De Rasoel-Komrij affaire. Een geval van elite-racisme
(2003)–T.A. van Dijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Komrij loopt ten einde raad naar de rechterNa enkele eerst ironische, dan woedende columns kan Komrij het niet langer verkroppen om, zoals hij dat ziet, voor ‘racist’ te worden uitgemaakt, en hij loopt op 30 november 1990 naar de rechter met een aanklacht wegens smaad. Een hele stap voor een schrijver, voor wie de vrijheid van meningsuiting toch een Groot Goed moet zijn, en een bijna meelijwekkende verklaring van onmacht voor de columnist die zich wekelijks ten overstaan van honderdduizenden lezers, waaronder vooral ook de Nederlandse elites, tegen iedere mogelijke kritiek of aantijging kan verweren. We hadden al eerder gezien dat Komrij zelf ooit schreef dat hij minachting heeft voor degenen die de rechter te hulp roepen om anderen het uitdragen van hun mening te verbieden: De bestrijders van discriminatie en racisme evenwel vertonen de laatste jaren - het lijkt me een onrustbarende noviteit - steeds meer de neiging naar de rechter te stappen om iemand het uitdragen van zijn ideeën te verbieden. Ze lijken hun ziel en zaligheid in de boycot en de verbodsbepaling te hebben gegooid. Ze proberen met korte gedingen opvattingen tegen te houden die misschien hoogst misselijkmakend zijn, maar die iemand er nu eenmaal, als we bereid zijn een prijs te betalen voor onze democratie, op na mag houden. Gedachten zijn vrij: die deur kan op het ogenblik, met al die nieuwe vromen en beterweters, met al die oprukkende verbieders en heksenjagers, niet open genoeg worden gehouden. (Komrij, Pleidooi voor de rokende racist, Lof der Simpelheid, 75). Ronkende woorden over de prijs die voor de democratie moet worden betaald, maar wel erg toevallig als het gaat om diegenen in een kwaad daglicht te stellen die de democratie juist tegen vreemdelingenhaat willen beschermen. Komrij draait nu de | |
[pagina 168]
| |
zaak om en wil juist mij officieel het zwijgen laten opleggen, nadat hij mij al voor alles wat vies en voos is in zijn columns heeft uitgemaakt, en nadat al gebleken was dat ik mijn opinies over de betrokkenheid van Komrij bij de Rasoel-affaire nauwelijks kwijt kon in de media. We hebben ook al gezien dat wanneer het Komrij ook niet lukt om via de rechter mij het zwijgen op de leggen, hij het via een Berufsverbot via mijn werkgever probeert. Kortom, Komrij blijkt een groot voorstander van de vrijheid van meningsuiting! Dat aan racistische uitingen door de wet en de rechter paal en perk wordt gesteld, lijkt niet meer dan billijk, zo niet een morele en juridische noodzakelijkheid, gezien de verplichtingen die voortvloeien uit de ondertekening van de Verklaring tegen Racisme van de Verenigde Naties. Immers, het gaat hier om de fundamentele rechten van minderheden om verschoond te blijven van de uiting, verspreiding of bevestiging van vooroordelen en haat. Zo wil ook het eerste artikel uit de grondwet het. Het is dan ook nogal opmerkelijk wanneer juist degene wordt aangeklaagd die deze fundamentele humanitaire rechten en regels serieus neemt en in zijn werk discriminatie en racisme aan de kaak stelt. Zoals ook blijkt uit het zojuist geciteerde stuk van Komrij, zou men van linkse en liberale columnisten verwachten dat een dergelijke stap op kritiek stuit. Niets is minder waar. Nu doet men er in de media het zwijgen toe, of wordt (zoals bij Blokker, zoals we straks zullen zien) met hoop en spanning uitgekeken naar mijn veroordeling en Komrij's juridische triomf waar hij als columnist had gefaald mij klein te krijgen. | |
De aanklachtKomrij neemt het zekere voor het onzekere en kiest een bekende, en niet geheel oncontroversiële ‘zwarte’ advocaat, Mr. G. Spong. Uit diens brief aan de Officier van justitie te Amsterdam blijkt wat Komrij zo ‘aanstotelijk’ vindt aan mijn uitingen, voorzover dat al niet uit zijn columns was gebleken. Waarom is hier sprake van ‘smaad en/of eenvoudige belediging’? Laten we de gevoeligheden van de schrijver eens nader bekijken. Waarom | |
[pagina 169]
| |
