| |
| |
| |
8. De farce: de zaak tegen Rasoel
| |
De aanklacht
Dat DOVN een ‘racistisch’ pamflet is, daarover waren de meeste mensen het eens, ook al werd dat in de opwinding over de identiteit van Rasoel vaak even vergeten: we hebben gezien dat de media (en veel lezers) meer in de man dan in de zaak geïnteresseerd waren. De Anne Frank Stichting diende dan ook direct na verschijnen van het boekje op 15 oktober 1990 een klacht in bij de Amsterdamse Officier van Justitie, Mr. Mijnssen - een magistraat die we al eerder waren tegengekomen.
Ik had de Heer Mijnssen jaren eerder ontmoet, in 1981, toen ik net begonnen was met mijn werk over media en racisme. Het ging toen om de hetzerige koppen tegen buitenlanders in de Telegraaf. De Heer Mijnssen, die als specialisatie discriminatie zaken in zijn takenpakket had, was niet zo erg onder de indruk. Immers, zo vond hij, dat was nu eenmaal de stijl van de Telegraaf. Dat is natuurlijk ook een mening, en voorzover het om alledaagse vormen van racisme gaat is deze vorm van liberale laisser faire dan ook wijdverbreid, ook bij de rechterlijke macht, ondanks de opdracht van het Verdrag met de Verenigde Naties om alle vormen van racisme, ook juridisch, te bestrijden. Natuurlijk vind ik ook dat de strafrechter zeer terughoudend moet zijn met maatregelen tegen de pers, maar hier ligt niettemin een probleem dat ook vandaag de dag, met de voortdurende hetze in de Telegraaf tegen asielzoekers (en de niet veel sympathiekere berichtgeving in andere kranten), nog niet is opgelost. In hoeverre mag de vrijheid van de pers ten koste gaan van de vrijheid van asielzoekers om gevrijwaard te blijven van xeno fobe berichtgeving?
De opwinding rond het verschijnen van DOVN en het optreden van de gemaskerde Rasoel die zich als de schrijver van het pamflet uitgaf, hadden Mijnssen natuurlijk enigszins voorzichtig gemaakt. Ook een klacht van de AFS kon moeilijk niet au sérieux worden genomen. Omdat inmiddels ook, en niet alleen
| |
| |
door mij, twijfels waren geuit aan het auteurschap van de zich ‘Rasoel’ noemende gemaskerde figuur, was daarom een wat grondiger vooronderzoek op zijn plaats. Ik wachtte in spanning af. Immers, voor mij was het toen al duidelijk dat de Rasoel spelende persoon niet de schrijver kon zijn. Zou de rechter-commissaris de werkelijke auteurs weten te ontmaskeren?
| |
Het onderzoek van de politie
Voor de rechter-commissaris haar werk kan beginnen, is er zoals gebruikelijk een onderzoek door de politie nodig. De Heer Z.M. van A., alias Mohamed Rasoel, wordt in de eerste plaats gehoord door de gemeentepolitie van zijn woonplaats. Volgens het proces-verbaal (19-3-1991) van dat verhoor verklaart Rasoel op zijn gebruikelijke dubbelzinnige manier ‘Ik wil U niet vertellen of ik dit boekje wel of niet heb geschreven’. Geen bekentenis, en geen ontkenning. Laat men het maar uitzoeken.
In een later proces-verbaal van de gemeentepolitie te Amsterdam (2-4-1991) wordt deze uitspraak nog eens herhaald. Ook advocaat Mr. H.K. Ter Brake verklaart dat zijn cliënt niet wil zeggen of hij wel of niet de schrijver van het gewraakte pamflet is. Volgens datzelfde proces-verbaal deelt uitgever Timmer mee dat de schrijver een zekere Zoka Fatah moest zijn. Geconfronteerd met een foto van verdachte Zoka van A., zegt hij dat deze het manuscript van DOVN bij hem had ingeleverd.
| |
De eerste verklaringen van Rasoel en Timmer
Volgens een eerdere verklaring voor de politie (8-3-1991) zegt Timmer dat hij in mei 1990 (d.w.z. ruim een jaar na het verschijnen van het eerste stuk van Rasoel in NRC-Handelsblad) werd benaderd door een zich ‘Mohamed Rasoel’ noemende man die hem verzocht ‘een boekje te laten drukken’. Timmer is het volgens zijn verklaring met de inhoud en de formulering van het boekje niet eens, en geeft het aan een aantal readers te lezen, een bioloog, een journalist en een neerlandica. Opmerkelijk is dat
| |
| |
dezen het boek niet publicabel vinden. Er zouden minstens heel wat veranderingen moeten worden aangebracht, en er wordt geadviseerd een goede eindredacteur of journalist hieraan te zetten. Deze verklaring is des te merkwaardiger wanneer men bedenkt dat het manuscript dat ook in het Rasoel-dossier bij justitie zat van hetzelfde uitstekende Nederlands is als de uiteindelijke versie van DOVN, terwijl er maar enkele kleine stilistische wijzingen op zijn aangebracht.
Met deze suggesties geconfronteerd levert de kennelijk ervaren schrijver Rasoel 8 weken later een nieuw manuscript in. Hoe dit mogelijk was voor iemand die nog nauwelijks vloeiend Nederlands sprak, geen computer bezat en bovendien vaak als variétéartiest moest optreden, werd door de ondervragende beambte natuurlijk niet gevraagd. Zo wordt, zoals we nog zullen zien, bijna iedere voor de hand liggende tegenspraak of onduidelijkheid ook in de rest van het hele vooronderzoek niet met kritische vragen van justitie beantwoord. Nu bleek volgens Timmer het manuscript echter plotseling in het Engels te zijn gesteld, en aan zijn bezwaren was tegemoet te komen. Timmer beweert vervolgens dit nieuwe manuscript te hebben laten lezen aan personen ‘welke inzicht hebben op het Moslim-vraagstuk’. Volgens Timmer is Zoka Fatah de schrijver van het boekje, ‘althans hij heeft bij mij het manuscript ingeleverd. Wie Fatah bij het herschrijven van het manuscript heeft geholpen is mij tot op heden onbekend’.
