toe te passen op gebieden die daarvoor uit hun aard niet vatbaar zijn, blijkt ook niets meer. Voorzover dit geschiedt, zoals in de taalwetenschap, de psychologie, de economie, gaat het initiatief van de beoefenaars van die vakken zelf uit. Daarentegen is de andere factor in onze tijd sterker dan ooit aanwezig. Het mathematisch tekenschrift beheerst naast de wiskunde niet alleen de natuurwetenschap, maar is voor bepaalde gebieden der wijsbegeerte reeds onmisbaar geworden. Het is goed er dadelijk de nadruk op te leggen dat de ontwikkeling die hiertoe geleid heeft, volstrekt onvermijdelijk was. Naarmate de wis- en natuurkundige wetenschappen vorderden, werd het hoe langer hoe duidelijker dat de gewone omgangstaal, die voor heel andere doeleinden bestemd is, lang niet toereikend was de subtiele en gecompliceerde gedachtengangen waarin zij zich bewogen weer te geven. Het is echter van belang op te merken dat hier een belangrijke oorzaak van de vervreemding die ons bezighoudt ligt. | |
[pagina 39]
| |
Wiskundig tekenschrift werkt nu eenmaal verbijsterend op ieder die er niet in is ingewijd. Men onderschatte echter de uitwerking die dit heeft, niet. Het is nog slechts enkele decennia geleden dat men de formele logica kon leren zonder noemenswaarde bedrevenheid in het hanteren van mathematisch tekenschrift. Er school enige lettersymboliek in de traditionele namen voor de figuren van het syllogisme, Barbara, Celarent, Darii enzovoorts, en de begripskringen van Euler waren aan de meetkunde ontleend, maar dat heeft nooit iemand enige reële moeite berokkend. Tegenwoordig echter vereist de logistiek al een speciale studie en langdurige technische oefening en wie deze er niet aan besteden kan of wil, zal in de toekomst vreemd moeten blijven staan tegenover wat men toch als een der allerfundamenteelste wetenschappen moet beschouwen. Dezelfde afschrikwekkende werking als van het tekenschrift der wiskundigen uitgaat wordt teweeggebracht door het vakjargon der technici. Het gebruik en bestaan van afzonderlijke vaktalen en vakschriften is ongetwijfeld in hoge mate mede schuldig aan het intellectuele isolement waarin wiskunde, natuurwetenschap en techniek langzamerhand uit het algemene geestelijk leven worden uitgeschakeld. Belangrijker dan het stellen van schuldvragen is het echter de middelen te overwegen waardoor de ongewenste toestanden zouden kunnen worden opgeheven. Men meent zulk een middel vaak te kunnen vinden in de zogenaamde popularisering van wetenschap. Men geeft boeken uit en organiseert lezingen, waarin een deskundige aan een lekenpubliek op bevattelijke wijze duidelijk zal maken wat de theorieën der moderne natuurkunde nu eigenlijk inhouden of op welke wijze een opzienbarende wetenschappelijke of technische vondst gedaan is. In de regel loopt dit juist voor ernstige hoorders of lezers van een andere richting, die in beginsel wel graag met de mathematischfysisch-technische denkwereld in aanraking zouden willen komen, op bittere teleurstelling uit omdat zij volkomen terecht het gevoel hebben dat het meest wezenlijke, dat zich nu eenmaal met vermijding van alle wiskundige symboliek en van alle vakterminolgie niet laat uitdrukken, hun onthouden wordt. Daar komt nog bij dat het voor vele geleerden uitermate moeilijk blijkt te zijn geworden op een voor leken verstaanbare wijze over hun vak te spreken. Zij beginnen gewoonlijk met er op roerende wijze hun best voor te doen, vervallen daarbij echter vaak in de fout dat zij de hoorder of lezer geestelijk onderschatten, waardoor zij hem mateloos irriteren. Wanneer echter het wezenlijke deel van het betoog aan de orde moet komen, voelen zij zich onmachtig en lopen in enkele ogenblikken luchtigjes heen over moeilijkheden die vele malen groter zijn dan die waaraan zij eerst zoveel tijd hebben besteed. Het bereikte effect is menigmaal juist tegenovergesteld aan het beoogde. Pogingen de afstand die op de hier beschouwde gebieden vakman en leek scheidt rechtstreeks te overbruggen, schijnen tot mislukking gedoemd te zijn. Zij leiden op zijn best tot een illusie van inzicht en naarmate de onderstelde | |
