Clio's stiefkind
(1990)–E.J. Dijksterhuis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
I Inleiding
| |
[pagina 11]
| |
Als een nieuwe hoogleraar aantreedt, verwacht men van hem dat hij in een inaugurele rede uiteenzet welke richting hij vertegenwoordigt, hoe hij zijn vak ziet en welke nieuwe terreinen hij misschien wil betreden. Dit gold zeker toen in 1953 in Utrecht, als tweede in Nederland, een hoogleraar speciaal voor de geschiedenis van de wiskunde en natuurwetenschappen werd benoemd. E.J. Dijksterhuis - dat was die nieuwe hoogleraar - deed wat men van hem verwachtte en sprak op 26 oktober van dat jaar over Doel en methode van de geschiedenis der exacte wetenschappen. Aan het eind van zijn voordracht richtte hij zich nog eens in het bijzonder tot de studenten in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Hij zei te hopen dat ze niet zouden berusten in de zo schadelijke kloof tussen de literaire en de natuurwetenschappelijke faculteiten en hij riep hen op het verloren contact met de natuurwetenschappen te herstellen. Hij waarschuwde echter dat het herstellen van het contact niet kon slagen door onvoorbereid kennis te nemen van de jongste ontwikkelingen op dat terrein. ‘Het water dat u ervan scheidt,’ zei hij, ‘is veel te diep. Stroomopwaarts gaande zult u echter een veer aantreffen dat u naar de overzijde kan brengen. Het veer heet geschiedenis der exacte wetenschappen en ik zal mij gelukkig prijzen wanneer ik de veerman mag zijn.’Ga naar eind1 De wetenschapsgeschiedenis als het veer tussen de literaire en de natuurwetenschappelijke cultuur - dat is kort samengevat de boodschap die Dijksterhuis, Nederlands bekendste wetenschapshistoricus, zijn leven lang heeft uitgedragen. De wetenschapsgeschiedenis hoort immers naar haar onderwerp bij de natuurwetenschappen, maar naar haar methode bij de geschiedwetenschap en dus bij de literaire cultuur. Voorlopig kon de wetenschapsgeschiedenis die verbindende rol niet of nauwelijks spelen omdat de vertegenwoordigers van de natuurwetenschappelijke cultuur haar te veel als alleen maar een aardig tijdverdrijf voor gepensioneerde onderzoekers zagen, zonder betekenis voor de actieve natuuronderzoekers, terwijl de vertegenwoordigers van de literaire cultuur haar ook nog maar nauwelijks accepteerden als een gewone afdeling van de geschiedwetenschap en haar toch meer tot de natuurwetenschappen rekenden. Dijksterhuis heeft die onderschatting en onderwaardering voortdurend bestreden en met grote vasthoudendheid heeft hij geprobeerd de wetenschapsgeschiedenis een volwaardige plaats onder de wetenschappen te bezorgen, zó, dat het vak zijn culturele functies naar behoren zou kunnen vervullen.
Eduard Jan Dijksterhuis werd op 28 oktober 1892 geboren in Tilburg, waar zijn vader, Berend Dijksterhuis, als leraar geschiedenis en directeur verbonden was aan de Rijks Hogere Burgerschool.Ga naar eind2 Op diezelfde school doorliep Dijksterhuis de hbs en in 1909 deed hij eindexamen. Het was toen nog niet mogelijk met een hbs-diploma aan een universiteit te gaan studeren; daartoe | |
[pagina 12]
| |
was het eerst nodig een aanvullend staatsexamen Gymnasium af te leggen, wat Dijksterhuis in 1910 deed. Hij stond toen voor de keus wat te gaan studeren: Grieks of wiskunde, of misschien toch naar het conservatorium? Hij overwoog echter dat hij beter een verdienstelijk amateurpianist kon worden dan een tweederangs concertpianist; bovendien zag zijn vader meer brood in de wiskunde dan in klassieke talen, dus werd het wiskunde. Omdat zijn ouders hem nog wat te jong vonden voor de universiteit hielden ze hem nog een jaar thuis, zodat hij pas in 1911 in Groningen werd ingeschreven voor de studie wiskunde. De studie leverde weinig problemen op; Dijksterhuis behaalde vlot zijn kandidaats- en doctoraalexamen en promoveerde in 1918 op het proefschrift Bijdragen tot de kennis der meetkunde van het platte schroevenvlak. Hoewel hij het predikaat ‘cum laude’ verwierf, was zijn proefschrift niet opzienbarend; in zeker opzicht was het niet veel meer dan een nadere invulling van theorieën die door zijn promotor J.A. Barrau waren opgesteld. In het licht van zijn latere werk als wetenschapshistoricus is het proefschrift echter wèl van een zekere betekenis. Wie de wetenschapshistorische publikaties van Dijksterhuis overziet, van Val en worp uit 1924 tot De mechanisering van het wereldbeeld uit 1950, zal zien dat hij de geschiedenis van de natuurwetenschap vooral vanuit de ontwikkeling van de mechanica heeft proberen te begrijpen. De mechanica vormde voor hem in de geschiedenis van de natuurwetenschap de centrale wetenschap. Het vak nam ook een heel aparte plaats in tussen de formele wiskunde en de empirische natuurwetenschappen; naar de aard van haar onderwerp (beweging, kracht) hoorde het bij de natuurkunde, naar de wijze van behandeling bij de wiskunde. Dijksterhuis heeft zich er dan ook altijd tegen verzet dat dit schakelvak tussen wiskunde en natuurkunde in het middelbaar onderwijs zou komen te vervallen of zou worden toegewezen aan hetzij de wiskunde, hetzij de proefondervindelijk onderwezen natuurkunde. Als de ‘wiskunde van de fysische grondbegrippen’ had het een eigen plaats.Ga naar eind3