Timmer besloot vervolgens het boek te drukken en uit te geven, in 4000 exemplaren, en stelt een standaardcontract op met Rasoel, wiens ware identiteit wordt gedeponeerd bij advocaat Engels, die we rond de Rasoel-maskerade en de rel rond de HP, al eerder waren tegengekomen.
Even rekenen: De eerste keer dat Rasoel volgens Timmer het manuscript van DOVN bij Timmer komt inleveren was in mei 1990. Voor de voorgestelde correcties waren 2 maanden nodig. Dan is het dus al juli 1990. Het boekje verscheen begin oktober. Dan moet Timmer het wel ongeveer direct hebben uitgegeven. Maar dat betekent ook dat er voor verdere vertalingen niet of nauwelijks tijd was, en dat het uiteindelijke manuscript, net als de
| |
| |
eerdere versie zoals die zich in het dossier bevindt, gewoon in uitstekend Nederlands was geschreven.
En verder: Als het eerste manuscript volgens de lezers slecht geschreven zou zijn, en hierbij niet gerept werd van een manuscript in het Engels, waarom zouden dan de correcties in het Engels zijn, en hoe kon Timmer besluiten dat het zo wel goed was, d.w.z. zonder eerst een vertaling te hebben gezien? En als Kurpershoek, zoals we al eerder hebben gezien, publiekelijk heeft beweerd het manuscript te hebben vertaald, zouden dan de lezers het slecht geformuleerd hebben kunnen vinden, met de aanbeveling een journalist op eindredacteur erop te zetten? Een vertaler als Kurpershoek heeft geen eindredacteur nodig. En hetzelfde geldt a fortiori voor de werkelijke schrijver van het, uiteraard in het Nederlands geschreven, oorspronkelijke manuscript.
Kortom, zelfs in dit vroege stadium van het vooronderzoek door de politie heeft een kritische lezer van deze verklaringen meer vragen dan de onderzoekende politiemensen.
Uiteindelijk komt de zaak dan in het najaar van 1991 bij de rechter-commissaris, die als ‘onderzoeksrechter’ de feiten dient vast te stellen voor de Officier van Justitie.
| |
Bij de rechter-commissaris
Deze ingewikkelde taak werd op de schouders gelegd van rechter-commissaris Mw. Mr. E.D. Bonga-Sigmond, die ook de aanklacht van Komrij tegen mij had onderzocht en die ik dus al eens had ontmoet. Haar werk zou voor het grootste deel bestaan uit het horen van de verschillende betrokkenen waarvan de namen in de berichtgeving over de Rasoel-zaak in de media waren opgedoken. Omdat deze gesprekken (‘verhoren’ zou een te zwaar woord zijn) natuurlijk vertrouwelijk waren, baseer ik mij op het dossier van de Rasoel-zaak, dat ik, na toestemming van het Ministerie van Justitie, uiteindelijk in de zomer van 1994 heb kunnen inzien. We zagen al dat verklaringen voor de rechter-commissaris niet onder ede worden afgelegd, zodat degenen die deze verklaringen afleggen ongestraft de rechter-commissaris iets
| |
| |
op de mouw kunnen spelden. Hetgeen hier dan ook gebeurt, en wel op een manier die wanneer we afgaan op de verzinsels die worden gedebiteerd het meest aan een klucht doet denken.
In de klucht die voor Mw. Bonga werd opgevoerd, traden de volgende personages op:
• | Rasoel, alias Tarzan, alias Zoka F., na zijn naturalisatie genoemd: Zoka van A., variétéartiest uit Edam. |
• | John-Jansen van Galen, journalist, en één van de contacten van Rasoel. |
• | Gerard Timmer, de uitgeven van DOVN. |
• | René Kurpershoek, vertaler, en naar eigen zeggen vertaler van DOVN. |
De Heer Komrij en (onder andere) de redactie van de Opiniepagina van NRC-Handelsblad, waar het eerste stuk van Rasoel verscheen, werden niet gehoord.
Rasoel (zoals we hem verder maar zullen blijven noemen) was vergezeld van zijn advocaat, Mr. Ter Brake, uit Hoorn, die hem ook al bij zijn eerdere zaken had vertegenwoordigd.
Behalve deze gesprekken maakte volgens de stukken Mw. Bonga nauwelijks gebruik van andere manieren om de waarheid te achterhalen. Mijn betrokkenheid bij de zaak maakte mij kennelijk per definitie ongeschikt om een oordeel uit te spreken over het auteurschap van DOVN. Maar zoals we nog in meer detail zullen betogen, ook werden er geen andere taal- of literatuurwetenschappers gevraagd hun mening over het mogelijk auteurschap van het boekje gegeven. Het leek wel of al vaststond wie het had geschreven.
Niet dat Rasoel een bekentenis aflegde. Zo openlijk ging dat ook weer niet. Hij beriep zich simpelweg op zijn recht tot zwijgen. Zijn advocaat, Mr. Ter Brake, probeerde zelfs nog een andere uitweg uit de voorgeprogrammeerde zaak te vinden, en stuurde Mr. Bonga op 7 oktober 1991 een brief met daarin een oordeel van J.J.G. Janssen, docent aan de Rijksuniversiteit te Leiden:
| |
| |
Als deskundige kan hij verklaren dat het, gelet op de inhoud van het bestreden boek, vrijwel onmogelijk is dat dit door cliënt is geschreven: Voorts kan hij geen oordeel geven over de vraag of de gewraakte passages uit het boek beledigend zijn voor moslims.
Ook wijst Mr. Ter Brake erop dat weliswaar uitgever Timmer (door de politie) is gehoord, ‘maar niet voor de voor het bewijs essentiële vraag of de door hem genoemde manuscripten gelet op het handschrift en/of gelet op andere kenmerken, afkomstig zijn van cliënt’. Hij probeert dus twijfel te zaaien aan het auteurschap van Rasoel. Overigens zonder dat Rasoel, zoals normaal zou zijn bij een misdrijf, bij hoog en laag volhoudt dat hij niets uitstaande heeft met het schrijven van het boekje, en alleen maar als front is opgetreden voor de ware auteur(s), een verklaring die natuurlijk onmogelijk te rijmen zou zijn met zijn belofte het zwijgen ertoe te doen. Dus hij mag noch ontkennen, noch bekennen. Een interessant geval.