en waardoor was de Grote Kwetser zelf zo gekwetst? De aanklacht citeert een aantal passages uit mijn stuk in Forum en uit interviews in De Haagse Courant en Student. Komrij, bij monde van zijn advocaat, vindt dat hij de beschuldiging dat hij de schrijver is (dan wel dat het voor 95% zeker is dat hij de schrijver is) niet ‘hoeft te laten welgevallen’ en dat hij in ‘zijn eer en goede naam is aangetast’. Ook acht hij het beledigend dat ik hem, althans volgens de bewoordingen van een interviewer, een beetje ‘zielig geval’ heb genoemd, en dat ik zou hebben betwist dat Komrij zoiets heeft als een ‘eer en goede naam’. Dan volgt een juridisch argument waaruit moet blijken dat mijn uitingen nier zijn gedaan ‘uit goeder trouw’ (omdat ik niet beter wist), want als dat wel zo zijn geweest dan is er volgens de wet (Artikel 261) geen sprake van belediging. Met andere woorden, er wordt hier gesuggereerd dat ik Komrij heb beschuldigd van een kwalijke handeling terwijl ik zou hebben geweten dat hij het niet had gedaan. Een merkwaardige redenering natuurlijk, want de point was juist dat ik vond dat er heel wat redenen waren waarom Komrij juist wel bij de Rasoel-affaire was betrokken. Juist omdat hier sprake zou zijn van een ‘grove en brutale’ vorm van smaad, had ik volgens de advocaat ‘grotere zorgvuldigheid moeten betrachten in het verifiëren van de juistheid van [mijn] stellingen’. Interessant is te zien hoe een vermoeden over het schrijverschap van een boekje en een (vermeende) uitspraak over de ‘zieligheid’ van een schrijver door de advocaat als bijzonder ‘grof’ en ‘brutaal’ worden gekenmerkt, een karakterisering die bijna lachwekkend is wanneer men mijn opmerkingen over Komrij vergelijkt met wat hij zoal over mij in zijn eigen columns te berde brengt. Ook is hier volgens de advocaat geen sprake van een reden van ‘algemeen belang’, hetgeen een andere strafuitsluitingsgrond zou zijn. Hij gaat daarbij natuurlijk snel voorbij aan het feit dat er rond DOVN inmiddels breeduit in de media is gespeculeerd over wie de auteur van dat pamflet was, en dat hier sprake was van discriminerende uitlatingen tegen grote bevolkingsgroepen, zodat het achterhalen van de werkelijke auteur moeilijk als van ondergeschikt belang mocht worden geacht. | |
[pagina 170]
| |
Het sterkste punt van de klacht is dat ik enerzijds spreek van een eerste lees-hypothese, maar anderzijds aangeef dat verder wetenschappelijk onderzoek nodig is om vast te stellen wie de auteur is. Dit zou betekenen, volgens de advocaat, dat ik in mijn eerste beschuldiging onzorgvuldig, want onwetenschappelijk, te werk was gegaan. Daar lijkt natuurlijk wat in te zitten, maar dat is maar schijn. Men kan dit vergelijken met het oordeel van een arts die op grond van een eerste oppervlakkig onderzoek een aantal symptomen interpreteert als uitingen van een bepaalde ziekte, maar vervolgens voor de zekerheid om nader onderzoek door het lab vraagt. Zo ook had ik, na mijn eerste brief aan het NCB enig verder onderzoek gedaan naar de overeenkomsten (en verschillen) tussen DOVN en het werk van Komrij, en mijn bevindingen in twee volle bladzijden van Forum vastgelegd, met een lange reeks argumenten die moeilijk onzorgvuldig konden worden genoemd, ook al zou langdurig en diepgaander onderzoek (bijvoorbeeld van stijl-details) nodig zijn om mijn voorlopig oordeel nader te toetsen. Ook de advocaat geeft toe dat ik op meerdere momenten heb onderstreept dat ik niet 100% zeker was, en dat ik me ondanks alle argumenten wel degelijk kon hebben vergist. Maar hij acht deze opmerkingen slechts ‘quasi relativerend’, en stelt vervolgens: [Het] zal duidelijk zijn dat de maatschappij niet zit te wachten op een professor die slechts 95 procent zeker is van zijn zaak en daarbij herhaaldelijk zijn tenlastelegging wereldkundig maakt. Komrij en zijn advocaat blijken een idealistische doch naïeve opvatting van de wetenschap te hebben. Ze zijn kennelijk niet op de hoogte van het feit dat het heel gebruikelijk is in de empirische wetenschappen dat hypothesen voorlopig als waar (of niet als onwaar) worden aangenomen als ze voor 95% door feiten of argumenten worden ondersteund. Zeker, in mijn geval was er geen sprake van statistiek en expliciete foutmarges, maar van een ruwe schatting van de kans dat het werk van twee verschillende auteurs zoveel thematische als stilistische overeenkomsten zouden | |
[pagina 171]
| |