Al voor zijn promotie was Dijksterhuis leraar wiskunde aan een meisjes-hbs in Groningen geworden en na zijn promotie bleef hij in het onderwijs werkzaam. In 1919 kreeg hij in Tilburg een betrekking aan dezelfde Rijks-hbs waar hij ook zelf op had gezeten en hoewel hij in het begin wel geprobeerd heeft elders aan een gymnasium leraar te worden, is hij toch tot 1953 aan dezelfde school verbonden gebleven. In 1920 vestigde hij zich, met speciale toestemming, in het buiten de gemeentegrenzen van Tilburg gelegen Oisterwijk. Vanuit het ruime huis aan het pasgegraven Klompven heeft hij zich meer dan dertig jaar ingezet voor het wiskunde-onderwijs, de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis en tal van tijdschriften, commissies en organisaties.Ga naar eind4 Hoewel zijn hart uitging naar de geschiedenis van de wiskunde en de natuurwetenschappen heeft Dijksterhuis zich allerminst van zijn taak als leraar afgemaakt. Hij had de reputatie zeer snel te corrigeren en ook in andere opzichten de zaken op school niet te laten sloffen. Ondanks het feit dat hij weinig toegankelijk was, een ‘strenge’ opvatting over de wiskunde huldigde en hoge eisen aan zijn leerlingen stelde, was hij een gewaardeerd leraar. Bovendien zette hij zich ook na schooltijd in voor onderwijsbelangen. Hij werd actief medewerker van het tijdschrift Euclides, een speciaal voor leraren bestemde afsplitsing van het Nieuw tijdschrift voor wiskunde. Hij leverde talrijke historische bijdragen aan dit tijdschrift, maar liet zich ook niet onbetuigd als het bijvoorbeeld om de positie van het vak mechanica ging of om de opgaven voor het eindexamen wiskunde. Zeer nauw betrokken bij de algemene belangen van het middelbaar onderwijs werd hij | |
[pagina 13]
| |
toen hij in 1925 als secretaris zitting nam in een commissie, naar de voorzitter H.J.E. Beth de commissie-Beth genoemd, die op verzoek van het College van Inspecteurs bij het Middelbaar Onderwijs een onderzoek instelde naar het leerplan voor wiskunde en aanverwante vakken op de hbs. De commissie ontwierp een nieuw leerplan en een nieuw eindexamenprogramma, dat echter in onderwijskringen een gemengde ontvangst kreeg en uiteindelijk weinig effect sorteerde. Nauw verbonden met de vraag naar beste leerplan voor wiskunde op de hbs was het vraagstuk van de opleiding van de leraar aan de universiteit. Ook in die discussie mengde Dijksterhuis zich en in 1926 werd hij door een van de lerarenorganisaties benoemd in een commissie die zich samen met vertegenwoordigers van het hoger onderwijs over het vraagstuk van de lerarenopleiding moest buigen. Terwijl op de universiteiten door velen sceptisch werd gereageerd op plannen om iets aan didactiek te gaan doen - gedegen kennis en een krachtige persoonlijkheid werden belangrijker geacht dan wat onderwijskundige foefjes - pleitte Dijksterhuis juist voor aparte cursussen didactiek, zonder dat hij overigens iets wilde veranderen aan het wetenschappelijk karakter van de studie. Een eigen inbreng in deze discussie had hij door ook aandacht te vragen voor de wetenschapsgeschiedenis als element in de opleiding van de aanstaande leraar. In het onderwijs op de middelbare school, zo betoogde Dijksterhuis, wordt namelijk de geschiedenis van de natuurwetenschap en de wiskunde in versneld tempo herhaald en ziet de leraar zich vaak bij zijn leerlingen geconfronteerd met problemen die sterke gelijkenis vertonen met problemen die vorige generaties hadden met nieuwe denkbeelden op wis- en natuurkundig terrein. Behalve de geestelijke verrijking die de geschiedenis van de wetenschap vanzelf al biedt, zou aandacht daarvoor ook didactisch zeker waarde kunnen hebben. Ook deze tweede commissie kwam met aanbevelingen waar, althans op de korte termijn, weinig mee gedaan is. Hier en daar werd op de universiteiten een privaatdocent toegelaten voor de didactiek van bijvoorbeeld de klassieke talen of de biologie, maar een serieuze lerarenopleiding zou pas na de oorlog van de grond komen. Deze teleurstellende ervaringen waren echter voor Dijksterhuis geen reden zich af te wenden van het commissiewerk. In 1934 werd hij lid van de Tweede afdeling van de Onderwijsraad, de instantie die na de Eerste Wereldoorlog was opgericht om de minister van Onderwijs van advies te dienen en waarvan de Tweede afdeling de belangen van het middelbaar onderwijs behartigde. In zijn hoedanigheid van lid van de Onderwijsraad heeft Dijksterhuis zich voor en na de oorlog nog ingezet voor het behoud van het vak wiskunde op het lesrooster van het Gymnasium-alfa. Hoewel van verschillende zijden werd aangedrongen op afschaffing van dit voor de alfa's ‘wezensvreemde’ vak, hamerde Dijksterhuis erop dat het voor die alfa's juist zeer goed zou zijn als zij bijvoorbeeld kennis zouden nemen van de Griekse wiskunde. Op die manier zouden zij twee vliegen in één klap kunnen slaan: zij zouden niet vervreemd raken van een belangrijk onderdeel van de hedendaagse cultuur, de wiskunde, en zij zouden niet zo'n eenzijdig beeld krijgen van de Griekse cultuur, die behalve tragediedichters en historici ook grote wiskundigen en astronomen heeft gekend. Een stukje wetenschapsgeschiedenis zou dus ook op de middelbare school mee kunnen helpen om het uiteengroeien van de twee culturen tegen te gaan.