Mw. Bonga lijkt niet erg geïnteresseerd in het alternatieve scenario van een andere auteur, en vindt, bij monde van haar griffier (brief van 21.10.91), dat eerst maar eens de cliënt moet worden gehoord, en vraagt zich ook af of deze een tolk ‘Engels of in de Pakistaanse taal’ nodig heeft.
| |
Eerste bedrijf: De ‘schrijver’.
De enige acteur in dit hele spel die consistent zijn rol speelt is Rasoel zelf. Ook voor de rechter-commissaris verklaart hij op 20 november 1991, in aanwezigheid van zijn advocaat, het volgende:
Ik wil geen antwoord geven op de vraag of ik het boek De Ondergang van Nederland heb geschreven. Excuses: Ik wil ook niet zeggen waarom ik die vraag niet wil beantwoorden.
Een dergelijk antwoord zou op zijn minst zowel de rechter-commissaris als de Officier van Justitie uiterst nieuwsgierig hebben moeten maken naar de (werkelijke) auteur(s) van het boek.
| |
| |
Het lijkt in ieder geval niet de verklaring van iemand die het boek heeft geschreven. Maar zo'n verklaring rijmt natuurlijk heel goed met de rol van Rasoel die zijn Hintermänner niet mag verraden.
Vervolgens beweert Rasoel dat hij het manuscript op floppydisk aan uitgever Timmer heeft gegeven. Dat is nieuw, want bij het politieverhoor beweert Timmer een manuscript en niet een floppy te hebben gehad van Rasoel. Ook blijkt dus dat de eerste versie al was geschreven op de computer. Mw. Bonga laat na de voor de hand liggende vraag te stellen of de Heer Rasoel wel een computer bezit. Rasoel geeft echter al min of meer toe dat de floppy (en dus de tekst) niet van hem is, want hij verklaart ook niet te willen zeggen hoe hij aan dat manuscript of aan die floppy kwam. Hij zegt alleen dat hij wist dat Timmer uitgever was en hij wist ‘iets over de inhoud van die tekst’. Merkwaardig: schrijvers weten doorgaans meer dat ‘iets’ over hun eigen tekst. Ook verklaart hij dat hij nooit een boek leest, hetgeen nauwelijks met de literaire stijl en de inhoud van DOVN te rijmen valt.
Méér wil hij eigenlijk niet zeggen, behalve het volgende:
[hij] moet [zijn] leven beschermen (...) Ik ben blij dat ik het tot nu toe volgehouden heb te zwijgen. U houdt mij voor dat ik met deze houding misschien word veroordeeld voor iets wat ik niet gedaan heb. Ik zie wel wat er gebeurt, ik neem het risico.’
Volgens deze uitspraak, die ook weer heel sterk suggereert dat hij voor anderen optreedt, blijkt overigens wel dat Mw. Bonga inmiddels ook haar twijfels heeft aan het auteurschap van Rasoel.
Wel bekent Rasoel dat hij verschillende interviews heeft gegeven, onder andere aan HP. Hij vond in het begin al die nationale en zelfs internationale publiciteit wel leuk, per slot van rekening is hij een artiest. Maar dan valt Rasoel terug in zijn rol, en verklaart dat nadat de kranten hadden geschreven dat hij een racistisch boek had geschreven (iets wat hem als auteur kennelijk nog niet bekend was) hij met zijn gezin moest onderduiken ‘omdat ik mij door de moslims bedreigd voelde. Moslims nemen wel vaker later wraak’. Een opmerking die de Officier, die zich overigens nauwelijks in het gesprek mengt, een onterechte generalisatie vindt. Rasoel benadrukt echter dat de ‘Moslimbeweging’ tegen hem is opgezet door de pers.
| |
| |
Ondanks deze groeiende angst voor de wraak van de moslims, vindt Rasoel echter dat hij deze ‘stunt’ voorlopig moet volhouden: ‘Ik ben een man van principes’.
Het cruciale woord is hier gevallen: Het gaat dus niet om het feit of Rasoel al dan niet het boek heeft geschreven. Waar het om gaat is dat hij meegedaan heeft aan wat hij omschrijft als een ‘stunt’, en dat hij als ‘man van principes’ natuurlijk zijn mond moet houden. Dat Rasoel voor zijn ‘principes’ goed is betaald, en gewoon een deal heeft met de werkelijke auteur(s), spreekt voor zich. Hij voegt dan ook verder toe dat hij zich voor uitgever Timmer heeft ‘voorgedaan’ als de auteur, en dat dit deel uitmaakte van de ‘stunt’. Ook van het eerdere artikel in de NRC wil hij niet zeggen of hij het geschreven had, ‘dat hing ook samen met de totale stunt’.
En dan tenslotte:
En op de vraag van de officier of ik Komrij ken geef ik geen antwoord.
Tot zover Rasoel. Geen verdere vragen van de rechter-commissaris of van de Officier van Justitie. Niet een echt verhoor dus, maar eerder een gesprek waarbij verdachte mag zeggen of verzwijgen wat hij wil, en waarin alle lacunes, onbeantwoorde vragen en tegenstrijdigheden wellicht wel zijn bemerkt door justitie, maar niet verder al te grondig worden uitgezocht. Met andere woorden, ondanks de grote twijfels die bij het Openbaar Ministerie moeten zijn gerezen over het auteurschap van Rasoel, wordt deze verklaring de latere basis voor de aanklacht die de officier tegen Rasoel zal uitbrengen. Met andere woorden, in dit toneelstukje voor een aantal heren en een dame, speelt justitie, al dan niet gewild, maar zeker nogal naïef, het spel rond de ‘stunt’ mee. Te oordelen naar het verhoor van Rasoel, is er van een grondig onderzoek (nog) geen sprake.