[pagina 40]
| |
leek op ander terrein zelf hoger wetenschappelijk ontwikkeld is, zal hij zich des te minder bevredigd gevoelen. Hij heeft geen geestelijk contact met de hem vreemde denkwereld gekregen en is daardoor ook niet tot de overtuiging gekomen dat het hier om essentiële waarden in de geestesgeschiedenis van de mens gaat. Hier raken wij nu het kardinale punt van ons probleem. Het is immers voor alles om die overtuiging te doen, niet om wat meer of minder kennis van concrete wetenschappelijke resultaten. De onjuiste instelling die men ten aanzien van de exacte en technische wetenschappen zo vaak kan opmerken, bestaat niet in een tekort aan appreciatie van het nut dat die wetenschappen voor de menselijke samenleving afwerpen, ook niet in het ontbreken van een zekere oppervlakkige belangstelling, maar in een gemis aan inzicht in de geestelijke waarden die zij vertegenwoordigen. Men let te veel op wat wiskunde, natuurwetenschap en techniek voortbrengen en te weinig op wat zij zijn, op de geest waarin zij beoefend worden, op de mens die die beoefening verricht. Ik wil trachten mijn bedoeling door een voorbeeld te verduidelijken. U staat als leek in de astronomie op een avond buiten en bekijkt de sterrenhemel. U bent in gezelschap van een astronoom, die u iets meedeelt van wat zijn vak over die hemel te vertellen heeft, veel over afstanden, afmetingen, temperaturen, chemische samenstelling van lichamen die u nog als lichtende punten kunt waarnemen en nog veel meer over objecten die voor het blote oog onzichtbaar zijn. Wat voelt u? Voor alles de vage emotie die men door het woord interessant pleegt aan te duiden: u geeft hiervan blijk door de gebruikelijke uitroepen van verbazing te slaken die het aanhoren van grote getallen uitlokt en u verzekert uw leidsman dat u het alles hoogst merkwaardig en leerzaam vindt. Als het daarbij blijft - en niet zelden blijft het daarbij - had u de astronoom even goed met rust kunnen laten en zelf binnen kunnen blijven. De zogenaamde wetenswaardigheden die u vernomen hebt, bent u morgen reeds weer vergeten en als u tracht ze u weer te binnen te brengen, zult u bemerken dat ze u eigenlijk volstrekt onverschillig laten. Al de feiten die u verklaarde zo interessant te vinden, blijken niet van voldoende waarde voor u te zijn dat u ze nog weet. U hebt ze ook nooit geweten; u hebt ze slechts vernomen. Er is echter ook een andere manier om naar de sterren te kijken. U begint met u in gedachten te ontdoen van alles wat u erover weet of meent te weten, van alles wat u van jongs af hebt gehoord en nagepraat, geloofd en geleerd. U vraagt u af wat u eigenlijk ziet: een groot gewelf met lichtende punten die zich, als u lang genoeg blijft kijken, langzaam blijken te verplaatsen. U hebt het gevoel zelf in het middelpunt te staan. Weer staat de astronoom naast u en vertelt u dit keer niet meer dan dit ene dat u niet, zoals het toch lijkt, stilstaat in het centrum van een groot gewelf, maar dat u zich bevindt op een nagenoeg bolvormig lichaam, dat zich door een onbegrensde ruimte beweegt, waarin nog tal van andere lichamen aanwezig zijn. Hij brengt u echter ook de wijze in | |
[pagina 41]
| |
herinnering waarop men tot dit inzicht gekomen is. U laat zich doordringen van het contrast tussen deze kennis en wat de zintuigen toch zo onweerlegbaar schijnen te leren. Wat voelt u nu? Niet het vage gevoel van iets interessants, want u wist - wat men zo weten pleegt te noemen - het allemaal al lang, maar integendeel een zeer bepaalde huivering van ontzag. Dit is nu niet een religieus gevoel of een emotie van kosmische orde; immers het is niet in te zien waarom een heelal met een onbeweeglijke centrale aarde minder van scheppingsmacht of kosmische orde zou getuigen dan een onbegrensde ruimte met een ogenschijnlijk chaotische verdeling van lichamen. Maar het is ontzag voor de menselijke geest die door de hem eigen vermogens tot het inzicht is gekomen dat wat hij meent te