Behalve op deze indirecte manieren heeft Dijksterhuis in de jaren twintig en dertig ook op meer rechtstreekse wijze geprobeerd het ontwikkelde publiek warm te maken voor de wetenschapsgeschiedenis. Als uitvloeisel van het werk voor de commissie die zich met de lerarenopleiding had | |
[pagina 14]
| |
beziggehouden bood Dijksterhuis in 1927 en 1928 een reeks voordrachten aan over de geschiedenis van de wiskunde, die voor reeds in het onderwijs werkzame leraren als een soort nascholing te beschouwen waren. Bij gebrek aan belangstelling ging een dergelijke cursus in Tilburg niet door, maar in Rotterdam wel. Die cursus - later gaf Dijksterhuis ook nog voordrachten in Utrecht - vormde voor hem een opstapje naar de academische wereld. Zijn kans kwam toen hij in 1930 in Amsterdam werd toegelaten als privaatdocent in de geschiedenis van de wiskunde. Dat was een onbezoldigde functie die Dijksterhuis elke woensdagmiddag van Oisterwijk naar Amsterdam voerde, in de hoop dat het vak bij studenten zo zou aanslaan dat er op den duur een bezoldigd lectoraat of buitengewoon hoogleraarschap voor zou worden ingesteld. (Het privaatdocentschap werd wel eens de wachtkamer voor toekomstige hoogleraren genoemd.) Behalve in Amsterdam kreeg Dijksterhuis ook zo'n kans in Leiden, waar hij in 1932 ook als privaatdocent werd toegelaten. In beide plaatsen gaf hij vooral college over de geschiedenis van de Griekse wiskunde, waar hij zich in die periode intensief mee bezighield. Zijn eerste wetenschapshistorische publikaties hadden vooral betrekking gehad op de geschiedenis van de natuurwetenschappen. In 1920 had hij in De Gids gedebuteerd met een artikel over Galilei en in 1924 had hij Val en worp geschreven, een overzicht van de geschiedenis van de mechanica van Aristoteles tot Newton. Voor de beoefening van de wetenschapsgeschiedenis in Nederland was het verschijnen van dat boek een belangrijke gebeurtenis. Tot dat moment waren zelfstandige publikaties op dat gebied betrekkelijk zeldzaam geweest. Weliswaar was al aan het eind van de negentiende eeuw begonnen met de indrukwekkende uitgave van Huygens' Oeuvres complètes, maar wat Nederlandse wetenschapshistorici daarnaast aan eigen werk produceerden was òf tamelijk oppervlakkig en amateuristisch òf zeer specialistisch. Tot de goede uitzonderingen behoorde één van Dijksterhuis' Groningse leermeesters, de chemicus F.M. Jaeger. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen hij door de handelsbelemmeringen en de daaruit voortkomende haperingen in zijn energievoorziening zijn eigenlijke chemische onderzoekingen tijdelijk moest staken, was Jaeger zich in de geschiedenis van de scheikunde gaan verdiepen en het resultaat was een aantal niet onverdienstelijke studies over bijvoorbeeld de atomist David van Goorle en de alchemist Anselmus de Boodt.Ga naar eind5 Maar een studie met de degelijkheid en de breedte van visie van Val en worp was nog niet verschenen. Wat het boek verder zo bijzonder maakte, was het ruime gebruik dat Dijksterhuis maakte van oorspronkelijke bronnen. Niet tevreden met de gewoonte om uit de tweede of derde hand te citeren nam hij uitvoerige Griekse, Latijnse en Italiaanse tekstfragmenten op om zijn betoog te adstrueren. Naast die originele teksten plaatste hij dan een nauwkeurige Nederlandse vertaling. Zo kon hij zijn filologische en zijn wiskundig-natuurwetenschappelijke kennis wederzijds vruchtbaar laten zijn. Maar behalve door de pijnlijke nauwgezetheid van zijn verantwoording viel het werk te midden van de vaderlandse produktie op wetenschapshistorisch terrein ook nog op doordat Dijksterhuis aansluiting vond bij discussies die internationaal gaande waren. Hij haakte in op de door de Franse onderzoeker Pierre Duhem gelanceerde these dat de Wetenschappelijke Revolutie van de zeventiende eeuw eigenlijk niet zoveel nieuws had gebracht en dat alles wat in de zeventiende eeuw aan nieuwe inzichten naar voren was gebracht al in de veertiende eeuw in een kring van Parijse natuurfilosofen geformuleerd was. Dijksterhuis onderschreef de continuïteitsthese van Duhem tot op grote hoogte, maar hield in tegenstelling tot zijn grote voorbeeld vast aan een principieel verschil tussen de middeleeuwse en de vroegmoderne wetenschap. | |