Einde eerste bedrijf.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf: De Uitgever
Op dezelfde dag (20-11-91) wordt ook Timmer, uitgever van ‘geruchtmakende boeken’ door de rechter-commissaris gehoord. Hij herkent de (inmiddels niet meer gemaskerde) man in de kamer van de rechter-commissaris als Mohamed Rasoel, en bevestigt zijn eerdere verklaring afgelegd voor de politie. Timmer verklaart dat hij door een Engels-sprekende man werd opgebeld die zei een boek te hebben geschreven waarvoor hij een uitgever zocht. Deze stuurde hem een samenvatting van het boek en krantenknipsels uit de NRC en het Parool. Timmer had een gesprek met hem in het Engels over het moslimgevaar, en had de indruk dat hij wist waarover hij het had. Daarna kreeg hij een ‘ingebonden typoscript’ (en dus geen floppy, zoals Rasoel eerder had beweerd), waarschijnlijk het manuscript dat ook in het dossier zit.
Timmer had het manuscript gelezen en volgens hem was het in krom Nederlands geschreven, slecht opgebouwd en ongelukkig geformuleerd. Zoals eerder opgemerkt is dat merkwaardig, want de tekst van het manuscript (tenminste zoals dat bij de stukken van de Rasoel-zaak zat, en er is nooit een ander manuscript opgedoken) is bijna letterlijk hetzelfde als die van het latere boek, en ook van het ruim een jaar eerder als voorpublicatie verschenen fragment in NRC-Handelsblad. Het Nederlands van dat manuscript is voortreffelijk: vol lange moeilijke en goedlopende zinnen, met slechts een enkele kleine correctie, waarschijnlijk aangebracht door de werkelijke auteur(s).
Met andere woorden, Timmer moest kennelijk meedoen aan het spel en voorgeven dat er sprake was van een slecht geschreven manuscript. Hij herhaalt dan ook dat hij het aan drie lezers had laten lezen, en dat de neerlandica van hen vond dat het boek moest worden herschreven. Ook hier blijkt dus nergens dat het oorspronkelijke manuscript in het Engels was geschreven (inderdaad, waarom zou anders een neerlandica zijn gevraagd het te beoordelen?). En als het een vertaling was geweest uit steenkolen--engels (zoals Kurpershoek in de media had beweerd) dan zou dit, zoals we al zagen, betekenen dat de als vertaler gelauwerde Kurpershoek niet kan schrijven. Kortom: theater.
| |
| |
Acht weken later, zo verhaalt Timmer verder, krijgt hij dan de nieuwe tekst, bestaande uit de oorspronkelijke tekst maar dan nu met nieuwe stukken in het Engels. ‘Ik vond dat het werk een stuk was opgeknapt. Vervolgens is het geheel opnieuw vertaald door René Kurpershoek’. Waarom het oorspronkelijke stuk in (slecht) Nederlands was, en waarom de nieuwe stukken plotseling in (kennelijk goed) Engels waren, en vervolgens Kurpershoek ‘het geheel opnieuw vertaald’ zou hebben, blijven raadsels waarnaar Mw. Bonga (althans volgens het verslag van de griffier) verder niet vraagt. Rasoel zou hem hebben verteld dat de eerste versie ook al door Kurpershoek was vertaald uit het Engels. (Zodat het dus nog steeds merkwaardig was waarom dat eerste manuscript zo slecht werd bevonden door Timmer en zijn lezers).
Om de link tussen DOVN en het stuk in de NRC te leggen verklaart Timmer verder dat hij van Kurpershoek had gehoord dat hij naar aanleiding van de Rushdie-affaire (!) het Rasoel-stuk uit het Engels had vertaald. (Kennelijk zonder daarbij zoals gebruikelijk zijn naam als vertaler te noemen). De opmerkingen in het typoscript, zegt Timmer, zijn opmerkingen van de vertaler, de neerlandica en de readers. (Hoe nu, ik meende dat de readers voor de uiteindelijke tekst van de gelauwerde vertaler Kurpershoek in actie waren gekomen). Tenslotte heeft Timmer het boek door een jurist laten lezen, en organiseerde hij ook alle publiciteit. Tenslotte verklaart Timmer het volgende:
Ik heb nooit getwijfeld dat Rasoel de schrijver van het boek was. Wel is de oorspronkelijke tekst zeer verbeterd door de vertaler die een literair vertaler is. Ik heb geen seconde gedacht dat Rasoel een soort loopjongen zou zijn voor één ander of een groepering. (...) Ik heb er niet bij stilgestaan dat ik als uitgever aansprakelijk zou kunnen zijn. (...). Hetgeen in het boek van Rasoel stond sloot aan bij wat Rasoel tegen mij zei in onze gesprekken over de opkomst van het fundamentalisme in Nederland.
Rasoel was kennelijk een uitstekende acteur, en Timmer een goedgelovig mens. Hoe hij echter in hetzelfde verhoor enerzijds kan beweren dat de eerste versie van DOVN in slecht Nederlands was geschreven, en anderzijds dat Rasoel hem had gezegd dat de
| |
| |
eerste versie door Kurpershoek (kennelijk in miserabel Nederlands) was vertaald, en dan weer dat Kurpershoek (later) plotseling een goed literair vertaler was, zijn slechts enkele van de vele tegenstrijdigheden van zijn verklaring. Ook hierop gaat Mw. Bonga verder niet in, terwijl er zoveel vragen onbeantwoord zijn gebleven.
De ‘stunt’ gaat verder, met Timmer in de rol van de naïeve uitgever die blindelings gelooft wat Rasoel hem op de mouw spelt, en die een ingebonden typoscript kreeg, terwijl Rasoel, naar eigen zeggen, een floppy had gegeven. Kortom, het toneelstuk ‘De Stunt’ gaat verder.