hebben als het werk van Komrij en DOVN, een waarschijnlijkheid die ik op minder dan 5% schatte. Dan past de advocaat een slim trucje toe wanneer hij mijn (vermeende) uitspraak over het gebrek aan belangstelling voor racisme in literair Nederland ook betrekt op de rechtbank: ‘(literatuurliefhebbers) waartoe naar aangenomen mag worden de leden van de rechterlijke macht gerekend mogen worden’. Op die manier poogt hij de rechter deelachtig te maken aan Komrij's eigen verontwaardiging. Een bekende retorische strategie. Ook hier is het interessant dat een opinie, namelijk over het gebrek aan belangstelling voor racisme onder een bepaalde groep mensen, als strafbare belediging zou kunnen worden aangemerkt. Als dat het geval was, dan zouden heel wat opinieartikelen en columns in de krant als strafbare beledigingen kunnen worden vervolgd. Immers, het gaat hier niet om de beschuldiging van een concrete (negatieve) handeling, maar om een opinie over een gebrek aan belangstelling gebaseerd op de niet bepaald controversiële constatering dat de strijd tegen racisme nu eenmaal geen prominent thema in de hedendaagse Nederlandse literatuur is, laat staan daarin wordt gepropageerd. We hebben dat al eerder aan het werk van Komrij zelf mogen vaststellen. Hierbij gaat het niet eens om een mening, maar om een (bedroevend) feit. Tenslotte is de advocaat van mening dat ik, zoals ik in een interview zou hebben gezegd, niet de vrijheid heb als wetenschapper boeken van schrijvers te vergelijken als er sprake van belediging is: de wet geldt ook voor wetenschappers. Hoe het al dan niet wetenschappelijk vergelijken van boeken een strafbare belediging of een vorm van smaad kan zijn legt hij echter niet uit. Niettemin verzoekt hij de officier een strafvervolging tegen mij in de stellen. | |
De officierOfficier Mijnssen verzoekt de politie de zaak te onderzoeken, zoals dat zo hoort. Desgevraagd geef ik er de voorkeur aan door hemzelf te worden gehoord in plaats van door een politieagent. Overigens was Mijnssen tegelijk bezig met de zaak | |
[pagina 172]
| |
tegen Rasoel. Hij vraagt de politie dan ook in zijn brief van 31 december 1990 om in de zaak tegen mij ook ‘het onderzoek te betrekken naar de auteur van het betreffende boek.’ Kennelijk vindt Mijnssen de zaak toch te ingewikkeld, want in april 1991 gelast hij een vooronderzoek, zodat de bal in eerste instantie wordt doorgespeeld aan de rechter-commissaris. Spong (volgens de NRC van 18-4-91) vindt een dergelijk vooronderzoek toch een ‘juridische handeling van een zeker gewicht’. Ook verklaart Spong, na een gesprek met Komrij en de officier, dat de politie inmiddels de ware auteur zou hebben achterhaald van DOVN, om daar aan toe te voegen ‘Hij [de officier] weet nu in welke hoek hij de schrijver moet zoeken en het is hem in ieder geval gebleken dat Komrij niet de auteur is’. Een merkwaardige uitspraak: Hoe kan men weten wie de auteur is, en wie niet de auteur is, maar eerst nog in een (weliswaar) bekende hoek moet zoeken naar de auteur. Ze hadden beter in het relevante boek kunnen zoeken. Bovendien wordt hier door de advocaat en bij het Openbaar Ministerie al vooruit gelopen op het vooronderzoek. Ik zeg hier en daar als reactie op vragen van verslaggevers ‘verbaasd’ te zijn door de beslissing van de officier, en houd me bij mijn oorspronkelijke standpunt. Ook vraag ik me af hoe het zit met de vrijheid van wetenschapsbeoefening, een onderwerp dat uiteraard in de media niet verder aan de orde komt. Komrij daarentegen verklaart in zijn ‘nopjes’ te zijn met de beslissing van de officier, en zegt geen behoefte meer te hebben aan mijn eventuele excuses. En Spong is zo zeker van zijn zaak dat hij alvast een hoger beroep aankondigt voor het geval dat de officier de zaak zou seponeren. En zo geschiedde. Na lang wikken en wegen seponeert Mijnssen de klacht van Komrij, en Spong gaat in beroep bij het Amsterdamse Gerechtshof. Waarover straks meer. | |
BlokkerBlokker, die zich uiteraard in deze zaak niet onbetuigd heeft gelaten, ziet het in zijn column (‘Requisitoir’) van 20-4-91 in de Volkskrant al helemaal voor zich: ‘Komrij vs. Van Dijk’, en hij | |
[pagina 173]
| |
suggereert al meteen dat Vrouwe Justitia de blinddoek ter zitting maar moet afdoen. Niet dat hij mij direct ‘achter de tralies wil hebben’, maar ramen lappen als vervangende straf ziet hij wel zitten, zolang ik maar buiten de universiteit blijf. Dit is, zoals al eerder bij Blokker, de gebruikelijke reactie: Berufsverbot voor racisme-bestrijders; hen dient het zwijgen te worden opgelegd (zoals een eerdere column van hem tegen mij de veelzeggende titel ‘Koest!’ had). Een journalist en zelfs nieuwbakken hoogleraar in de journalistiek als Blokker deert zoiets als vrijheid van meningsuiting geen zier, als het maar de vrijheid is van de ‘anti-racist’ die wordt beperkt. Omdat ik heb verklaard niet erg onder de indruk van de aanvallen van Komrij in diens columns te zijn geweest, concludeert hij dat ‘voor zulke noodgevallen de rechter de enige, de laatste oplossing is’. En in zijn ‘requisitoir’ klaagt hij het onderwijsbestel aan dat ‘de gelegenheid geeft, ja uitlokt tot kwakzalverij waarin verdachte kon uitgroeien tot een bekende hoogleraar’. Tenslotte vordert hij een verbod op de tekstwetenschap. Zo moet niet alleen de kritische onderzoeker, maar die hele lastige wetenschap van het toneel verdwijnen. | |