[pagina 15]
| |
Na Val en worp ging Dijksterhuis zich meer en meer concentreren op de geschiedenis van de wiskunde en in het bijzonder op die van de Griekse wiskunde. In eerste instantie stortte hij zich op de Elementen van Euclides, waarvan hij graag een moderne editie-met-vertaling uit wilde brengen. Voor de Nederlandse markt was dat echter te hoog gegrepen en het tweedelige boek waarvan het eerste deel in 1929 verscheen hield het midden tussen een vertaling van en een studie over de Elementen: Dijksterhuis parafraseerde de Elementen, vertaalde belangrijke stukken en voorzag het geheel van doorlopend commentaar. Voor dat commentaar - en dat was iets nieuws - ontwierp hij een nieuwe wiskundige notatie, aangezien een ‘hertaling’ van de Griekse wiskunde in moderne wiskundige formules onvermijdelijk tot anachronismen zou leiden. Die nieuwe notatie hield een bondiger schrijfwijze in, zonder dat door de notatie verbanden werden gesuggereerd die de Griekse wiskundige niet kon of zou hebben willen suggereren. De moeite die Dijksterhuis zich getroostte om een nieuwe wiskundige notatiewijze te ontwerpen geeft wel aan hoezeer het hem ernst was de Griekse wiskunde voor een hedendaags publiek toegankelijk te maken zonder afbreuk te doen aan de intenties en de beperkingen van de Griekse wiskunde. Aan die beperkingen van de Griekse wiskunde en in het bijzonder het Griekse getalbegrip, wijdde Dijksterhuis in 1930 zijn eerste, openbare les als privaatdocent in Amsterdam. Toen hij twee jaar later ook in Leiden zo'n openbare les moest geven, moest hij uitwijken naar de wiskunde van Descartes om een naar zijn smaak even belangrijk onderwerp uit de geschiedenis van de wiskunde te kunnen behandelen.
Toen Dijksterhuis in 1932 privaatdocent in Leiden werd, kwam hij daar op een zeer gelegen moment. Op initiatief van twee Leidse hoogleraren, de historicus J. Huizinga en de botanicus L.G.M. Baas Becking, zou in de cursus 1932-1933 een serie voordrachten gehouden worden over ‘Wereldbeeld en wetenschap rond 1700’ en vanzelfsprekend diende ook de kersverse privaatdocent in de geschiedenis van de wiskunde in dat kader een voordracht te verzorgen. De doelstelling van de reeks lezingen was ook precies die van Dijksterhuis: het door middel van de geschiedenis van de natuurwetenschappen aankweken van wederzijds begrip tussen beoefenaars van de natuurwetenschappen en van de literaire vakken. De voordracht van Dijksterhuis over de mathematisering van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw verscheen later in De Gids. Het Leidse privaatdocentschap leverde hem nog iets anders op. Hij maakte kennis met de historicus H.T. Colenbrander, die in die periode redactie-secretaris van De Gids was. In 1933 maakte deze een beroemd geworden uitglijder door ten behoeve van een herdenkingsrede over Willem van Oranje grote stukken over te schrijven - zonder bronvermelding - van de Belgische historicus Pirenne, wat kort nadien ontdekt en openbaar gemaakt werd door onder andere de toen nog in Londen wonende historicus Pieter Geyl. Ondanks een voor hem negatief uitvallend onderzoek weigerde Colenbrander zijn redacteurschap van De Gids op te geven, wat voor een groot deel van de redactie reden was om zelf op te stappen. Colenbrander moest toen in allerijl een zo goed als geheel vernieuwde redactie bij elkaar zien te brengen en dat lukte hem tegen ieders verwachting ook nog. Eén van de nieuwe redactieleden, speciaal aangetrokken voor de natuurwetenschappen en de onderwijsbelangen, was Dijksterhuis. Vanaf 1934 maakte hij deel uit van de redactie. Dit redacteurschap is voor hem van zeer groot belang geweest.Ga naar eind6 Het verschafte hem een platform voor het uitdragen van de gedachte die zijn leven domineerde, de verbondenheid van de | |
[pagina 16]
| |