Timmer af. Einde Tweede Bedrijf.
| |
Derde Bedrijf: De ‘Vertaler’
Twee weken later, op 4-12-1991, verschijnt René Kurpershoek, 40 jaar, vertaler te Amsterdam, ten tonele voor de rechter-commissaris. Zijn verklaring, zoals opgetekend door de griffier, was ongeveer de volgende (letterlijke citaten tussen aanhalingstekens):
Begin 1989 kwam de man die ik als Mohamed Rasoel leerde kennen voor het eerst bij mij. Hij droeg een vermomming en zei dat zijn naam een pseudoniem was. Ik heb hem nooit zonder vermomming gezien. Rasoel gaf mij een tekst die was geschreven met een tekstverwerker in een vorm van Engels en vroeg mij de tekst in het Nederlands te vertalen. Rasoel had eens een ingezonden stuk aan het NRC-Handelsblad gezonden in hetzelfde kromme Engels. Dat stuk heb ik vertaald in opdracht van NRC-Handelsblad. Rasoel heeft vervolgens mijn naam van de redactie van NRC-Handelsblad gekregen. Ik heb met Rasoel over het honorarium gesproken. Hij zei dat hij contact had met een uitgever (niet Timmer). Die uitgever heeft mij telefonisch opdracht gegeven de tekst te vertalen. Toen de vertaling ongeveer af was trok deze uitgever zich terug. Ik heb hem niet aangesproken over de betaling van mijn honorarium. Ik heb hem wel geschreven, maar dit niet doorgezet omdat Timmer het boek zou uitgeven. Op die manier
| |
| |
was de zaak voor mij financieel geregeld. (...) De eerste versie die ik had vertaald is in opdracht van Timmer door Rasoel bewerkt en opnieuw ter vertaling aan mij gegeven. Inmiddels sloten we een overeenkomst over de royalties. (...) Het is wel ongebruikelijk dat een vertaler geen royalties ontvangt, maar ik had er al veel werk in gestoken, en wist niet of ik nog wat zou krijgen... (...) Ik heb dit typoscript eerder gezien. Er zijn enkele aantekeningen van mij in het rood. Dit was de voorlaatste versie. ‘Ik heb Rasoel serieus genomen in die zin dat ik denk dat hij gelooft wat hij in zijn boekje heeft geschreven. Ik verwachtte niet dat de Nederlandse publieke opinie het boekje serieus zou nemen.’ (...) Ik heb Rasoel afgeraden in vermomming op te treden. ‘Ik ben er steeds van uitgegaan dat de man die ik ken als Rasoel het boek heeft geschreven. Bij het vertalen vond ik sommige passages onduidelijk omdat het Engels zo krom was. Ik heb derhalve met hem over de tekst gesproken en hij heeft ook naar aanleiding van zulke gesprekken sommige passages veranderd. Hij deed dit ook tijdens de gesprekken.’ (...) Ik heb niet met hem gesproken over strafrechtelijke gevolgen, wel over wraakacties en zo. U vraagt mij of ik het aannemelijk acht dat het boek niet door Rasoel maar door één of meerdere autochtone Nederlanders is geschreven. ‘Ik acht het uiterst onaannemelijk dat autochtone Nederlanders dit soort krom Engels zouden schrijven.’ ‘Ik heb het boek beslist niet geredigeerd. Wel heb ik de betekenis die ik uit de in slecht Engels gestelde zinnen had gepeurd weergegeven in goed Nederlands.’ Ik vertaal vaker stukken uit slecht Engels. Er is geen discrepantie tussen zijn gewone Engels en het vertaalde Engels. ‘Ik heb alle typoscripten die ik van Rasoel heb gekregen aan hem teruggegeven.’
Bravo! Een prachtig optreden op de Bühne van het gerechtshof, in de kamer van de rechter-commissaris. Hoewel niet bepaald zo'n goed acteur als de anderen, heeft Kurpershoek het met zijn optreden er redelijk van afgebracht. Dat zijn hele verhaal bij nader inzien rammelt als een skelet doet daar niets van af, want ook hier worden er nauwelijks diepgaande vragen gesteld over zijn optreden. Vragen zoals:
• | Waarom zou een gerenommeerd literair vertaler zich inlaten met de eerste de beste variétéartiest die hem een
|
| |
| |
|
manuscript aanbiedt, een manuscript dat bovendien, naar Kurpershoek's eigen zeggen (in een eerder interview) nu niet bepaald inhoudelijk zijn goedkeuring kon wegdragen? |
• | Waarom staat zijn naam niet, zoals gebruikelijk, als vertaler onder het eerste stuk van Rasoel in de NRC? |
• | Hoe kan Kurpershoek ‘in het begin van 1989’ een ontmoeting met Rasoel hebben gehad? Het eerste stuk in de NRC verscheen in maart 1989. De rest van het manuscript dook pas op in mei 1990, dit wil zeggen ruim een jaar later. Ook Zoka F. als Rasoel werd toen pas het eerst (door Timmer en anderen) gesignaleerd. M.a.w. als Kurpershoek in begin 1989 een eerder personage dat zich voor Rasoel uitgaf had ontmoet kon er nog geen sprake zijn van het aanbieden van een heel manuscript. Kende Kurpershoek deze eerste Rasoel eigenlijk? |
• | Hoe kan Rasoel een stuk op een ‘tekstverwerker’ hebben ingeleverd? Rasoel had niet eens een tekstverwerker. |
• | Waarom zou een bekende, en ongetwijfeld goed betaalde vertaler, een boek vertalen zonder contract en zonder vergoeding? Zou Kurpershoek ten laste van eigen portemonnee werkelijk zo onprofessioneel zijn? |
• | Waarom is er in alle andere stukken, krantenberichten en verklaringen nooit sprake geweest van een ‘andere uitgever’, maar wordt er alleen over de betrokkenheid van Timmer geschreven? |
• | Als het oorspronkelijke stuk in het Engels was geweest, en uitgever Timmer uiteindelijk een in het Nederlands gesteld manuscript (of was het toch een floppy?) zegt te