zien de ware toedracht niet is en die, een onverwoestbare drang naar weten volgend, in iedere generatie voortbouwend op wat hij in de vorige generatie reeds gevonden had, steeds verder komt op de weg waarvan hij zich geen einde denken kan, maar die hij door een zijde van zijn wezen die hij waarlijk niet als de minst waardevolle voelt, gedrongen wordt te bewandelen. Wat ik hier voor het geval van de astronomie gezegd heb, geldt voor iedere tak der natuurwetenschap: de geestelijke waarde ligt niet in het bereikte resultaat als zodanig, maar in het feit dat en de wijze waarop het verkregen is. Echter is de situatie nergens zo zuiver als in de astronomie, omdat deze slechts weinig toepassingen bezit die voor de praktijk der samenleving van belang zijn en de menselijke drang naar inzicht in de natuur zich hier dus uiten kan zonder dat zij met het streven naar technische natuurbeheersing vermengd is. In het geval van fysica en chemie eisen de toepassingen juist een groot deel van de aandacht op; wanneer men deze naar hun sociaal-ethische waarde beoordeelt, krijgt het denken er als het ware een dimensie bij, maar men kan en moet deze toch altijd gescheiden houden van de eerstbeschouwde, die zich in het verleden der wetenschap uitstrekt. Beperkt men zich tot de laatste, en vergelijkt men ook nu weer de eerste fasen van natuurbeschouwing en natuuronderzoek waarvan wij iets weten met de tegenwoordige, dan treedt weer dezelfde reactie op als waartoe de astronomie aanleiding gaf, die van bewonderend ontzag voor wat de menselijke geest tot stand heeft gebracht. Ca. 400 v. Chr. waagde Democritus de onderstelling dat de werkelijkheid achter de waargenomen natuurverschijnselen zou bestaan in grootte, ligging, aantal, vorm en bewegingstoestand van onwaarneembaar kleine deeltjes in een lege ruimte. Door deze gedachte uit te werken, te variëren, aan nieuwe gegevens aan te passen, weer op de proef te stellen en telkens opnieuw te herzien, is de mens gekomen tot die heerschappij over de materie waarvan fysica en chemie ons zoveel bewijzen geven dat het geen zin zou hebben er enkele speciaal van te noemen. Die heerschappij is van het grootste belang voor de menselijke samenleving. Maar de historische beschouwing van haar ontstaan levert een essentiële bijdrage tot wat men de biografie van de mens zou kunnen noemen; zij doet ons de wezenlijke trek van zijn karakter kennen, die gevormd wordt door zijn | |
[pagina 42]
| |
begeerte de gegevenheden der stoffelijke natuur niet zonder meer te aanvaarden, maar ze te leren verstaan en beheersen, en door de vermogens van vernuft, intelligentie en volharding die hem in staat stellen die begeerte te bevredigen. Voor de verwerving van die kennis van de mens is de geschiedenis der techniek even belangrijk als die van wiskunde en natuurwetenschap en wie haar veronachtzaamt, bereikt ook geen volledige blik op het menszijn. Het is tegenwoordig in geschriften die de grote gevaren van een vergaande technisering der samenleving in het licht stellen, min of meer gewoonte het zo voor te stellen dat de technische mens tegenwoordig ongeveer alles kan wat hij graag zou willen doen. Onze ingenieurs, leest men dan, staan voor niets meer. In werkelijkheid staan zij natuurlijk nog voor heel veel. Hoe weinig weten de auteurs die zo schrijven en die misschien nog nooit een laboratorium van binnen hebben gezien, van de langdurige en moeizame strijd met de weerbarstige materie die telkens opnieuw gevoerd moet worden om een op natuurwetenschappelijke gronden geconcipieerde gedachte ook technisch en economisch te realiseren. Hoe weinig blijken zij in het bijzonder het eigen ethos van de technische arbeid te verstaan, dat niet gedetermineerd wordt door het motief van de materiële winst die de nagestreefde vondst zal kunnen brengen, maar uitsluitend door dezelfde begeerte de natuur te overwinnen als die de drijfkracht achter de natuurwetenschap vormt en die in wezen verwant is met de behoefte de aarde tot op haar grootste hoogten en grootste diepten te onderzoeken. Het