wiskunde en de natuurwetenschappen met de rest van de cultuur. Als zodanig was De Gids ook verre te prefereren boven de privaatdocentschappen in Amsterdam en Leiden, die Dijksterhuis dan ook in respectievelijk 1934 en 1936 weer opgaf. De Gids had altijd al voor natuurwetenschappen opengestaan. Vanaf de oprichting van het blad in 1837 had steeds iemand deel uitgemaakt van de redactie die een speciale band had met de natuurwetenschappen, maar vóór Dijksterhuis had niemand nog zo nadrukkelijk naar voren gebracht dat de natuurwetenschappen en de wiskunde als cultuurelement gelijkwaardig waren aan de kunst, de religie en de wijsbegeerte. Men hoeft er alleen maar de vele tientallen, zo niet honderden recensies op na te lezen die hij voor De Gids geschreven heeft om te zien op hoeveel verschillende manieren hij zijn standpunt aan de lezers van het blad voorhield. Maar Dijksterhuis schreef niet alleen recensies; juist in de jaren dertig publiceerde hij ook met grote regelmaat studies op het terrein van de wetenschapsgeschiedenis in het tijdschrift. Dat hij zoveel in De Gids publiceerde had ook een meer prozaïsche reden: in de crisistijd was het aantal publikatiemogelijkheden beperkt en zeker het publiceren van boeken was moeilijker geworden. Voor een studie die hij in de pen had over Archimedes koos Dijksterhuis dan ook noodgedwongen een weinig elegante, maar in ieder geval begaanbare omweg door in het tijdschrift Eudides eerst zo'n veertien korte artikelen over Archimedes te publiceren en de overdrukjes naderhand door de uitgever van het tijdschrift, Noordhoff in Groningen, tot een boek te laten bundelen. Zo verscheen in 1938 wat het eerste deel van de tweedelige studie Archimedes had moeten worden. Dijksterhuis ging namelijk nog wel door met het schrijven van nieuwe artikelen en Noordhoff bewaarde de overdrukjes ook, maar bij de bevrijding van Groningen in 1945 ging dit materiaal verloren en na de oorlog zag Noordhoff er geen brood meer in om het materiaal opnieuw te laten zetten en te drukken. Dijksterhuis moest wachten tot in 1956 een Engelse vertaling verscheen eer hij het werk in zijn geheel kon presenteren.
Was Archimedes een crisisprodukt, Dijksterhuis zelf omschreef zijn volgende boek, de biografie van Simon Stevin, in 1943 gepubliceerd door Martinus Nijhoff in Den Haag, als een typisch ‘oorlogsprodukt’: beperkte oplage, slechte band, grauw en groezelig papier. De geschiedenis van dit boek is ook in andere opzichten met de oorlog verbonden: door de weinig opwekkende omstandigheden waarin het land verkeerde was de belangstelling voor het roemrijke verleden en in het bijzonder de Tachtigjarige Oorlog sterk toegenomen; bekende en minder bekende vaderlandse figuren werden onder de aandacht van het grote publiek gebracht en over één van hen, Simon Stevin, moest Dijksterhuis in januari 1941 in Teylers Museum in Haarlem een voordracht houden. Uit die lezing groeide het boek, dat weliswaar vrij dik en tamelijk prijzig was, maar desondanks goed verkocht. Binnen een half jaar was de hele oplage uitverkocht. Het ontstaan, de vorm en het succes van het boek kunnen allemaal met de oorlog in verband worden gebracht; het enige waarmee dit niet zo makkelijk kan is de inhoud ervan. Weliswaar was door de omstandigheden van dat moment de mogelijkheid om uitgebreid archiefonderzoek te doen beperkt gebleven, maar voor het overige had het boek ook in andere, minder sombere perioden geschreven kunnen worden. De preoccupatie met het roemruchte verleden als compensatie voor het donkere heden straalt er niet in door, verwijzingen naar de eigen tijd zijn niet of nauwelijks voorhanden. Dijksterhuis had de oorlog ook niet nodig om zich met Stevin bezig te houden: de drang om Stevin als de ideale wiskundige te portretteren, die geen scheiding kent | |
[pagina 17]
| |
tussen theorie en praktijk en behalve voor wiskunde ook gevoel voor taal heeft, was sterker dan enige mogelijkerwijs aan de tijdsomstandigheden ontleende motivatie. Wat voor de Stevin-biografie geldt, gaat in zekere zin ook op voor Dijksterhuis' werk tijdens de oorlog in het algemeen: hij ging zo lang mogelijk door met datgene wat hij voor de oorlog had gedaan en hij liet zich meer leiden door het belang van de wetenschapsgeschiedenis dan door de tijdelijke oorlogs- en bezettingsomstandigheden. Die houding verklaart een aantal beslissingen die verder moeilijk te rijmen zijn met zijn volstrekt integere karakter. Naderhand heeft Dijksterhuis zijn opstelling tijdens de oorlog wel eens verdedigd door te wijzen op de gang van zaken in het middelbaar onderwijs. Inderdaad ging dat tot ver in de oorlog, tot in het laatste oorlogsjaar, allemaal zoveel mogelijk op de oude voet door. Weliswaar