|
| |
| |
|
hebben ontvangen, hoe kan dan dat Nederlands door Timmer en zijn ‘readers’ zo slecht zijn bevonden, terwijl het door een uitstekende literaire vertaler was vertaald? |
• | Waarom zou een manuscript van de Engels sprekende Rasoel in ‘krommer’ Engels zijn dan dat van een willekeurige Nederlander zonder enige opleiding? Waarom had Rasoel zijn manuscript dan niet meteen in ‘krom’ Nederlands geschreven? |
• | Waarom zou een serieuze vertaler het boekje wel serieus hebben genomen, maar tegelijk verwachten dat de Nederlandse publieke opinie dat niet zou doen? Had dit iets te maken met de opzet van de hele maskerade als ‘practical joke’? |
• | Hoe zou een ervaren vertaler ook hebben kunnen aannemen dat Rasoel het boekje had geschreven, een boekje dat (ook al was het in ‘krom’ Engels geschreven) zowel grote kennis van de Nederlandse cultuur en samenleving als literaire ervaring verraadt, terwijl Rasoel beweert (en later bevestigt) nooit een boek te hebben gelezen - laat staan te hebben geschreven? En zou dezelfde Rasoel zo stilistisch bedreven hebben kunnen zijn dat hij zelf correcties had kunnen aanbrengen in het manuscript? |
• | Waar zijn alle manuscripten gebleven die Kurpershoek zegt aan Rasoel te hebben gegeven? Nergens zijn er andere manuscripten in het vooronderzoek, of elders, opgedoken, dan het ingebonden exemplaar (volgens Kurpershoek de ‘voorlaatste versie’) dat in het dossier zit. |
• | Hoe komt het dat Kurpershoek nu beweert dat hij het manuscript van Rasoel heeft gekregen, en dat de eerste versie eerst aan een andere uitgever was aangeboden,
|
| |
| |
|
terwijl hij in interviews met de Volkskrant en de Haagse Courant op 6 oktober 1990 beweert dat hij het ‘door uitgever Timmer kreeg toegespeeld’, terwijl hij later in een interview (6-11-90) in de Haagse Courant weer zegt het van Rasoel te hebben gekregen? In diezelfde interviews vond hij het DOVN ‘heel speels geschreven’, maar tegelijk vol fouten (‘krom’) en ‘bijna fonetisch’ geschreven, hetgeen op een opmerkelijke stilistische inconsistentie wijst. |
• | Waarom zou Kurpershoek toestemmen in de vertaling van een boek, maar niettemin het pseudoniem ‘Serke Pronkheer’ hebben gebruikt? Dat dit niet voor het publiek of voor ‘wraakzuchtige moslims’ was bedoeld, maar deel was van de hele maskerade, blijkt ook al uit het feit dat in het (enige?) typoscript op de titelpagina het pseudoniem ‘Seurke (niet Serke, zoals in de gedrukte versie!) Pronkheer’ staat vermeld. |
• | En, last but not least: Waarom zou Kurpershoek in vredesnaam na de publicatie van het boekje van Rasoel aan een kritische vertaalster die hem aanviel over zijn vertalersrol hebben gevraagd wat ‘zij dan vond van het werk van Komrij’? |
Kortom, er zijn zoveel inconsistenties en onduidelijkheden dat iedere kritische lezer wel tot de conclusie moet komen dat Kurpershoek liegt dat het gedrukt staat. Maar ja, verklaringen bij de rechter-commissaris worden niet onder ede afgelegd: Kurpershoek kan de rechter-commissaris vertellen wat hij wil. En de rechter-commissaris heeft er kennelijk weinig behoefte aan de waarheid te achterhalen.
Einde derde bedrijf.
| |
| |
| |
Vierde bedrijf: De Journalist
Een naam die in de Rasoel-affaire steeds weer opduikt is die van John Jansen van Galen, redacteur van de Haagse Post. Zijn verhaal is duidelijk: Hij heeft een paar maal contact met Rasoel gehad, en hem verwezen naar uitgever Timmer. Ook is hij degene geweest die Rasoel voor een tv programma heeft geworven.
Volgens zijn verklaring voor de rechter-commissaris (het is inmiddels 15 januari 1992), ontmoette JJvG Rasoel in april 1989, een paar dagen nadat het stuk in de NRC was verschenen. Vreemd, zoals Rasoel later zelf zal verklaren blijkt hij pas in een veel later stadium, in 1990, door de samenzweerders te zijn gecontracteerd. Dus ook JJvG liegt, of heeft in eerste instantie een andere (ook vermomde) Rasoel ontmoet, namelijk degene die ook contact met de Volkskrant en NRC-Handelsblad had gespeeld. Op de HP-redactie dachten ze dat het om een grap ging, en dat ‘er een Nederlandse schrijver achter het pseudoniem’ schuilging, iemand als Hugo Brandt-Corstius. Na afloop van die redactievergadering belde Rasoel op, en zei dat hij nog zo'n stuk als in de NRC aan te bieden had.
Vervolgens wilde JJvG de mysterieuze auteur wel eens ontmoeten om zijn werkelijke identiteit te achterhalen, en sprak af met hem in een café bij de Dam. Rasoel bood hem daarbij een verfomfaaid met de schrijfmachine (!) geschreven stuk van 7 a 8 pagina's aan, geschreven in (niet-vlekkeloos) Engels, bestaande uit delen van de Koran, met verklarende teksten, maar dat was volgens JJvG veel te specialistisch en niet geschikt voor een algemeen weekblad. (In DOVN komen weliswaar enige passages uit de Koran voor, maar die zijn helemaal niet specialistisch). Rasoel vertelde hem, zo vertelt JJvG verder aan de ongetwijfeld ademloos toehorende rechter-commissaris, dat dit delen waren ‘uit een boek dat hij aan het schrijven’ was. John is niet geïnteresseerd in een voorpublicatie, en vond het (autobiografische) stuk in de NRC interessanter.