De officier seponeertOp 19 februari schrijft Officier van Justitie te Amsterdam, Mr. W.G.C. Mijnssen en brief aan de advocaat van Komrij, Mr. G. Spong, waarin hij meedeelt van strafvervolging tegen mij wegens smaad af te zien. Hij acht de kans op een veroordeling voor wat ik in enkele interviews gezegd heb over de mogelijke betrokkenheid van Komrij bij de Rasoel affaire ‘betrekkelijk gering’. Verder zegt hij dat ‘bij publiekelijk gevoerde debatten als de onderhavige strafrechtelijke relevante belediging niet te snel moet worden aangenomen. Een terughoudende hantering van het strafrecht ligt hier zeker voor de hand.’ Zelfs wanneer de door mijzelf geschreven stukken in Forum enige aanknopingspunten voor vervolging zouden bieden (gezien de ‘grote mate van stelligheid’ die hierin naar voren zou komen), dan nog acht hij die vervolging niet in het belang van Komrij. Immers, zo meent hij, ‘de aanwijzing van Uw | |
[pagina 174]
| |
cliënt als vermoedelijk auteur heeft in de publiciteit geen stand gehouden en voorzover mij bekend ook verder geen navolging gevonden.’ Die laatste overweging van Mijnssen is juridisch interessant. Hij neemt hierbij als criterium voor (strafrechtelijke) belediging het feit dat een bewering (namelijk over het mogelijk auteurschap van Komrij) toch door niemand wordt geloofd. Hierbij speelt de publieke opinie dus een beslissende rol. In hoeverre de media, want daar gaat het om, al dan niet op grond van onafhankelijk onderzoek, zelf hebben kunnen vaststellen of Komrij al dan niet bij de Rasoel-zaak was betrokken, en in hoeverre mijn beweringen dus al dan niet op waarheid berusten, speelt hierbij kennelijk voor de officier geen enkele rol. Een ‘belediging’ die voor iedereen wordt gezien als ‘onwaar’ wordt dus gezien als minder strafbaar. Of met andere woorden: Als iedereen mijn bewering onzinnig vindt, dan hoeft ook de strafrechter dat niet nog eens met een veroordeling wegens belediging te benadrukken. Van Dijk is immers al genoeg door de publieke opinie voor gek verklaard. Voor Mijnssen dient de zaak dus daar te blijven waar hij begonnen was: in de publiciteit en het openbare debat. Een praktische conclusie dus om niet hem en de strafrechter bij deze ingewikkelde zaak te betrekken. Nu was dit weliswaar een verstandige beslissing van de officier, maar mij werd daarmee helaas wel de mogelijkheid ontnomen mijn bevindingen voor de rechter te verdedigen en plausibel te maken. In die zin is de overweging van Mijnssen dat een rechtzaak niet in het belang van Komrij zou zijn wel erg veelzeggend. Daarbij zouden wel eens dingen aan het licht kunnen komen over Komrij's betrokkenheid bij de DOVN-affaire. | |
De pleitnotitie van SpongKomrij's advocaat, De Heer Spong, gaat niet met dit sepot akkoord, en tekent op 31 maart 1992, zoals aangekondigd, beroep aan bij het Gerechtshof in Amsterdam. Komrij en Van Dijk worden op 23 september verwacht op het Paleis van Justitie. Komrij zelf verschijnt niet op het toneel, en laat Mr. Spong | |
[pagina 175]
| |
namens hem met een pleitnotitie van 12 bladzijden het woord voeren, waarin hij de belangrijkste punten van het eerdere klaagschrift nog eens herhaalt voor het hof. Ik antwoord op mijn beurt met een commentaar op het klaagschrift. Teksten over en weer: Leuk voor de tekstwetenschapper, want alle argumenten van Spong kunnen zorgvuldig onder de loep worden genomen en tegengesproken. Zo schrijft Spong onder andere in zijn pleitnotitie het volgende over mijn interviews en de stukken in Forum: (stukken) waarin hij op zeer doorwrochte wijze Komrij aan de schandpaal nagelt. Bewust gebruik ik deze term, omdat de beschuldiging dat Komrij een elitair racistische auteur zou zijn niet uitsluitend op tekstwetenschappelijke gronden berust. Een flinke dosis psychologie van de koude grond heeft van Dijk van stal gehaald om kracht bij te zetten aan zijn als wetenschappelijk