werden joodse leraren en leerlingen verwijderd en verdween hier en daar ook wel eens een andere leraar of leerling onder onduidelijke omstandigheden, maar zeker in het ver van de Randstad gelegen Tilburg en Oisterwijk was van dat alles niet zo veel te merken. Ook de redactie van De Gids ging door, de Duitse bezetting was geen reden om op te stappen. Men stelde er juist een eer in de vaderlandse traditie die De Gids belichaamde zo lang mogelijk voort te zetten. Dus bleef het blad verschijnen, vanaf 1940 zelfs onder leiding van Dijksterhuis, die met ingang van dat jaar het redactie-secretariaat van Colenbrander had overgenomen. Natuurlijk moesten er concessies gedaan worden: de redactie was onder andere door de gevangenneming van de politiek redacteur Telders niet meer op volle sterkte, joodse auteurs mochten niet meer publiceren, evenals de schrijvers die zich niet bij de Kultuurkamer hadden aangemeld. Bovendien moest het blad zich laten welgevallen dat na enige tijd een ‘verantwoordelijk hoofdredacteur’ werd aangesteld in de persoon van de dichter J.W.F. Werumeus Buning (zonder dat men overigens last van hem had, de dagelijkse leiding van het tijdschrift bleef bij de secretaris). Met dat al was De Gids van 1944 niet meer De Gids van voor de oorlog; voor zover er nog bellettrie verscheen, was de kwaliteit ondermaats en voor het overige dreef het tijdschrift op de wetenschappelijke opstellen, en dus op Dijksterhuis. De enige concessie die de redactie niet hoefde te doen was een inhoudelijke: in de stukken die nog verschenen werd geen poging gedaan de Duitse bezetters of hun Nederlandse handlangers naar de mond te praten. Maar of dat genoeg was om het voortbestaan van het blad te rechtvaardigen, is een zaak die zich moeilijk laat beoordelen. Iets soortgelijks geldt voor twee andere beslissingen die Dijksterhuis heeft genomen. In 1941 werd hij benoemd in de Akademie van Wetenschappen (voorheen de Koninklijke Nederlandse Akademie) en hij bleef de vergaderingen bezoeken ook al was de Akademie van joodse leden gezuiverd en ook al werd zij in haar werkzaamheden ernstig beperkt door de bezetter. En in 1944 ging Dijksterhuis in op een verzoek van de Faculteit van Wis- en Natuurkunde van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam om daar college in de geschiedenis van de wiskunde te gaan geven. Het ging niet om een formeel hoogleraarschap, maar wel om een bezoldigde functie van een halve week. Aan de verstrekking van die onderwijsopdracht was een lange geschiedenis voorafgegaan waarbij verschillende partijen elkaar met kandidaten bestookten. Dijksterhuis was de kandidaat van de wiskundige L.E.J. Brouwer, die hem ook onder druk zette de functie te aanvaarden toen ze hem ten slotte werd aangeboden. Dijksterhuis deed het, maar beleefde er weinig plezier aan. In april 1944 ging hij naar Amsterdam voor zijn eerste college, maar studenten waren er sinds de bezetter de ondertekening van de loyaliteitsverklaring verplicht had gesteld nauwelijks meer en al spoedig werd ook het Wiskundig Instituut gesloten. Na september 1944 | |
[pagina 18]
| |
waren bovendien de verbindingen verbroken en vanaf oktober lag Oisterwijk in bevrijd gebied. Zo weinig genoegen als hij er tijdens de oorlog aan beleefd heeft, zo veel last heeft Dijksterhuis na de oorlog van zijn beslissingen gehad. De benoeming in de Akademie werd niet bekrachtigd en in Amsterdam verloor Dijksterhuis zijn positie. Weliswaar herkreeg Dijksterhuis de volledige baan die hij in Tilburg had gehad en legde men hem ook verder niets in de weg, maar de verdachtmakingen die aan zijn adres werden geuit hebben de eerste naoorlogse jaren niet tot een erg plezierige periode gemaakt. Ook voor de wetenschapsgeschiedenis is de hele periode van de oorlog niet erg gelukkig geweest. Misschien heeft Dijksterhuis gemeend door de dubieuze benoeming aan de Amsterdamse universiteit te aanvaarden het hem zo dierbare vak een dienst te bewijzen; misschien heeft hij gedacht dat hij de kansen die nu, eindelijk, werden geboden niet mocht laten schieten omdat ze zich wellicht nooit meer zouden voordoen; achteraf valt in ieder geval vast te stellen dat wat er in de oorlog gebeurd is voor de wetenschapsgeschiedenis een valse start is geweest.