doet er voor een technicus dan ook niet zo heel veel toe of hij in andere menselijke hoedanigheden het resultaat dat hij tracht te bereiken als een zegen of als een vloek voor de mensheid beschouwt. Als technicus kent hij alleen de strijd met de materie en in die strijd vertegenwoordigt hij een wezenlijk aspect van de menselijke natuur. Het is gewenst dat wij ons eens rekenschap geven van het verband van deze beschouwingen met het doel van de voordracht. Wiskunde, natuurwetenschap en techniek zijn cultuurelementen, luidde de stelling die in de titel werd uitgesproken. Wij hebben gezien dat deze these onaantastbaar was als men van een bepaalde opvatting van cultuur uitging en onaanvaardbaar als men een andere koos. Ik heb toen het woord cultuur laten vallen en ben gaan spreken over de vervreemding ten aanzien van de mathematisch-fysisch-technische wetenschappen die bij zovele ontwikkelde en beschaafde tijdgenoten valt op te merken. Ik heb het verontrustende dat daarin steekt trachten aan te wijzen. Dit bleek hierin te bestaan dat wie aan deze zijde van het menselijk denken geen aandacht wijdt, een zeer essentiële zijde van het menszijn, die in onze tijd het karakter der samenleving in hoge mate mede bepaalt, veronachtzaamt. Ik kan mijn titel nu dus ook wel anders formuleren: wiskunde, natuurwetenschap en techniek zijn essentiële uitingen van het menszijn. Aan hen die graag om woorden strijden kan dan worden overgelaten of zij er cultuurelementen in willen zien of niet. | |
[pagina 43]
| |
Laten wij er echter voor oppassen al te spoedig tevreden te zijn. De filosofische, in woorden ingeklede speculatie loopt altijd het gevaar ongemerkt te verdolen. In de wiskunde en de natuurwetenschap stuit men in zulk een geval op een duidelijke en onontkoombare contradictie; in de techniek op de ervaring dat iets niet gelukt. Al pratende kan men echter heel wat tegenstrijdigheden omzeilen en zich blijven verbeelden dat alles goed gaat. Laten wij dus de kritiek weer het woord geven. Zij kan van twee kanten komen, van de religieuze en van de sociaal-ethische. De eerste stoot zich aan het accent van verheerlijking van de menselijke rede, het menselijk vernuft, de menselijke wil, dat hij in het betoog voelt. Hij vraagt zich af of het geen duivelse hoogmoed is die de westerse mens ertoe verleid heeft door te dringen in de geheimen der natuur en zich meester te maken van haar krachten en of er geen tekenen zijn dat die hoogmoed spoedig tot een vreselijke catastrofe zal voeren, tot een gladius Dei super terram, cito et velociter.Ga naar voetnoot4Ga naar eind* Het is een oud geluid dat wij hier vernemen. Het spreekt uit de Prometheus-mythe waarin de aarts-technicus vreselijk door de goden wordt gestraft omdat hij het vuur aan de hemel heeft ontstolen en aan de mensen gebracht heeft. Het vindt uitdrukking in het horatiaanse audax omnia perpeti gens humana ruit per vetitum nefasGa naar voetnoot5Ga naar eind* in de waarschuwing van Augustinus tegen de concupiscentia oculorumGa naar voetnoot6Ga naar eind* waarvan de natuurwetenschappelijke drang naar weten ook een uitvloeisel is. Het is een opvatting die in de geschiedenis der natuurwetenschappen een zeer aanzienlijke invloed heeft uitgeoefend, die voor talrijke conflicten tussen geloof en wetenschap verantwoordelijk is geweest. Het is echter meer een antiek-heidense dan een essentieel-christelijke opvatting. Het moge waar zijn dat de techniek een uitvloeisel van de zondeval is, het feit blijft dat de Schepper aan de mens de opdracht heeft verleend: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde en onderwerpt haar’ (Gen. 1:28). En daar dit onderwerpen niet langs magische weg bleek te kunnen plaatshebben, moesten menselijk vernuft en menselijke werkkracht het doen. Voor joden en christenen is de techniek hiermee principieel gerechtvaardigd. Het is voorts een goed christelijke gedachte dat de natuur een openbaring Gods is en natuurstudie dus christenplicht. Het is ongetwijfeld waar dat dit door christenen niet steeds beseft is en dat niet alleen in de eerste eeuwen van onze jaartelling, toen er nog sterk neo-platoonse invloeden werkzaam waren, maar ook in latere eeuwen vaak in gelovige kringen een vijandige houding tegenover natuuronderzoek is aangenomen. Die houding heeft echter juist van christelijke zijde steeds weer bestrijding ondervonden en in onze tijd kan men vaststellen dat zij in beginsel overwonnen is. De christelijke levens- | |