omschreven betoog. Dit geeft blijk van boosaardige opzet Een betoog overigens, dat door de vervolging van de zich noemende Rasoel door OvJ voorshands als achterhaald dient te worden beschouwd. We hebben eerder betoogd dar deze overweging van Spong en Komrij berust op een verkeerde conclusie: Ik noem mensen geen ‘racist’, maar zeg hoogstens dat ze ‘racistisch’ handelen of schrijven, zoals dat ook door anderen voor DOVN is vastgesteld en daarom volgens mij ook op vergelijkbare geschriften van Komrij van toepassing is. In hoeverre mijn zogenaamde ‘psychologie van de koude grond’ een bewijs van mijn ‘kwaadaardige opzet’ (om te beledigen) zou zijn blijft overigens een raadsel. Immers het ging hier alleen maar om het noemen van een aantal voor de hand liggende, alledaagse, verklaringen voor de mogelijke deelname van Komrij aan de Rasoel-stunt, zoals de nota bene door hem zelf in meerdere columns geuite woede over de fatwa tegen Rushdie. Om een wellicht hachelijke discussie over de tekstuele overeenkomsten tussen DOVN en het werk van Komrij te omzeilen, richt Spong zich dus op mijn vermeende incompetentie op het gebied van de psychologische verklaringen die ‘ver van [mijn] wetenschappelijke bed’ zouden staan, ook al was er helemaal geen sprake van psychologie. Een bekende tactiek: Spong speelt hier op | |
[pagina 176]
| |
de man en niet op de bal (DOVN en de inhoud van het werk van Komrij). Ironisch daarbij is overigens dat plausibele verklaringen voor Komrij's mogelijke deelname aan de DOVN-stunt, namelijk zijn verontwaardiging over de fatwa tegen zijn collega, in een rechtzaak eerder als verzachtende omstandigheid kon worden beschouwd. Mijn opmerkingen hierover kunnen derhalve nauwelijks als ‘kwaadaardig’ worden gezien. Integendeel, zij bieden eerder een plausibel excuus voor Komrij's mogelijke betrokkenheid in de affaire. Spong gaat vervolgens in op de juridische gronden van het besluit van het Openbaar Ministerie mij niet te vervolgen, en bestrijdt dat haalbaarheid en opportuniteit (van een rechtszaak) in dit geval de doorslag mogen geven. Zelfs al is het bewijs zwak, zegt hij (daarmee impliciet toegevend dat hij eigenlijk geen juridische poot heeft om op te staan), bij belangrijke delicten kan dan toch tot vervolging worden overgegaan, en hij citeert daarbij enige jurisprudentie waaruit dat zou moeten blijken. Dan komt hij echter op de belangrijkste overweging van de officier, namelijk dat de rechtbank zich bij een publiekelijk debat terughoudend moet opstellen. Spong betoogt dan dat Komrij in het geheel niet met mij in debat is geweest: ‘Hij was geen partij bij de debatten. Zij gingen over zijn hoofd om’. Interessant, vooral wanneer men de vele columns van Komrij over mij er nog eens op naleest. Integendeel, Komrij was vanaf het eerste moment bij het ‘debat’ betrokken, en zijn tirades zijn van beslissende invloed geweest op het verloop van een cruciaal onderdeel van het debat, namelijk de publieke opinie, althans zoals verwoord door verschillende scribenten. Zo was er, en op dat punt heeft Spong een beetje gelijk, inderdaad nauwelijks sprake van een publiek debat, want na mijn stukken in een klein krantje en een paar interview-uitspraken, kwam ik verder niet aan het woord, en er was niemand die het voor mij in de media opnam. Er was dus geen sprake van een debat, maar van een door Komrij zelf ingezette massale aanval op mij. Dat alles over Komrij's hoofd zou zijn heengegaan, en hij dus een weerloos slachtoffer is geweest van mijn ‘boosaardige’ aanvallen is dus een fictie van de Heer Spong die zijn cliënt voor het hof in een goed daglicht moet stellen. Karakterschildering heet | |
[pagina 177]
| |
dat. De onmiddellijke agressieve reactie van Komrij en diens invloed op de openbare mening is in zo'n geval natuurlijk een minder goed argument voor vervolging wegens smaad: Immers het ‘slachtoffer’ heeft niet alleen flink van zich af weten te bijten, daartoe in staat gesteld door een landelijk dagblad, en zich daarbij volgens zijn gewoonte nogal beledigend uitgelaten. En omdat in dit geval hij wel de consensus achter zich had en men in de media het voor hem opnam, is hier eerder sprake van schade aan mijn reputatie, zodat ik beter naar de rechter had kunnen lopen. Maar goed, dat was nu even niet aan de orde. Dit wordt pas relevant op het moment dat de Rasoel-zaak werkelijk grondig door justitie wordt onderzocht, en wanneer mocht blijken dat Komrij