In de jaren vijftig leek de oorlog al weer heel lang geleden en de rehabilitatie van Dijksterhuis heeft dan ook niet lang op zich laten wachten. Het belangrijkste was natuurlijk de publikatie in 1950 van zijn hoofdwerk, De mechanisering van het wereldbeeld. Dit boek, waarvan al verschillende voorstudies verschenen waren, is meer dan een samenvatting van de geschiedenis van de natuurwetenschappen van de Grieken tot Newton; het is ook een interpretatie van de eigentijdse wetenschap en als zodanig ook een wetenschapstheoretische verhandeling op basis van historisch materiaal. Volgens Dijksterhuis was de natuurwetenschap van zijn eigen tijd nog steeds mechanistisch op grond van het feit dat de kern van de mechanisering van het wereldbeeld, die naar zijn mening in de mathematisering van de natuurwetenschap lag, in de quantummechanica en de kernfysica duidelijker dan ooit naar voren was getreden. Net als bij de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd beklemtoonde Dijksterhuis bij de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw dus de continuïteit. In het jaar dat het boek verscheen vond ook de eerste bekroning van het werk van de schrijver plaats: Dijksterhuis werd (eigenlijk voor de tweede keer) benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie, en wel in de Afdeling Letteren. Dat hij als wiskundige en wetenschapshistoricus in die afdeling terechtkwam, heeft hem veel voldoening gegeven. Twee jaar later ontving hij voor De mechanisering van het wereldbeeld de P.C. Hooft-prijs 1951, die toen voor essayistisch werk was bestemd. Ook daar bleek weer dat zijn werk als wetenschapshistoricus ook bij mensen die traditioneel gerekend worden tot de literaire cultuur grote waardering ondervond. Sluitstuk voor het geheel was dat Dijksterhuis in 1953 buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de exacte wetenschappen in Utrecht werd, een functie die hij twee jaar later ook in Leiden zou gaan vervullen. Het leraarschap in Tilburg, dat hem al enige tijd niet meer paste, kon hij nu opgeven en medio 1953 verhuisde hij van Oisterwijk naar Bilthoven. De erkenning en de doorbraak waren er uiteindelijk toch gekomen. In die tijd begon ook de internationale waardering te komen, het eerst in Duitsland, waar men Dijksterhuis in 1950 en 1952 leerde kennen als een zeer begaafd spreker over zulke onderwerpen als Archimedes, Pascal en de mechanisering van het wereldbeeld. Maar ook in Nederland werd Dijksterhuis in de jaren vijftig zeer regelmatig gevraagd voor spreekbeurten en voordrachten en hoewel hij veel uitnodigingen moest afslaan, werd hij in die tijd toch een gevierd en veelbereisd | |
[pagina 19]
| |
spreker. Men waardeerde hem in die jaren ook daarom zo als spreker omdat hij er een eer in stelde niet van papier voor te lezen, maar een vrije voordracht te suggereren. Ondertussen had hij wel degelijk de beschikking over een uitgetikte tekst, die hij desgewenst zo voor publikatie kon aanbieden. Maar hij leerde zijn voordrachten, de citaten in vreemde talen incluis, helemaal uit zijn hoofd en droeg ze vervolgens voor zonder af te wijken van de geschreven tekst. In het Dijksterhuis-archief worden nog de briefjes bewaard met de begin- en slotwoorden van elke alinea aan de hand waarvan Dijksterhuis zijn teksten instudeerde. Maar los van deze persoonlijke verdiensten was het toch vooral het maatschappelijk tij dat de wetenschapsgeschiedenis mee had, niet in Nederland alleen, maar vooral ook in de Verenigde Staten. Voor de oorlog waren daar de pogingen van George Sarton om het vak wetenschapsgeschiedenis enig aanzien te geven betrekkelijk vruchteloos gebleven, maar door de gewijzigde omstandigheden tijdens en na de oorlog kreeg hij opeens de wind mee. Men zag algemeen in dat de wetenschap voor het voortbestaan van een democratische samenleving noodzakelijk was en dat de burgerij ook in vredestijd doordrongen moest worden van de geweldige betekenis van de natuurwetenschap. De wetenschapsgeschiedenis zou een belangrijke rol kunnen spelen bij de ‘wetenschappelijke opvoeding’ van de ontwikkelde burgers en dus kwamen er overal cursussen in de wetenschapsgeschiedenis van de grond.Ga naar eind7 In Amerika nam dit uiteraard veel grootsere vormen aan dan in Nederland, zoals Dijksterhuis zelf kon constateren toen hij in 1956 enige tijd in Madison, Wisc. doorbracht. Maar ook in Nederland heeft de wetenschapsgeschiedenis als academische discipline geprofiteerd van de groei van het besef van de betekenis (en de problemen) van de natuurwetenschap. Erg lang heeft Dijksterhuis niet kunnen genieten van zijn erkenning. In de loop van de jaren vijftig kreeg hij last met zijn gezondheid en op 1 januari 1959 werd hij getroffen door een beroerte die hem rechtszijdig verlamde. Wel herstelde hij zover dat hij in 1960 zijn colleges in Utrecht kon hervatten (zijn beide aanstellingen in Utrecht en Leiden werden met ingang van dat jaar omgezet in een ordinariaat in Utrecht alleen), maar het redactiewerk voor De Gids moest hij in dat jaar opgeven en aan commissiewerk kon hij alleen nog maar deelnemen als die commissies bij hem thuis vergaderden. De Stevin-commissie van de Koninklijke Akademie, die de redactie vormde van de Principal works of Simon Stevin, is zo enkele keren bij Dijksterhuis in Bilthoven bijeengeweest. Maar in 1962 volgde een nieuwe beroerte en na een lang ziekbed overleed Dijksterhuis op 18 mei 1965.