[pagina 44]
| |
opvatting van onze tijd laat ruimte voor een onomwonden positieve aanvaarding van de natuurwetenschap, voor een volkomen openheid ten aanzien van haar resultaten. Dat voorts de bewondering voor wat de menselijke geest tot stand kan brengen onverenigbaar zou zijn met creatuurlijk besef, kan niet beter worden weerlegd dan door een beroep op denkbeelden van Kepler. Daar de wereld Gods Abbild is en de mens zijn Ebenbild, weerspiegelen zich in de menselijke geest de gedachten die God bij de schepping hebben geleid. De menselijke geest is erop aangelegd de kwantitatieve relaties op te sporen die door de Schepper in zijn schepping gelegd zijn en de beoefening der mathematische fysica is dan ook een vorm van godsdienst. De hoge waardering van het goed dat de menselijke geest in wiskunde, natuurkunde en techniek bezit, blijkt zich dus zeer wel met een christelijke wereldbeschouwing te laten verenigen. De kritiek van sociaal-ethische zijde staat in een heel andere toonaard. Met verontrusting roept zij iemand die de lof van de techniek en van de wetenschappen die haar mogelijk maken zingt, tot de orde. Bent u dan, zo vraagt zij, ziende blind? Ziet u dan niet de fatale gevolgen die de techniek reeds aan de mensheid gebracht heeft en vreest u niet de nog veel fatalere waarmee zij ons bedreigt? Heeft zij niet de massamens voortgebracht, die gedachteloos omgaat met het speelgoed dat zij tot zijn beschikking heeft gesteld en die als een verwend kind onverzadiglijk is geworden in zijn begeerten? Heeft zij niet het leven gebanaliseerd, het vermaak ten troon geheven, de mens van de levende natuur vervreemd, zijn gevoelsleven doen verschralen? En stelt zij, nu Prometheus opnieuw vuur van de goden gestolen heeft, de mens niet in staat tot wandaden die de ganse cultuur waarvan zij een element heet, zullen kunnen vernietigen? Kan iets tegelijk cultuurelement en cultuurbedreiging zijn? Niets zou gemakkelijker zijn dan dit requisitoir zich onbeperkt te laten verlengen, niets gemakkelijker ook dan er een even lange verdedigingsrede tegenover te stellen, waarin de eindeloze rij van weldaden die natuurwetenschap en techniek aan de mensheid geschonken hebben en waarvan de critici dankbaar mee profiteren, zou worden getekend. Maar geen van beide leveren zij een bijdrage tot het onderzoek dat ons bezighoudt en dat in de eerste plaats betrekking heeft op de intrinsieke, geestelijke en eerst secundair op de praktische waarde van deze wetenschappen. Men moet de categorieën niet verwarren. Natuurlijk - het moest overbodig zijn het te zeggen, maar men kan zich nooit genoeg tegen misverstand wapenen - beduidt deze beschouwingswijze niet in het minst een onderschatting van de enorme problemen waarvoor de natuurwetenschap en de techniek ons in hun moderne ontwikkeling stellen en waarvoor zij onze voorgangers in de negentiende eeuw al hadden moeten stellen, als dezen niet zo eenzijdig aan de behaalde voordelen aandacht hadden geschonken, niet zo uitsluitend op nut en macht bedacht waren geweest. Maar het was niet mijn taak hierover te spreken. De verleende opdracht had een | |
[pagina 45]
| |
meer bemoedigende strekking en daarom heb ik haar gaarne aanvaard. Het is onze tijd reeds lang niet overbodig meer dat er ook weer eens iets goeds van de natuurwetenschap en de techniek gezegd wordt. Het is langzamerhand al zover gekomen dat, als deze woorden genoemd worden, de gezichten betrekken en de gesprekstoon gedempt wordt. Vreugde en voldoening worden als symptomen van een onbegrijpelijke oppervlakkigheid beschouwd, zondebesef als enige waardige houding aanvaard.