wel degelijk hierbij betrokken was, en dat zijn gespeelde verontwaardiging, zijn beledigende columns en zijn gang naar de rechter niet meer waren dat een rookgordijn. Vervolgens komt Spong met een nieuw, meer cultureel argument. Hij geeft toe dat hier sprake is van een publiek debat, maar dat ook hieraan (eventueel ook door de rechter vast te stellen) criteria of normen kunnen worden gesteld om ‘verloedering’ te voorkomen. Vervolging van mij zou een dergelijke verloedering dan een halt toeroepen. Het is duidelijk dat Spong niet erg sterk in zijn schoenen staat. Sinds wanneer speelt de rechtbank een rol in het voorkomen van een ‘verloedering’ van een openbaar debat? En in hoeverre zou een vertrouwelijke brief, en een latere verdediging daarvan, over de mogelijke betrokkenheid van een schrijver aan een racistisch pamflet een ‘verloedering’ van een ‘debat’ kunnen zijn? Of gaat het weer om de gevreesde ‘beschuldiging van racisme’ die hier als ‘verloedering’ wordt gezien, en daarom onschadelijk moet worden gemaakt. Merkwaardig. Immers, mijn argumenten waren zorgvuldig geformuleerd, hadden de nodige slagen om de arm, waren niet op de persoon van Komrij gericht maat op zijn geschriften en hun inhoud, en hadden ook niet tot doel Komrij als persoon of als schrijver te belasteren. De grote overeenkomst van de thematiek en de stijl van DOVN met het werk van Komrij drong zich bovendien pas op nadat het NCB mij dat boekje had toegestuurd. Als er al sprake was van ‘verloedering van het debat’ dan zouden de persoonlijke aanvallen en scheldkanonnades en de | |
[pagina 178]
| |
pogingen om mij door het slijk te halen, zoals Komrij dat in zijn columns deed, veel eerder in aanmerking kunnen komen voor dat predikaat. Zoals we gezien hebben was er bij hem geen sprake meer van argumenten, maar van een regelrechte persoonlijke aanval, en zelfs van een poging mij van mijn baan te beroven. Hier is dus werkelijk sprake van de intentie om te beledigen en zelfs om mijn professionele toekomst in Nederland onmogelijk te maken. Alweer komen we dus de strategie van de omdraaiing tegen. Aanval is de beste verdediging. Degene die bekendstaat als cynische belediger voelt zich nu zelf beledigd, en heeft de rechter nodig om te doen wat hij met zijn pen niet kan: mij het zwijgen opleggen. Kennelijk mocht er niet al te veel worden gewroet in de Rasoel-affaire. Op het eind van zijn betoog vermeldt Spong nog een paar opmerkingen uit een brief en een fax van Komrij. Deze is van mening dat ook al heeft niemand van zijn collega's in de media mij geloofd, er mogelijk toch bij het publiek iets van mijn beschuldiging zou kunnen zijn ‘blijven hangen’. Dit Nederlandse publiek, zo betoogt hij verder, is zijn (enige) klandizie, ook al woont hij in Portugal. Hij gaat daarbij ook uitvoerig in op het feit dat hij niet ter terechtzitting is verschenen, en onderstreept voor de rechters dat dit niet moet worden gezien als onverschilligheid. Integendeel, hij vindt de zaak uiterst belangrijk omdat de beschuldiging van racisme voor een columnist een vorm van ‘Rufmord’ is. Immers, zo betoogt Komrij verder in zijn brief aan het hof, in een vlaag van morele verontwaardiging en in een hoogdravende stijl die weinig doet denken aan het cynisme en de ironie van zijn columns, een columnist zoals hij is iemand die er nu eenmaal zelf niet aan ontkomt morele oordelen te vellen en wiens taakuitoefening en gezag voortdurend door talloze lezers en vertegenwoordigers van de media getoetst wordt op hun zuiverheid en motivatie; iemand die ook zijn eigen zuiverheid van motieven voortdurend moet beproeven en onderzoeken op straffe van zijn stem te verliezen. Om de genegenheid van de rechters niet te verliezen voegt Komrij hier snel de vermakelijke disclaimer aan toe dat het hem | |
[pagina 179]
| |