Rasoel belde daarop regelmatig op om hem stukken voor te lezen uit het boek dat hij aan het schrijven was, maar JJvG was het niet eens met het thema van de verovering van Nederland door de moslims. Hij vond wel dat zoiets moest kunnen worden
| |
| |
gepubliceerd, maar dat de boodschap te fanatiek was, en op die manier niet zou overkomen. Of de teksten beledigend waren voor moslims, was een onderwerp waarover hij het niet met Rasoel had gehad (inderdaad, niemand van de betrokkenen, zoals Timmer en Kurpershoek, scheen het racistische karakter van het boek kennelijk een groot probleem te vinden), hoewel hij wellicht met ‘te fanatiek’ eigenlijk ‘al te racistisch’ bedoelde. Rasoel zag in journalist John kennelijk een ‘gids in de Nederlandse samenleving’. Ook JJvG beweert dat het boek eerst bij een andere uitgever, De Geus, zou uitkomen, maar dat ging kennelijk niet door, en noemde toen een aantal andere uitgevers, waaronder Timmer, omdat deze een ‘durfal’ was. (Kennelijk voelde ook JJvG wel aan dat het hier niet om een onschuldig boek ging).
In November-December 1989 belt Rasoel weer op, zo gaat JJvG verder, en meldt dat het boek klaar was, en dat hij het voor een voorpublicatie wilde komen aanbieden. Volgt een ontmoeting in de stationsrestauratie. Nu bleek Rasoel een manuscript bij zich te hebben dat met een tekstverwerker (!) in het Nederlands (!) was getypt. ‘Al eerder had hij mij verteld dat een vriendin van hem die neerlandica was de oorspronkelijke tekst voor hem vertaalde’. (Waar is Kurpershoek gebleven? Waar komen die vriendin - en die tekstverwerker - ineens vandaan?). Wat Rasoel hem toen liet zien was net als het ingebonden typoscript in het bezit van de rechter-commissaris, maar dan nog niet ingebonden, verklaart JJvG. In ieder geval, een voorpublicatie in HP zat er volgens hem niet in.
Maar deze ontmoetingen waren kennelijk met een gemaskerde Rasoel, want dan vertelt JJvG dat hij Rasoel maar één maal (ongemaskerd) heeft gezien, namelijk op de stoep van HP, kwaad over een opmerking die hij over Rasoel in de NRC had gemaakt, namelijk dat Rasoel een fanatiekeling was. (Maar dat was pas een jaar later, na het verschijnen van DOVN). Rasoel was volgens JJvG kennelijk bang voor agressie. JJvG verklaart verder:
In de periode tussen april en december 1990 gaf Rasoel te kennen dat hij voortdurend aan de tekst van zijn boek werkte en deze bijschaafde ook naar aanleiding van de discussie die hij met mij voerde. Zijn
| |
| |
betoogtrant en de voorbeelden die hij gaf in deze discussie vind ik later terug in de delen van het ms. die ik heb gelezen.
Evenmin als de andere spelers in deze klucht, had ook JJvG geen aanwijzingen dar de auteur een ander was dan Rasoel, behalve dan zijn vriendin die het vertaalde. En op de scherpzinnige vraag van de officier, antwoordde hij dat hij Rasoel ook niet gevraagd had of deze wel eens iets eerder had gepubliceerd. (Inderdaad, zulke vragen werden er rijdens het verhoor bij de rechter-commissaris helaas nauwelijks gesteld).
Dat was dan de bekende journalist John Jansen van Galen, wiens rol zo onduidelijk was dat hij enerzijds deel van de samenzwering zou kunnen zijn geweest, en anderzijds door de samenzweerders gebruikt om voor de uitgever een respectabele liaison te vormen, zo niet om een voorpublicatie in HP te krijgen. Het meest fundamentele probleem is echter dat in 1989 Zoka F. in het geheel nog niet in beeld was, en dat de gemaskerde figuur die zoveel over de islam zei te weten, en die ook contact met Muller van de Volkskrant en met de NRC had gehad, een andere Rasoel moet zijn geweest. Het werk van deze Rasoel was kennelijk nog niet door Kurpershoek maar door een vriendin die neerlandica was vertaald. Kennelijk was de latere maskerade nog in statu nascendi. Kortom, als hij er niet zelf bij betrokken was, was JJvG kennelijk door de samenzweerders bij de neus genomen.
Erger was dat ook de rechter commissaris en de officier op deze manier door de betrokkenen voor de gek zijn gehouden. Opmerkelijk is in ieder geval de bijna totale passiviteit van de magistraten. Er worden nauwelijks scherpe vragen gesteld. Er wordt niet gewezen op de vele tegenspraken. Betrokkenen worden niet nog eens gehoord. De officier was inmiddels op de hoogte van alle feiten en argumenten, inmiddels door mij nogmaals in een brief aan hem uiteengezet, over de onmogelijke auteursrol van Zoka F. Hij had dus beter kunnen weten, en hij had zich kunnen voorbereiden op lastige vragen. Wel blijkt uit een aantal van zijn opmerkingen dat ook hij de verhalen van Rasoel, Kurpershoek en Timmer niet voetstoots gelooft. Maar waarom onderneemt hij dan geen verdere actie? Waarom laat hij de zaak dan niet werkelijk tot op de bodem uitzoeken? Waarom daagt hij niet de betrokkenen
| |
| |
bij de NRC, zodat hij ze onder ede kan laten verhoren, zodat de ‘stunt’ met een dreiging wegens meineed had kunnen worden ontmaskerd?
JJvG af. Einde vierde bedrijf.
| |
Vijfde en laatste bedrijf: De Rechter.
Het toneel verplaatst zich nu van het kantoor van de rechter-commissaris naar de rechtzaal van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
Inmiddels heeft Mr. Mijnssen op grond van het vooronderzoek besloten Rasoel aan te klagen op grond van een reeks artikelen uit het Wetboek van Strafrecht (23, 24, 24c, 57, 137c+d). Al op 26-2-1992 doet hij hiervan mededeling in een brief aan Directeur Westra van de Anne Frank Stichting.
Pas vele maanden later is het dan zover. Rasoel wordt in de dagvaarding van 5.11.92 ten laste gelegd dat hij ‘alléén of met anderen’ (maar dat ‘of met anderen’ is slechts een juridische formule, en geen verwijzing naar een vermoede samenzwering) in 1989/1990 DOVN heeft geschreven, en de officier somt een reeks passages op die voor Marokkanen, Turken en andere buitenlanders beledigend, dan wel discriminerend zijn, en ‘aldus heeft aangezet tot haat... volgens artikel 90quater, WvS, wegens ras/godsdienst.’