In deze omstandigheden is er aanleiding aan een woord van Pascal te herinneren. Sprekend over de mens en zijn vermogens zegt hij: S'il se vante, je l'abaisse; s'il s'abaisse, je le vante; et je le contredis toujours jusqu'a ce qu'il comprenne qu'il est un monstre incomprehensible.Ga naar voetnoot7Ga naar eind* Ten aanzien van wiskunde, natuurwetenschap en techniek verkeren wij tegenwoordig in een periode van abaissement; ik heb gemeend in Pascals geest te handelen door er een woord van bewondering tegenover te stellen. En is het niet merkwaardig en zinrijk dat ik mij in deze beschouwing die, zoals bleek, kritiek zou kunnen uitlokken wegens het element van hominisme, van mensverheerlijking, dat men erin kan vinden, juist op Pascal kan beroepen, die toch zeker niemand van overschatting van de waarde van het menselijke zal willen beschuldigen? En het blijft waarlijk niet bij de ene plaats die ik zo juist aanhaalde. Ik wil herinneren aan de twee fragmenten die over het denkend riet handelen: L'homme n'est qu'un roseau, le plus faible de la nature; mais c'est un roseau pensant. Il ne faut pas que l'univers entier s'arme pour l'écraser: une vapeur, une goutte d'eau suffit pour le tuer. Mais, quand l'univers l'écraserait, l'homme serait encore plus noble que ce qui le tue, parce qu'il sait qu'il meurt et l'avantage que l'univers a sur lui; l'univers n'en sait rien. En even later: Par l'espace l'univers me comprend et m'engloutit comme un point; par la pensée, je le comprends.Ga naar voetnoot8Ga naar eind* Ik zou het doel dat ik in deze voordracht heb nagestreefd wellicht beter | |
[pagina 46]
| |
hebben kunnen bereiken door te zwijgen en alleen tot meditatie over de gedachten van Pascal op te wekken. Er blijft ten slotte de praktische vraag of het bovenstaande ook aanleiding geeft tot concrete conclusies en wenselijkheden. Ik noem er drie: 1 Men vermijde in het voorbereidend hoger onderwijs zoveel mogelijk de differentiatie in verschillende studierichtingen. Naarmate de wetenschappen zich meer specialiseren en er op elk afzonderlijk gebied in het hoger onderwijs hogere eisen gesteld worden, wordt het hoe langer hoe minder noodzakelijk in het voorbereidend hoger onderwijs reeds op die specialisering vooruit te lopen. Men streve liever een algemene culturele vorming na. Voorzover echter differentiatie onvermijdelijk wordt geacht, bestrijde men de slechte invloed die ervan uit pleegt te gaan, door zoveel mogelijk contact te onderhouden met en waardering aan te kweken voor de niet meer beoefende of centraal gestelde vakken. 2 Men legge in het hoger onderwijs niet zoveel nadruk op methodische verschillen tussen de wetenschappen onderling dat het besef van de wezenlijke eenheid in de geesteshouding van alle wetenschappelijke werkers eronder lijdt; en men make er vooral geen prestigekwesties van. 3 Men vergete onder de indruk van het genot dat de techniek schenken kan en evenmin onder die van de angst die zij kan aanjagen, nooit de zuiver geestelijke waarde van de prestaties op wiskundig, natuurwetenschappelijk en technisch gebied die haar vooruitgang mogelijk maken. |
|