‘spijt [dat hij] in deze wat eigendunkelijke, ijdele termen over [zich] zelf moet spreken: het is mijn stijl niet; maar ik ben nu eenmaal geen cafébaas tussen vier muren, of de hoedjesmaker van Hare Majesteit’. Waar het Komrij dus om gaat is dat zonder een rechterlijke veroordeling er toch mensen zouden kunnen zijn die vermoeden dat Komrij iets met de zaak te maken zou kunnen hebben. Verder vindt hij met betrekking tot het ‘algemeen belang’ van deze zaak, dat in een tijd met groeiend racisme er duidelijkheid komt over wie ‘wel en wie niet een racist genoemd mag worden’. Ook hier komt onder het mom van het algemeen belang weer het punt terug waarom het Komrij werkelijk gaat: Mag hij (of wie dan ook) al dan niet een ‘racist’ worden genoemd? In hoeverre juist het monddood maken van een kritische houding ten opzichte van racistische publicaties een bijdrage aan de strijd tegen racisme kan zijn, is een tegenspraak waarop Komrij wijselijk niet ingaat. Als zijn zorgen om het toenemende racisme voor Komrij zo belangrijk zijn, dan mag men zich immers terecht afvragen waarom men in zijn columns zo opmerkelijk weinig van die zorg merkt. Integendeel, waarom neemt Komrij juist altijd eerder de racisme-bestrijders dan de ‘racisten’ op de korrel, zoals hij ook nu in dit proces doet? Zo verzandt Komrij's oratio pro domo in een pathetische vorm van hypocrisie: Komrij op de bres voor het algemeen belang en als bestrijder van racisme. Wanneer hij tenslotte ook de eer van de Tekstwetenschap (‘een wetenschap die soms zelfs door de rechtbank te hulp wordt geroepen’) wil verdedigen tegen mij, dan krijgt zijn pathos zelfs iets komisch, vooral wanneer men bedenkt hoezeer hij in zijn columns afgeeft op dat vak. Komrij als anti-racist en als verdediger van de tekstwetenschap? Hier is dus alweer sprake van een masker en een persoonsverwisseling, ditmaal om zichzelf voor de rechters in een goed daglicht te stellen. Met dit opgeblazen stuk, waarin verder geen feiten of steekhoudende argumenten over mijn ‘kwaadaardigheid’ en dus schuldige laster worden aangevoerd, verzoekt Spong alsnog om vervolging. Zoals we al eerder hebben gezien is het opmerkelijk dat Komrij (en Spong) zelfs in hun betoog voor het hof nalaten overtuigend aan te tonen dat Komrij niet bij de DOVN-affaire | |
[pagina 180]
| |
betrokken kon zijn geweest. Dat zou hun zaak veel sterker hebben gemaakt, en tegelijk de publieke opinie (die toch al geloofde in Komrij's ‘onschuld’) definitief voor hem hebben gewonnen. Ik denk niet dat zij dit nalieten om de principiële reden dat Komrij zich niet wilde verdedigen tegen een in zijn ogen absurde beschuldiging, maar vooral omdat dan de aandacht zou kunnen worden gericht op het werk van Komrij en op de overeenkomsten daarvan met DOVN. Dit moest koste wat het kost worden vermeden. | |
De uitspraak van het HofMaanden later, op 21 oktober 1992, besluit het Hof dat het Officier van Justitie mij terecht niet had vervolgd. Op grond van het ‘algemeen belang’ adviseert ook de procureur-generaal niet tot vervolging over te gaan, een advies dat het Hof overneemt. In hun beschikking herhalen de rechters in feite wat ook Mijnssen vond, namelijk dat Komrij eigenlijk best zelf in staat is in het openbare debat van zich af te slaan, en daarvoor geen rechters nodig heeft. Zoals gebruikelijk in Nederland, geloven ook zij in de terughoudendheid van de rechtspraak in zulke geschillen. Opmerkelijk in de beschikking van het Hof is dat de rechters wel degelijk kort op de zaak zelf ingaan. Zij vinden, overigens zonder verder de zaak zelf te hebben uitgezocht, dat ik - ondanks mijn herhaalde nadruk op de noodzaak van verder onderzoek, en mijn slagen om de arm - in mijn Forum-stuk veel te weinig ‘terughoudendheid’ in mijn conclusies heb betracht. Hoe dit te rijmen is met de in dezelfde zin genoemde ‘veelheid van argumenten’ is niet duidelijk. Immers, een lange reeks juiste argumenten maakt mijn veronderstelling alleen maar meer gegrond, zodat juist minder terughoudendheid op zijn plaats zou zijn. Ook interessant is dat ook zij menen dat ik Komrij ‘onomwonden van - elitair - racisme heb beschuldigd’, een punt dat wel tegen het zere been van Komrij was, maar niet deel van de concrete aanklacht, namelijk dat ik had verondersteld dat Komrij vermoedelijk de schrijver van DOVN was. De rechters nemen hier dus de onderliggende gekwetstheid van Komrij over als | |
[pagina 181]
| |