Ter Brake, Rasoel's advocaat, speelt het spel van het moslimgevaar prachtig mee. In een brief van 4-11-92 vraagt hij om schriftelijke garanties voor de veiligheid van zijn cliënt, en eist hij ‘lijfwachten van overheidswege’. Hij stelt de Staat verantwoordelijk voor de eventuele gevolgen. Mijnssen is niet onder de indruk, en schrijft op 10-11-92 terug dat hij geen garantie voor de veiligheid van Rasoel kan bieden, en dat er geen enkele aanwijzing is dat Rasoel gevaar loopt: Het gaat hier per slot van rekening niet om Rushdie. De eigenlijke rechtzaak tegen Rasoel is dan een anticlimax. Rasoel zelf komt (zogenaamd wegens angst voor een aanslag door moslims) niet opdagen op de zitting, waar zijn
| |
| |
advocaat, Mr. Dr. H.K. Ter Brake, zijn verdediging voert, waarover de stukken verder niets vermelden. We weten alleen dat Ter Brake bij de verhoren door de rechter-commissaris aanwezig was, en kennelijk niet de moeite nam op de vele onjuistheden, onvolledigheden en tegenspraken van de betrokkenen te wijzen om zijn cliënt vrij te pleiten. Kennelijk was het helemaal niet de bedoeling dat Rasoel vrijuit zou gaan, of de officier, de rechtercommissaris en de advocaat schikten zich zonder problemen in de rol van een gewetensvolle Rasoel die niet wilde zeggen ‘wie het wel had gedaan.’ Voorzover we weten werden er geen getuigendeskundigen opgeroepen door de officier of de advocaat om vast te stellen of Rasoel inderdaad dit boek had geschreven of had kunnen schrijven. Niemand, ook de rechter niet, wilde kennelijk al te hard aan het masker van Rasoel trekken. Men mag zich afvragen waarom.
En aldus wordt de op 12-10-1951 in Karachi geboren Zoka Mansoor van A., wonende te Edam, op 16-12-1992 door politierechter Mr. E.J. van Schaardenburg-Louwe Kooijmans tot een boete van f. 2000,- veroordeeld.
Doek.
| |
Epiloog
Niet aangeklaagd, laat staan veroordeeld, werden degenen die wel degelijk, ook naar eigen zeggen, een rol hadden gespeeld in de Rasoel-affaire, namelijk de uitgever en de vermeende vertaler. Waarom zij niet, en Rasoel wel? Omdat Rasoel de vermeende schrijver was? Maar dat geloofden, blijkens hun eigen vragen in het vooronderzoek, de rechter-commissaris en de Officier van Justitie zelf nauwelijks. Omdat Rasoel hoe dan ook, desnoods als front, bij de zaak was betrokken, en derhalve evenzeer schuldig was als de onbekende werkelijke schrijver(s)? Maar als dat de eigenlijke grond was waarom de officier na het vooronderzoek geen andere keus had dan Rasoel aan te klagen, dan had hij de evenzeer volgens de wet medeschuldigen Timmer en Kurpershoek
| |
| |
moeten aanklagen. Immers, ook zij hadden meegedaan aan de tot stand koming en verspreiding van racistische lectuur.
Maar ja, een onbetekenende buitenlandse variétéartiest aanklagen en veroordelen is één ding, maar een uitgever (zelfs van dubieuze boeken) en vooral een prominente literaire vertaler, is iets heel anders. Deze worden met fluwelen handschoenen aangepakt. De klucht van het vooronderzoek wordt aldus afgesloten met een minder luchthartig naspel waarbij kennelijk niet iedereen gelijk is voor de wet.
We weten niet of de rechter ter zitting de advocaat en de Officier nader aan de tand heeft gevoeld over de hele affaire, en vragen heeft gesteld over het bewijsmateriaal, waarvan toch moeilijk kan worden volgehouden dat het overtuigend de schuld van Rasoel aantoonde. We weten ook niet hoe Mw. Bonga in haar verslag aan de Heer Mijnssen haar bevindingen samen heeft gevat en geïnterpreteerd. Vast staat alleen dat op grond van de stukken zoals ze in het dossier aanwezig zijn, en die voor het grootste deel uit de verhoren van een aantal betrokkenen bestaan, slechts een aantal wilde verhalen naar voren kwamen over een Rasoel waarvan hoogstens vaststond dat hij in een later stadium bij de zaak was betrokken, maar die zeker niet de auteur kon zijn geweest. Kennelijk deerde deze ongerijmdheid het Openbaar Ministerie in het geheel niet, en aldus werd Z.M.v.A. aangeklaagd en veroordeeld voor iets wat hij niet alleen niet gedaan had, maar zelfs om voor de hand liggende redenen niet kon hebben gedaan.
De hele klucht van deze rechtzaak overziend kan men slechts tot de conclusie komen dat de betrokken juristen weliswaar lang aan de zaak hebben gewerkt, maar niet bepaald het vuur uit de sloffen hebben gelopen om de waarheid te achterhalen, de werkelijk schuldigen te ontmaskeren en deze voor het gerecht te slepen.
Of waren ook zij inmiddels onverschillig geworden of vreesden zij, net als de journalisten en mijn collega's wetenschappers, de scherpe pen van Komrij of dat door grondig onderzoek wellicht een beerput open zou worden gezet, of reputaties konden worden vernietigd? Voor andere zaken zou in zo'n geval toch al gauw het woord ‘doofpot’ vallen.
| |
| |
Ook voor de media was de zaak inmiddels kennelijk niet meer interessant, want de veroordeling van Rasoel bleek niet meer dan een klein bericht op de binnenpagina waard. Van een bijtend commentaar op de rechtzaak was in de Nederlandse media geen sprake. Ook hier viel het woord ‘doofpot’ niet.
|
|