De betekenis van Dijksterhuis ligt geheel en al in zijn werk, de persoon daarachter laat zich moeilijk vangen. Hij was gereserveerd en gesloten en vond het biografische element, dat in het werk van anderen soms zo makkelijk doorschijnt, niet belangrijk. Dat werk van Dijksterhuis is om verschillende redenen belangrijk. In de eerste plaats heeft hij het vak een niveau gegeven dat het daarvoor niet had. Zowel door zijn nauwgezette bronvermeldingen als door de zuiverheid van zijn historische reconstructies schiep hij voor zijn Nederlandse collega's en navolgers een norm die nog altijd geldt. Bovendien formuleerde hij door het belangrijkste inhoudelijke thema van zijn werk, de stelling dat de kern van de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap ligt in de mathematisering ervan, voor zijn vakgenoten een arbeidsterrein dat nog lang niet uitputtend bewerkt is. Doordat het niveau van de studie van de wetenschapsgeschiedenis omhoog ging, kreeg het vak | |
[pagina 20]
| |
in de ogen van anderen een respectabiliteit die het aan het begin van de twintigste eeuw nog niet had. Nog in de jaren twintig klaagde de Utrechtse chemicus Ernst Cohen, zelf geen onverdienstelijk chemie-historicus, dat de waardering voor de wetenschapsgeschiedenis in vele jaren niet zo'n laag peil bereikt had.Ga naar eind8 Het is voor een belangrijk deel de verdienste van Dijksterhuis geweest dat na de oorlog het vak een regulier, zij het bescheiden, onderdeel van het academisch curriculum is geworden. Nadat in 1946 al de scheikundige R. Hooykaas aan de gereformeerde Vrije Universiteit met het onderwijs in de geschiedenis van de natuurwetenschappen was belast (later tijdelijk aangevuld met het onderwijs in de mineralogie), was de benoeming van Dijksterhuis aan de Utrechtse universiteit de definitieve erkenning van het vak in Nederland. Minder succesvol is Dijksterhuis geweest in zijn pogingen om met behulp van de wetenschapsgeschiedenis de kloof tussen de natuurwetenschappelijke en de literaire cultuur te overbruggen. Het probleem, dat zijn meest pregnante formulering kreeg in C.P. Snows lezing The two cultures and the scientific revolution uit 1959, was al voor de oorlog door mensen als Sarton in Amerika en Dijksterhuis in Nederland onderkend. Maar men kan zich afvragen of zij met hun ijveren voor de wetenschapsgeschiedenis die kloof hebben weten te versmallen. Men moet zich niet laten misleiden door een enkele literator die zijn inspiratie put uit de natuurkunde of door een enkele componist die een natuurwetenschappelijke tekst als grondslag voor een muziekstuk kiest. Zulke incidentele grensoverschrijdingen kwamen ook voor in de periode dat de kloof tussen alfa en bèta voor het eerst gesignaleerd werd. Het probleem is eerder groter en gecompliceerder geworden. Gecompliceerder omdat sinds de verzelfstandiging van de sociale wetenschappen niet meer van twee culturen, maar op zijn minst van drie culturen gesproken moet worden. En groter, omdat specialisatie steeds meer is vastgelegd in instituties en geldstromen die moeilijk te omzeilen of te verleggen zijn. De betekenis van het werk van Dijksterhuis is er daardoor echter niet minder om geworden, zij het dan dat deze niet zozeer ligt in datgene wat hij bereikt heeft, als wel in het ideaal dat hij ons nog steeds voorhoudt. Maar dat ideaal zou niet inspireren, als hij er niet zelf naar geleefd had. In zijn persoon verenigde hij zowel de kenner van de Griekse taal, van wie zijn collega-Gids-redacteur Van Groningen, hoogleraar Grieks in Leiden, moest erkennen dat hij hem niets meer hoefde te leren, als de wiskundige die de wiskunde in de eerste plaats zag als een grootse schepping van de menselijke geest. Bovendien was hij een begaafd pianist en een warm pleitbezorger van de symfonische muziek van Anton Bruckner. Maar hoe geleerd, begaafd en veelzijdig hij ook was, het zou niets zijn geweest als hij ook niet in zijn werk de harmonie tot stand had gebracht die hij op alle mogelijke terreinen bepleitte. Door de klassieke bouw van zijn zinnen en de vloeiende gang van zijn betoog vertoont zijn proza een evenwicht dat laat zien hoe innig natuurwetenschap en literatuur kunnen samengaan. |
|