argument in hun eigen betoog, ook al heeft dat niets met de aanklacht te maken. Zij weten namelijk ook wel dat het nogal eens voorkomt dat mensen in de samenleving (al dan niet terecht) van ‘racisme’ worden beschuldigd, en dat dit (bij mijn weten) nog nooit een veroordeling wegens laster heeft opgeleverd. Bovendien zag het Hof even over het hoofd dat ik mijn beschuldiging van ‘elite-raasme’ tegenover Komrij deed op basis van diens onder eigen naam geschreven columns, en niet op basis van zijn vermoede betrokkenheid bij de Rasoel affaire. Nog mooier wordt het wanneer de rechters van mening zijn dat in Komrij's eigen teksten, en met name in zijn beruchte NRC-column tegen moslims, geen ‘rechtvaardiging kan worden gevonden voor de stelligheid en bewoordingen waarop Van Dijk aan zijn “informele interpretatie” ruchtbaarheid heeft gegeven.’ Hoe nu? Zijn de rechters plotseling experts geworden die kunnen oordelen over de tekstuele gronden van een conclusie over het auteurschap van een boek? Teksten zijn zeer complexe sporen die een auteur nalaat. Het Hof miskent kennelijk dat, net als bij iedere strafzaak, het onderzoek van die sporen onderzoek van deskundigen vereist. Is het Hof hier niet zelf uitermate weinig terughoudend wanneer het zich een oordeel aanmatigt zonder zelfs maar enig verder onderzoek naar de overeenkomsten tussen het proza van Komrij en Rasoel te (laten) doen? Of stoort nu ook het Hof, net als Komrij en vele anderen onder de Nederlandse elites, zich eigenlijk vooral aan de aanduiding van ‘elite racisme’, een verschijnsel dat ik uitvoerig heb onderzocht in boeken als Prejudice in Discourse (1984), Communicating Racism (1987), Racism and the Press (1991), Elite Discourse and Racism (1993) en, met Ruth Wodak, e.a., in Racism at the Top (2000). En hoe zou het Hof het formele argument van de ‘onzorgvuldigheid’ van de conclusie over de waarschijnlijke betrokkenheid van Komrij hard kunnen maken wanneer die conclusie werd onderbouwd door twee krantenpagina's vol zakelijke, tekstuele argumenten (namelijk in mijn artikel in Forum), en niet door wilde of ongefundeerde insinuaties. Zoals we in hoofdstuk 3 in nog meer detail hebben gezien, waren die argumenten kennelijk behoorlijk gefundeerd. Bovendien, zelfs als Komrij niets met de Rasoel-affaire uitstaande zou hebben, hij had | |
[pagina 182]
| |
toch zelf aanleiding tot mijn vermoedens gegeven door op precies dezelfde negatieve manier over minderheden te schrijven als de schrijver van DOVN. Als het om ‘onzorgvuldigheid’ gaat, dan zou wat dat betreft eerder Komrij zich wegens zijn onzorgvuldige uitingen jegens minderheden voor de rechter dienen te verantwoorden. En als zijn eerdere column niets met racisme zou hebben te maken, dan had Komrij destijds ook K.L. Poll kunnen aanklagen wegens laster. Dat zou heel wat makkelijker zijn geweest, want Poll beargumenteerde zijn beschuldiging van Komrij slechts met een paar zinnen. Het is dus ironisch dat mij, ondanks mijn uitvoerige argumentatie over het waarschijnlijke auteurschap van DOVN, onzorgvuldigheid wordt verweten. Ik interpreteer dit omgekeerd: Als ik achteloos ergens had beweerd, net als Poll, dat Komrij een racistische column had geschreven, dan was er hoogstwaarschijnlijk niets gebeurd. Maar wat de zaak veel onverteerbaarder maakt, ook voor het Hof, is wanneer ik dat door uitvoerige tekstvergelijking juist aantoon. Het begrip ‘onzorgvuldigheid’ krijgt hiermee eerder een sociaal-politieke betekenis, namelijk van ‘onduldbaarheid.’ Kortom, het Hof gaat een heel eind met Komrij mee, zij het op gronden waarvan de vraag is hoe steekhoudend die zouden zijn na meer uitgebreid onderzoek van de Rasoel-affaire. Bovendien getuigt het Hof niet van de vereiste terughoudendheid die het zelf bepleit, laat staan van het gebruikelijke respect voor een specialist die uitgerekend in andere rechtszaken over racistische geschriften als getuige-deskundige was opgetreden. Maar ja, toen ging het om een aanklacht tegens rechts-extreme folderverspreiders. Zo zien we alweer dat, ook voor de rechtbank, het niet zozeer de inhoud is van wat men zegt tegen ‘buitenlanders’, maar wie het zegt. Geen wonder dat Komrij later deze passage van de argumentatie van het Hof breed uitmeet in zijn column en daaruit concludeert dat het Hof hem eigenlijk toch gelijk heeft gegeven, ook al had het besloten mij niet te laten vervolgen. Niettemin vindt ook het Hof, op grond van het algemeen belang, dat de klacht van Komrij niet ontvankelijk is, vooral ook omdat Komrij zich zelf ‘publiekelijk heeft kunnen verweren’. En | |
[pagina 183]
| |
zo volgt ook het Hof de Officier van Justitie, omdat niemand mij heeft geloofd heeft Komrij in het geheel geen schade geleden van mijn uitingen. Het Hof concludeert dan ook dat onder deze omstandigheden de corrigerende betekenis die een strafrechtelijke vervolging van de onderhavige feiten en de daarop volgende openbare behandeling kan hebben van onvoldoende doorslaggevend gewicht [is] en weigert het gevraagde bevel tot vervolging te verlenen op gronden aan het openbaar belang ontleend. |
|